HOOFDSTUK VI

De Geest

Er waren plompe tovenaars uit Quarah en Desh, met nietszeggende gezichten, die met hun lange staven op de geplaveide vloer stampten en kijk -blauwe, rode en gouden vlammen sprongen uit de koude omhoog en dansten en sidderden en slopen mee op de spookachtige melodie, gespeeld op onzichtbare fluiten.

Lange magiërs uit Shot Am en de Landen van over de Bergen met magische parels om hun hoofd gebonden en in lange snoeren hangend aan de rinkelende kettingen om de dunne blote polsen. Ze zongen vreemde gezangen en de wolken wierook verenigden zich tot kleurrijke gehelen, waarop men de Ja Chan zag marcheren aan het hoofd van zijn talrijke, zegevierende Horde.

De lilliputter tovenaars uit Orome en de Koninkrijken van de Witte Rivier, kleine glimlachende mannetjes met vlugge glinsterende kraaloogjes, hun kleine baardjes blauw geverfd en hun monden rood gemaakt met fayol.

En na hen… de hoge indrukwekkende gestalte van een man, gekleed in een helder rood gewaad. Hij leek reusachtig, veel langer dan zijn medetovenaars en zwaarder dan de dikste man. Hij moest wel driehonderd pond wegen of misschien nog meer. Zijn ronde, gladgeschoren gezicht glansde van het zweet en hij pufte en zuchtte van inspanning bij het verplaatsen van zijn ongelooflijke gewicht. De staf van de heraut klonk op het gebroken plaveisel toen hij de aandacht van de aanwezigen vroeg voor de volgende magiër. „De geestenbezweerder Arlabac van het Eiland Thang in de Zuidelijke Zeeën zal een zeldzaam en

ongewoon onderdeel van zijn kunst vertonen ter ere van de Ja Chan.”

De enorme geestenbezweerder trok een zwarte staaf uit zijn gordel, met een vreemde grijze steen aan de top. Kadji verstijfde - de opwinding spoot door hem heen.

Arbalac sprak een lange formule uit en de steen leek plotseling een verblindend blauw vuur uit te stralen. Met de fonkelende punt van de staf trok Arbalac een grote cirkel op de stenen vloer. De sprankelende blauwe vlam liet een duidelijk zichtbare zwarte streep op het plaveisel achter. Dit, begreep Kadji, moest de Grote Bezweringscirkel zijn, waarover Akthoob gesproken had. Met een diepe, lage stem, sprak de geestenbezweerder:

„Indien de Verhevene zich voor een kort ogenblik aan deze persoon wil overgeven, zal ik trachten vanuit de schaduwen van het Koninkrijk des Doods de geest op te roepen van iemand, die duizend jaar lang in de schaduwen gelegen heeft,” kondigde hij aan, terwijl hij een diepe buiging maakte in de richting van de Zonnetroon. Vanaf het podium knikte de Ja Chan afwezig. Hij was bezig één van zijn beschilderde jongens te kietelen, die zich luid giechelend kronkelde onder de langzame bewegingen van de bejuweelde handen. De zwarte cirkel lag op de stenen vloer. Aan één kant stond de hoge gestalte van de geestenbezweerder in zijn wijde vuurrode gewaad. Hij vouwde zijn hand over de zwarte staf. Zijn lippen bewogen zich geluidloos. Zijn ogen zonken diep weg. Zijn gezicht werd spierwit en het zweet parelde op zijn voorhoofd. Zijn geweldige lichaam trilde alsof het bevangen werd door een diepe emotie. Kadji wist dat de geestenbezweerder zijn wil tot zulk een hoogte koncentreerde dat hij alleen met

geestelijke kracht een geest uit het Koninkrijk des Doods in het land der levenden kon terugroepen. Het werd doodstil, aller ogen waren gericht op de reusachtige figuur in het glanzende rode gewaad. De ijzeren kracht van de wil van de man leek de aandacht van alle feestvierders tot aandacht te dwingen. De mannen zetten hun bokalen neer, lieten hun liefjes los en staarden naar de lange, kale man.

Vanaf zijn hoge plaats keek de Gemaskerde Profeet met gespannen aandacht naar de geestenbezweerder. Voelde hij de ijzige adem van de helderziendheid? Vulde een angstig voorgevoel van wat er te gebeuren stond, zijn geest?

Binnen de zwarte cirkel begon zich een schaduw te vormen.

Eerst zo doorzichtig en ongelijkvormig als een rookwolk. Maar langzamerhand begon hij vorm aan te nemen alsof hij tot vlees en bloed terugkeerde en zich uit de rook bevrijdde. Het leek op een lange magere man met een lugubere schedel en holle ogen, gekleed in flarden van weggerotte grafklederen. De baard van de verschijning was lang en dun en ongekamd. Het gezicht was doorgroefd van ouderdom en zorgen, maar de ogen schitterden als koude zwarte sterren vanuit de diepe holten. Iets van emotie of woede leek de dunne, liploze mond tot een grimas te bevriezen. Benige handen lagen tegen de bottige borst geklemd, die snel rees en daalde alsof een verschrikkelijke opwinding zich van de geest had meester gemaakt. Toen de verschijning eindelijk een vaste vorm had aangenomen, ontspande de geestenbezweerder zich. Hij zoog de lucht in zijn hongerige longen en hijgde terwijl hij zijn druipnatte voorhoofd met de mouw van zijn rode gewaad droogde. Toen keek hij naar de stille figuur die binnen de zwarte cirkel

verrezen was.

„Spreek, geest, en zeg ons uw naam,” zei hij langzaam.

De stilte in de hal werd bijna hoorbaar. Niemand durfde zich ook maar te bewegen. Men leek nauwelijks adem te halen. Aller ogen waren gericht op de lugubere verschrikkelijke verschijning van de dode man in de cirkel.

„Ik beveel u, spreek! ” herhaalde Arbalac. „Hoe lang is het geleden dat u stierf? Wat is uw naam? SPREEK! “

Met een bevende, schrille stem antwoordde de geest: „Duizend winters hebben deze wereld van Gulzund geteisterd sinds ik voor het laatst onder de levenden vertoefde. Duizend jaar lang heb ik door de koude hallen van de rusteloze dood getrokken, belast met de wanhoop van mijn zonden en biddend om de zegening van mijn Goden… maar nu welt een andere kreet omhoog uit de diepten van mijn ziel…. Een dorst naar wraak neemt bezit van mij…. Ach! Wraak! Want iemand onder u, levende stervelingen, heeft tegen mij gezondigd met een zonde wier diepte en gevolgen u, sterfelijke wezens, niet zult kunnen begrijpen! ” Arbalac boog zich naar voren. Zijn ogen glansden diep in het licht van de kaarsen. „Wie is het die tegen u gezondigd heeft? Spreek, geestverschijning! Wie zijt gij en wat is de naam van de man die een zonde bedreven heeft jegens iemand die reeds zo vele generaties lang dood is? ” Het spook ontvouwde de handen. Eén arm schoot naar voren door de nevel van de wierook. Mager en naakt bot was die arm en halfverrotte stukken linnen dansten om de lugubere wijzende beenderen heen.

De benige vinger wees zonder aarzelen in de richting van de Gemaskerde Profeet. De Profeet zat

rechtop, onbeweeglijk als bevroren. Zijn gehandschoende vingers omklemden de leuningen van zijn stoel zo stijf dat het steen bijna brak. De stem van de geestverschijning rees tot een onaardse gil van woede en verachting. Iedereen keek gespannen naar de Profeet. De geest krijste.

„Die man heeft mijn naam gestolen… want ik ben de Gemaskerde Profeet van Kamon-Thaa die duizend jaar geleden stierf! “

HOOFDSTUK VII De Vuurbol

Shamad sprong overeind en achter hem vloog de gedrongen, blauwgeschubde figuur van zijn monstreuze volgeling ook overeind. De rose slangenogen glinsterden van kwaadaardigheid. Op het podium bleef de Ja Chan doodstil zitten, zijn beschilderde gezicht een masker van uiterste verbazing.

De gespannen stilte die in de hal geheerst had toen het spook sprak, brak op het moment dat Shamad opsprong. Het was alsof hij met die ene beweging de betovering die het opzichtige en barbaarse gezelschap in de ban gehouden had. De mannen brulden van woede. Tafels werden omver geworpen, zwaarden getrokken in een suizend geluid van staal langs leer, schreeuwende mannen eisten bloed. Door zijn onwillekeurige beweging leek Shamad terug te deinzen voor de beschuldiging die vanuit het Rijk. der Doden op hem geworpen werd. Als hij onbewogen gebleven was, gelachen had, dan zou hij misschien zijn greep op het bijgeloof van de aanvoerders van de Horde behouden hebben. Maar de manier waarop hij overeind vloog, verraadde zijn schuld. In een sekonde begrepen de krijgers van de Horde hoe hij hen had beetgenomen. Wilden onder het kleine vernislaagje van hun beschaving, eisten zij het bloed van de Bedrieger. In enkele ogenblikken tijds was de zaal in een verschrikkelijke wanorde veranderd. Uit omgeslagen wijnbokalen en karaffen stroomde de rode wijn over de vloer, als bloed. Schalen met dampend vlees werden op de grond gesmeten en vertrapt onder de laarzen van woedende mannen, de blinde woede van de oermens vierde hoogtij.

Op het hoge podium van de Zonnetroon zat de Ja Chan nog steeds roerloos en zwijgend toe te kijken. Zijn gezicht was totaal uitdrukkingsloos, maar in zijn kleine varkensoogjes verscheen een glimp van opluchting en… plezier, toen ze op Shamad neerkeken.

Het was zoals Kadji voorspeld had - geen enkele koning wil ook maar een fraktie macht delen met een ander. Zelfs niet met de heiligste der heilige priesters of profeten.

Zijn koude oogjes glinsterden van wrede voldoening, toen de Ja Chan de ondergang van hem die zich had voorgedaan als de Gemaskerde Profeet van Kamon-Thaa, gadesloeg.

Wat Kadji betreft, die had op het ogenblik van zijn triomf gewacht. Zelfs nog voordat de eerste woedende legeraanvoerders van de Horde op de stoel van de valse Profeet konden afstormen, was de _ lenige figuur van de Rode Havik van de Chayyim Kozanga’s al op weg.

In het licht van tienduizend kaarsen flitste de Bijl van Thom-Ra fel op als een zonnestraal. Van al degenen die in de zaal aanwezig waren, herkende

alleen Shamad het dodelijke wapen. Het podium waarop de stoel van de Profeet stond, torende hoog boven de vloer uit, bijna net zo hoog als de Zonnetroon zelf. Zes treden leidden omhoog naar de plaats waar Shamad en Zamog omlaag staarden naar de woedende schreeuwende menigte, die brulden om bloedwraak.

Kadji was de eerste die het podium bereikte en terwijl hij naar boven sprong, hief hij zijn jonge gezicht fier omhoog met een schallende kreet op de lippen.

En hier, kende alleen Shamad de strijdkreet van de Chayyim Kozanga’s.

In een flits - in een tel - begreep Shamad hoe hij te pakken genomen was en door wie. Oh, hij wist beslist niet de naam van Kadji, de Rode Havik, maar het blanke wilskrachtige gezicht van de jonge krijger, het blonde haar, de trotse zelfverzekerdheid in de heldere ogen, zei hem alles wat hij weten moest.

Men zegt op de vlakten dat de wraak van de Kozanga Nomaden een arm heeft die lang genoeg is om de wereld te omspannen. In dit korte ogenblik zag Shamad de waarheid van die bewering in terwijl hij neerkeek in de scherpe ogen en de Gezegende Bijl in de bezwangerde lucht zag glanzen toen het staal flitsend naar zijn keel schoot om die door te snijden.

Maar Shamad had een harde leerschool gehad. Zij, die op zijn manier in hun levensonderhoud moeten voorzien - door leugens, bedrog en oplichting - leren al vroeg zich tegen iedere wending van het lot te wapenen of overleven het niet. En Shamad had voor hetere vuren gestaan dan dit. Temidden van zijn vijanden, in het gouden Khor, had hij het zwaard van de moordenaar onderkend, het waakzame oog van de samenzweerders en de

gewapende tegenstanders die hem wilden neerslaan. Hij had de stad heimelijk kunnen verlaten terwijl iedereen hem voor dood hield. En terwijl de Bijl naar zijn keel vloog perste Shamad zijn gehandschoende handen tezamen en strekte toen wijd de vingers uit onder het mompelen van iets onverstaanbaars.

Uit de toverringen, die elkaar raakten toen hij zijn handen ineen sloeg, schoten vonken omhoog. Tussen zijn handen verscheen een bol van wit vuur. Feller dan duizend zonnen was dat vuur. De withete stralen boorden zich diep in Kadji’s ogen. Hij schreeuwde en sloot zijn ogen onder de felle stekende pijn die tot diep in zijn hersens doordrong, alsof scherpe naalden in zijn hoofd gestoken werden. Zijn aanval mislukte. Hij zakte door zijn knieën, wankelde en viel. De vlammende bol gleed over de menigte en… barstte uit elkaar. Licht, licht… onverdraaglijk licht zette de feestzaal in een vurige gloed. En toen viel de duisternis over hen. Zwart en diep, alsof de tienduizend kaarsen, die ontstoken waren om de Maangoden in hun strijd tegen de Demon van de Duisternis bij te staan, plotseling uitgeblazen werden. En de zaal was vol vloekende en schreeuwende mannen, die wankelend tegen elkaar en tegen het meubilair opbotsten.

Ze waren allemaal met blindheid geslagen.