HOOFDSTUK I
De komst van Kadji
Bij het aanbreken van de ochtend reed de Rode Havik het trotse hoge gouden Khor binnen. De hemel was een gouden baldakijn van zware zijde, doorweven met vlammende tinten en de grootste torens en hoge tempels van de keizerlijke stad vingen de eerste stralen van een mooie dag op en baadden zich in een gouden gloed. Het was geen toeval dat Kadji dit vroege uur gekozen had om de stad van de Drakenkeizer binnen te rijden. Hij wist dat wachten, die de gehele nacht de poorten bewaakt hadden en hun vermoeiende ronden over de machtige muren meerdere malen gedaan hadden, bij het aanbreken van de dag meer denken aan een ontbijt en een warm bed dan aan het gevangen nemen van een ongewenste vreemdeling.
Bovendien was op dit uur de weg naar de poort bezaaid met vroege reizigers - koeriers in de koninklijke rode en zilveren kleuren, hun verzegelde rollen verborgen in uitgeholde gedeelten van horens van unicorns; boeren met hoog opgetaste wagens, gehaast om het eerste op de markt te zijn, allerlei priesters in zwarte mantels, tovenaars in hun rode gewaden, waarzeggers in profetisch groen, allen op weg naar de tempels, altaren, herbergen en leeszalen van de grote stad.
In zo’n brede eindeloze stroom kan een eenzame krijger gemakkelijk opgaan en Kadji gebruikte een dikke puffende marskramer in doorzweet en gevlekt blauw, en gezeten op een dikke waggelende ezel, om zich buiten het gezicht van de poort-wachten te houden, die met slaperige ogen op hun post stonden.
Hij ging enkele malen door alle fasen van de hel toen de oude dikke marskramer stokstijf voor één der wachten bleef staan en luid de weg naar een goede herberg vroeg. De jongen bukte zich alsof hij zijn beenbekleding recht wilde trekken en frommelde met trillende vingers aan de veters terwijl de marskramer en de wacht de goede hoedanigheden van de ene of andere herberg bespraken en het tenslotte eens werden over een herberg, die het Huis van de Zeven Manen heette. Maar toen drukte de marskramer, nadat hij zijn hoofd in dank boog voor de slaperige Rashemba-huurling, zijn blote hielen in de ribben van zijn muildier en het dier liep spoorslags door, met de jonge Kadji op zijn zwarte Feridoon pony op de hielen. Ze waren binnen de hoge muren van het gouden Khor. Zodra hij uit het gezicht van de vorsende blikken van de poortwachters gekomen was, leidde Kadji zijn zwarte pony één van de brede lanen in, die zich als spaken uit de naaf van een wiel vanuit de heuvel, waarop het paleis stond, uitspreidden, de heuvel die zich in het hart van Khor bevond. Hij zag zich omgeven door een wirwar van haastig gekrioel, zelfs op dit vroege uur. Dikke zware kugars, die door gebruinde slaven uit het oosten in weelderige draagstoelen getorst werden, wachten te paard en bedelaars te voet, hofdames in met gordijnen afgeschermde koetsen, groepjes boogschutters. kooplieden, arbeiders, priesters. Honderden mannen en vrouwen liepen door de brede lanen en temidden van de drukte en het lawaai, voelde de jonge Nomade zich eenzaam en verloren en allesbehalve op zijn gemak. Gedurende enige tijd reed hij doelloos rond terwijl de zonnester Kylix hoger en hoger in het blauwe hemelgewelf steeg. De geur en de sfeer van de Drakenstad deelde zich aan hem mee. Voorzichtig wierp hij enige malen
een onverschillige blik op de hoge muren en de glanzende gouden torens van het Khalidur, de Citadel van de Draak, zoals het fort genoemd werd. Om openlijk een ontmoeting met Shamad te zoeken, was onmogelijk en dwaas. Hij moest tot voor de Drakentroon doordringen met een voorwendsel, het een of andere tot in de puntjes uitgewerkte plan. Hij zou er ongetwijfeld iets op vinden - later. Intussen reed hij door de straten van de stad en vergaapte zich aan de vele wonderen van de grootste en meest indrukwekkende hoofdstad van de wereld.
De jonge Kadji was nog nooit eerder binnen de muren van het keizerlijke Khor geweest. Zelfs toen hij met zijn zwaardbroeders meegekomen was om de valse Yakthodah de heilige Troon te zien bestijgen, was hij de gouden poorten niet binnengereden, maar was hij achtergebleven in het Nomadenkamp. Nu was hij er dan zelf - en alleen! Triomf welde op in het hart van de jongen; maar hij hield het hoofd koel en verloor geen moment uit het oog dat het bijzonder moeilijk zou zijn om het fort van Khalidur binnen te komen. Want hele zwermen van keizerlijke wachten in hun rood-en zilverkleurige uniformen bewaakten de poorten, de Drakenwacht werden ze genoemd, wist hij, die was samengesteld uit vreemdelingen, Rashemba-edelen en huurlingen uit verre en vreemde koninkrijken. Rond de voet van de torenhoge Citadel, die op zichzelf al bijna een stad genoemd kon worden en die door de inwoners van Khor de binnenstad genoemd werd, stroomde een diepe gracht, zo breed als een rivier. Wachttorens stonden aan iedere kant van de zeven bruggen, die de gracht overspanden en het hart zonk Kadji in de schoenen toen hij zag dat iedereen, die de Citadel wilde betreden, zich moest uitkleden en alle wapens
moest afgeven tot zelfs het kleinste mes. Het zou niet meevallen daar binnen te komen. En om er weer uit te komen kon wel eens helemaal onmogelijk blijken te zijn. In dat probleem zou hij zich echter later verdiepen.
Laat het voor het ogenblik voldoende zijn de zorgen van nu te bekijken en laat de zorgen van morgen tot morgen wachten - iets dergelijks zei een oud spreekwoord van de Chayyim Kozanga Nomaden.
In ieder geval was hij tot in Khor doorgedrongen en nog wel zonder enige argwaan te wekken. En zo kwam Kadji naar de Drakenstad en was het eerste deel van zijn opdracht volbracht.