HOOFDSTUK IV

De Rode Havik rijdt uit

Om twaalf uur ‘s middags bevond de jonge Kadji zich op een halve mijl afstand van het dorp waar het legioen de nacht had doorgebracht. Helemaal alleen, gezeten op zijn favoriete pony, was de jongeman op de weg teruggekeerd, die de Nomaden op hun vlucht voor de lansen van de Rashemba’s genomen hadden. Nu hield de jongen in op de top van een heuvel om de horizon af te speuren. Waren de volgelingen nog steeds de zwaardbroeders op het spoor of waren de honden naar de Drakenstad teruggekeerd? Terug naar het gouden Khor waar een vermetele bedrieger vanaf de heilige troon van duizend keizers de regering voerde? De jongen vloekte en spuugde op de grond bij deze gedachte. De heldere hemel zette de eindeloze vlakten in een scherp licht. Koud en vorstig was de wind, met de greep van de winter reeds in zich, maar de zon brandde heet en fel. Kadji zocht zorgvuldig de horizon af, maar nergens zag hij een spoor van bereden krijgers…. Nergens een stofwolk die op hun aanwezigheid duidde, geen helm of schild ving en weerkaatste het heldere licht. Hij besloot wat te rusten, te eten en te drinken, voordat hij met de zware opdracht die de jemadar hem op de schouders gelegd had, verderging.

Want werkelijk, de missie die hij te vervullen had, was zeer zwaar.

De Oorlogsprins van de Goden, dezelfde Goddelijke Thom-Ra die de heilige Strijdbijl aan Kozang van Chaya, de Vader van zijn volk, in vroegere tijden, gegeven had, had de Drakenkeizer tot een sluwe dief van de kroon verklaard. Geen kind van de dode keizer zou hij zijn, maar een sluwe Perushka bastaard - geboren uit een herbergslet van Perushka en de zoon van een afvallige kugar. Met een ongelooflijke brutaliteit en listigheid was de bedrieger, wiens echte naam volgens de God Shamad was, erin geslaagd de vorst van Rashemba, Bayazin de Hoge Prins, ervan te overtuigen dat zijn aanspraken op de troon gewettigd waren - en een land dat de oorlog moe was, verdeeld door de burgeroorlogen en vol verlangen naar een vredige centrale regering onder de heilige Drakenkeizer, had de leugenaar met wijdopen poorten verwelkomd. Kadji knarste op zijn tanden. De eer van de Kozanga’s vereiste dat een hooggeboren krijger van de zwaardbroeders zowel de belediging de Drakentroon aangedaan als de lafhartige aanval op de Kozanga Nomaden zou wreken. Deze tweedelige taak rustte op de schouders van de jonge Kadji. Zijn hand zou het zwaard voeren dat de keel van Shamad de Veinzer zou afsnijden.

En de goddelijke Strijdbijl zelf zou dat wapen zijn. Want kijk, de gezegende Strijdbijl van de Chayyim Kozanga’s glinsterde aan Kadji’s gordel! Het hart van de jongen was vol vastberadenheid… maar hij was een jongen en nog niet helemaal tot volwassenheid gegroeid. En, zoals alle jongens, droomde hij van heldhaftige daden - van de waardering die de zwaardbroeders hem zouden toekennen na de een of andere geweldige daad, van een machtige vervulling. En van welke hogere daad dan deze had zelfs Kadji kunnen dromen? En dus klopte zijn jonge hart snel van uitbundige vreugde en huiverde hij vol verwachting bij de gedachte aan de dagen die voor hem lagen. Hij zat met gekruiste benen aan de voet van de heuvel op gedroogd vlees en dadels te kauwen en zure wijn uit een geiteleren zak te drinken en van deze daad te dromen. Luisterrijk in zijn Kozanga ishlak met rode en zwarte strepen, de naakte Strijdbijl in zijn sterke rechterhand, zou hij onbe- — vreesd tussen de fluisterende rijen van dikke kugars met hun zware vlezige gezichten doorrijden. Met vastberaden stappen zou hij rechtstreeks tot vlak voor de Drakentroon doorlopen, zonder rechts of links te kijken, met hooggeheven hoofd. En daar, aan de voet van het hóge podium, zou hij Shamad de Veinzer beschuldigen en zijn misdaden opnoemen in de naam van de Hoogste Goden. Terwijl de wraakroep van de Kozanga’s hem van de lippen schalde, zou hij de oude Strijdbijl hoog heffen en het hoofd van de valse Draak zou in het zwarte smerige stof aan zijn voeten rollen. En de draken-stad zou als één man de naam van Kadji - de Rode Havik van de Kozanga Nomaden - donderend herhalen en nog eens herhalen.

Het was een prachtige droom en terwijl hij langzaam de wijn dronk, zwoer de jonge krijger van de Vlakten dat hij hem tot waarheid zou maken. Aye, de Strijdbijl van Thom-Ra zou het bloed van Shamad drinken, al zou Kadji de lafhartige verrader tot aan het andere eind van de wereld moeten volgen… aye, tot aan de poorten van het heldere Ihtombar, de hoofdstad van de Onsterfelijken, wier purperen torens aan de uiterste rand van de wereld verrezen!

Het zou vele, vele maanden duren voordat Kadji wist hoe profetisch die eed geweest was….

Hij sliep die nacht aan de boezem van de Wijde Vlakten en gebruikte naar oude gewoonte van de Kozanga-strijders zijn zadel als hoofdkussen. En bij het aanbreken van de dag reed hij verder. En nog twee dagen volgde hij het vluchtspoor van het Nomadenlegioen totdat hij eindelijk de bloedige oevers van de Agburz bereikte. Hier, zes dagen geleden, was de eer van de Kozanga Nomaden vertrapt onder de trappelende hoeven van de Rashemba troepen. Hij ging naast de rivier zitten en dacht aan het gevecht. De Oude Thugar was tijdens de aanval gesneuveld. Thugar, die hem geleerd had hoe hij de grote boog van de vlakten moest gebruiken. Ach, en de verstandige, ironische Korak, de vriend uit zijn kindeijaren. En Horem ook, en die grote ruiter, Gomar van de Witte Lans… hoeveel grote helden van de Kozanga’s waren onder de steigerende hengsten van de huurlingen uit Rashemba gevallen? Geknield in het stof, zwoer de Rode Havik voor zijn woeste Goden dat de zwaardbroeders niet tevergeefs gestorven zouden zijn. Hij kuste de gezegende Strijdbijl om zijn eed te bezegelen en zijn hart was vastberaden. Maar nu moest hij heel voorzichtig verder rijden en vanaf iedere heuveltop de wereld zorgvuldig verkennen. Het begon er op te lijken dat de honden van Rashemba werkelijk van de achtervolging van de Kozanga Nomaden hadden afgezien, want tijdens zijn terugtocht in de voetsporen van de vluchtende zwaardbroeders had hij taal noch teken van hen gemerkt of gezien. Maar hier, aan de oevers van de Agburz, bevond hij zich in het land van de vijand en het was heel goed mogelijk dat ze wachtposten

hadden achtergelaten in verband met een eventuele terugkeer van de Chayyim Kozanga’s. Daarom reed hij voorzichtig in zijn mantel gedoken en gebruik makend van iedere dekking, die het landschap hem bood. Hij volgde het slingerende pad van droge sloten. Hij zocht zijn weg onder de bomen door het dichte struikgewas om zich voor speurende ogen te verbergen. Op deze manier legde hij vele mijlen af zonder gezien te worden.