HOOFDSTUK V

Op de vleugelen van de storm

Het had de gehele dag al gedreigd en in de laatste uren voor dat de zonnester wegzonk in de resten van een vuurrode vlammenzee, brak het onweer eindelijk in zijn volle kracht los. Ze hadden geweten dat het komen zou, de jonge krijger en de oude oosterling. Dikke wolken, zwart en dreigend, hadden hun woeste kastelen tegen de blauwe hemel getekend. In hun zinderende hart was het onweer langzaam tot het hoogtepunt geraakt.

Nu spreidde de storm zijn vleugels uit en greep naar hen.

De wind vloog hen tegemoet en het opwaaiende zand verblindde hen. Onzichtbare handen plukten en trokken aan hun kleren totdat Kadji bijna in Akthoob’s verhalen over de geesten van de doden

die door deze droge woestijnen raasden, begon te geloven.

Snakkend naar adem slikte hij het droge zand in en spuugde het weer uit, terwijl hij zijn ogen met een stuk linnen tegen de huilende wind en de rondvliegende scherpe zandkorrels, die op zijn machtige vleugels meegedragen werden, trachtte te beschermen.

Onder hem struikelde Haral en viel op zijn knieën. Kadji liet zich uit het zadel glijden en greep de teugels om de kleine zwarte pony mee naar Akthoob te trekken. De oude man was al afgestegen en stond met zijn gezicht tegen de schouder van zijn paard geleund om het rondvliegende zand uit zijn ogen te houden.

„Zo kunnen we niet doorrijden,” schreeuwde Kadji de oude man in het oor.

„Deze persoon heeft die mening ook, maar als we hier blijven staan, worden we misschien wel begraven,” schreeuwde Akthoob schor terug. „Maar wat moeten we dan doen? Er is nergens enige beschutting voor de wind - het land is zo vlak als de palm van mijn hand.” Tenslotte besloten ze te voet door te gaan en de paarden aan de teugels mee te voeren. Ze bonden lappen om de hoofden van hun paarden om de ogen, oren en neusgaten van de dieren tegen de scherpe huilende zandstorm te beschermen, sloegen hun kapuchons om hun eigen gezicht en liepen verder, de paarden meetrekkend. De grijze wolf, Bazan, sloop voor hen uit.

De tocht leek eindeloos. De wind huilde als een horde demonen en ze leken te zullen stikken in hun dikke gewaden. De storm rukte aan hen terwijl ze voorover gebogen verder ploeterden en hun voeten wegzonken en uitgleden in het losse zand. Ze hadden geen idee waar ze naar toegingen of in

welke richting ze trokken en ze durfden de kappen niet voor hun gezicht weg te slaan om die richting uit de stand van de zonnester af te lezen. Want zandstormen in deze woestijnen aan het einde van de wereld kunnen mensen voor altijd blind maken: de winden die de stekende zanddeeltjes meevoeren, komen van heel ver, misschien wel van een andere wereld en over de lege golven tussen Gulzund en de volgende aarde.

Moeizaam ploeterden ze voorwaarts, met gebogen hoofden, snakkend naar adem, totdat… Zamog toestak!

Het was Haral die zijn jonge meester het leven redde. De jonge Nomade, doof en blind door de storm, had de gebochelde draakman niet tijdig genoeg opgemerkt om zichzelf tegen hem te verdedigen. Maar de scherpere zintuigen van de kleine zwarte pony namen de nabijheid van gevaar en dood eerder waar. Het dier bleef plotseling stokstijf staan, wierp zijn hoofd omhoog en hinnikte gedempt. Terwijl de verblinde Kadji naar de teugels zocht, verhief de pony zich op de achterbenen en sloeg de scherpe hoeven uit met een kracht, die de schedel van een menselijk wezen gespleten zou hebben. De gebochelde man stond achter Kadji en hief zijn enorme zwaard. Het monster had de twee mannen en hun paarden al een uur lang gevolgd. Nadat ze bij het einde van de wereld aangekomen waren, had Shamad zijn slaaf teruggestuurd met de opdracht iedereen te doden, die hen volgde. De striemende wind, het scherpe zand, dit alles deerde de draakman helemaal niet. Toen de scherpe zandkorrels hinderlijk begonnen te worden, had Zamog de harde doorzichtige schubben rond zijn oogkassen voor zijn ogen getrokken. Zoals al zijn soortgenoten had hij geen normale oogleden en sliep hij met zijn ogen open.

Hij had niet op het paard gerekend, omdat al zijn aandacht gericht was op de verblinde, in zijn gewaden gewikkelde Nomadenjongen. Onverstandig genoeg had hij niet gedacht aan een mogelijk gevaar van de zijde van het kleine zwarte paard -heel onverstandig, zoals nu bleek. Want toen Haral steigerde, sloeg hij meteen zijn scherpe hoeven uit. Hoeven die van hoefijzers voorzien waren en bovendien gedreven werden door de gespierde en geweldige kracht van de machtige paardenschou-ders, sterker en zwaarder dan die van Zamog zelf. De ene trof hem in de schouder en de andere midden in zijn gezicht.

Kadji gleed uit in het losse zand. Hij probeerde zich aan de teugels van het steigerende schoppende paard vast te houden en viel op zijn knieën. Uit zijn evenwicht geslagen sloeg Zamog wild met het zwaard in het rond, maar het wapen gierde suizend vlak langs Kadji heen en vloog uit de machteloze greep van de draakman. De ongelooflijke klap van de paardenhoef had zijn schouder gebroken en hij zou nooit meer met het zwaard kunnen vechten. Kadji rukte zich de kapuchon uit het gezicht, trok het heilige zwaard uit zijn gewaad te voorschijn en wierp zich op de struikelende figuur. Haral’s hoeven hadden de strijd al beslist. De tweede klap had het monster recht in het gezicht geraakt, een klap die een menselijke schedel als een eierschaal versplinterd zou hebben. De taaiere en zwaardere schedel van de draakman had de slag weerstaan, maar meer ook niet. Zamog hief een afgrijselijk masker op om de aanval van de Nomandenjongen af te wachten. De beide ogen waren weg, vertrapt tot een bloederige rode massa. De onderkaak was gebroken en hing hulpeloos open, waardoor de glinsterende verschrikkelijke slagtanden, die Kadji’s vlees aan repen gescheurd zouden hebben als ze

zich om hem hadden kunnen sluiten, zichtbaar werden. Maar ze zouden zich nooit meer sluiten. Het was een wonder dat de draakman nog leefde. En een nog groter wonder dat hij zich overeind wist te houden… Struikelend, blind, de ene arm krachteloos uit de verbrijzelde schouder hangend, greep de blauw geschubde griezel toch nog met zijn andere hand naar de jonge krijger. En zelfs met die ene hand had het monster de Rode Havik van de Chayyim Kozanga’s nog kunnen verbrijzelen, zo groot was de kracht van die hand. Maar het gebeurde niet.

De Bijl van Thom-Ra, glanzend in het stervende licht van de ondergaande zonnester, schoot omhoog en flitste omlaag.

De eerste slag trof Zamog in de borst met het zware geluid van een bijl die in hout gekliefd wordt. Het glinsterende zwaard zonk twee centimeter diep weg in het taaie met schubben bedekte vlees. Zamog wankelde achteruit en bleef met moeite op zijn benen staan.

De tweede slag van de bijl trof de draakman zijdelings in de nek, gleed door zijn ruggegraat heen en scheidde het hoofd voor de helft van de romp. Het was een afschuwelijke wond. Vettig drakenbloed spoot pompend uit een doorgesneden ader omhoog, en liep langs het sterke lichaam omlaag om in een grote plas in de woestijngrond weg te zinken.

Zamog viel langzaam, als in gedeelten, als een toren waarvan de fundamenten verrot zijn. Hij zakte eerst op zijn knieën, bleef op handen en voeten even steunen om dan lang uit op het zand neer te slaan. De brede staart sloeg een keer tegen de grond en bleef toen hevig schokkend en trekkend liggen, totdat de draakmens op de koude grijze grond van de woestijn bij het einde van de wereld stierf.

Kort daarna ging de storm liggen en konden de beide ruiters weer opstijgen om door te rijden - in oostelijke richting.