HOOFDSTUK III

De wraak van de Kozanga’s

Slechts één nacht en niet langer rustten de uitgeputte en geslagen Nomaden uit in het dorp van de Ushamtar’s.

Ze aten en dronken gulzig en betaalden met rood goud voor de hun verstrekte gastvrijheid, zoals de traditie dat voorschreef.

Pas nadat ze zich ervan overtuigd hadden dat hun vermoeide paarden gevoed, gedrenkt, droog gewreven en onderdak gebracht waren, legden zich de trotse Kozanga’s ter ruste. Zij sliepen als doden, maar ontwaakten bij het eerste morgenlicht om verder te trekken. Voor hen, vele mijlen over de eindeloze fluisterende grasvlakten, lagen de zwarte bergen. Ontoegankelijk voor iedereen behalve voor een Kozanga waren deze hoge en machtige bergen van zwarte rotssteen - een onneembaar fort van donkere steen, gehouwen door de handen van de Goden zelve bij het schemerige vergeten begin van alle dingen.

De geheime doorgang door die muur van zwarte rotsen was het geheim van de Kozanga wapenbroeders, dat van vader op zoon verderging, want eeuwen geleden hadden de vaders van de Nomadenkrijgers de rood-zwarte standaard van hun legioen achter deze bergen gehesen, op de oevers van de

Chaya, de Heilige Rivier.

Duizenden jaren lang hadden de zonen van de Chayyim Kozanga’s het geheim door generaties heen bewaard. Indien ze slechts dit onregelmatige bolwerk van zwarte rotsen in het land van Maroosh konden bereiken, dan zouden ze veilig zijn - ach, en de hen achtervolgende huurlingen uit Rashemba als honden tegen een gesloten poort laten springen! Daar, in de verborgen dalen en de geheime plaatsen in de bergen, konden de helden van het overwonnen en verslagen legioen uitrusten, hun wonden laten genezen, hun wapens herstellen, om op een dag weer te kunnen rijden. Ach! Om recht op de hoge poorten van het gouden Khor te kunnen afrijden, de Khor’s die hen aan de vreemde honden hadden verkocht. Iedereen uit het keizerrijk van de Draak zou de koude kus van het staal voelen en de zure wijn van de angst proeven als de machtige Kozanga wapenbroeders wraak kwamen nemen! Dit zwoer de oude jemadar heimelijk, diep in zijn ziel.

Bij het aanbreken van de ochtend zond hij één van zijn mannen naar de hut, waarin zijn kleinzoon, Kadji, zich bevond. Met trotse ogen keek hij toe toen de lange jongeling, gekleed in een wijde rood-zwarte ishlak, zijn blonde lokken vrij opwaaiend in de koude lucht, in een donder van hoefgeklapper tot voor zijn hut reed, uit het zadel sprong en voor zijn grootvader in het stof knielde. De grijze aanvoerder glimlachte flauwtjes en legde een machtige hand onder de kin van de jongeman, om diens gezicht op te tillen. Kadji hief zijn glanzende onbevreesde ogen op om zijn blik te beantwoorden. Blauw als de hemel en glanzend als staal waren die heldere jonge ogen, oplettend en dapper. Het gezicht van de jongen was eerlijk maar niet zacht: sterk en mager, bruingetint als oud

 

leder door de invloed van de zon en de wind, met lippen die lachten en krulden. Hij had de sterke vierkante kaak van zijn voorvaderen en het lichte blonde haar van zijn moeder. Kadji was zijn naam, wat Rode Havik betekende in het dialekt van de Wijde Vlakten. En als een jagende havik kon hij over de eindeloze afstanden van fluisterend gras vliegen, op zijn zwarte paard. Een goede jager was de jongen en een dappere zwaardvechter voor zijn jonge jaren. Zijn ijzeren zenuwen, zijn dappere daden en zijn eerlijke manieren hadden hem geliefd gemaakt onder de Kozanga wapenbroeders. En diep in zijn hart wist Zarouk, dat als hij niet langer in staat zou zijn zijn mannen aan te voeren, de oudere broeders van het legioen de naam van jemadar zouden toekennen aan Kadji de Rode Havik….

„De Heer heeft mij geroepen? ” vroeg de jongen. De oude Zarouk knikte.

„Zodra het ochtend is, zullen de zwaardbroeders rijden, O Kadji! In de dalen van de zwarte rotsen, op de verborgen plaatsen, zullen we rusten. Langs de geheiligde oevers van Moeder Chaya, zullen wij onze krachten heroveren om weer te kunnen opstaan en rijden om de straten van de verraderlijke Khor’s met onze blote zwaarden schoon te vegen. De lafhartige honden uit Rashemba zullen we naar hun stinkende kennels in het westen terugdrijven. We zullen hen leren te beven bij de gedachte aan de wraak van de Kozanga’s-ja, zelfs degenen die nu nog lachen bij het horen van onze naam! ” De jongen knikte, zijn ogen straalden. Onwillekeurig verviel hij in het zangerige ceremoniële ritme van Zarouk’s woorden.

„Hai-yaa! Jemadar! Moeder Chaya zal de wonden van haar kinderen van de vlakten wassen en Vader Hemel zal weer echoën van het gedonder van onze

hoeven als de Kozanga’s uitrijden om wraak te nemen. We zullen tot aan de voet van de Drakentroon rijden en onze eer met geweld terugnemen uit de handen van de Grote Vader, aye - uit de handen van de Heilige Yakthodah zullen wij onze eer ontvangen.” „Nee! “

Zarouk sprak als een luide oorlogstrompet en de jonge Kadji sloot even de ogen bij dit woord. „Spreek, Heer! ” vroeg hij.

De ogen van Zarouk boorden zich in die van de jongen.

„De zwaardbroeders zullen naar de verborgen uitgestrektheid van de zwarte bergen rijden. Zo zij het en misschien zullen de rode tenten herrijzen op de oevers van Moeder Chaya, maar Kadji de Rode Havik zal nooit derwaarts rijden, noch zullen wij onze eer terugnemen uit de handen van Yakthodah, de Heilige Drakenkeizer - nooit zo lang de wereld bestaat! “

De jongen begreep de woorden van zijn grootvader niet. Zijn lippen trilden en zijn blauwe ogen vroegen, maar hij wachtte zonder om uitleg te vragen. Zarouk haalde diep adem.

Hoe moest hij het formuleren? Hoe moest hij de zware taak op deze jonge schouders leggen? „Luister naar mijn woorden, O Kadji! Je weet dat toen de Drakenkeizer, Azakour, de derde van die naam, twintig jaar geleden stierf, het gehele Dra-kenkeizerrijk in opschudding en verwarring geraakte omdat er geen rechtstreekse erfgenaam was? ” „Ja, Heer.”

„Want de Heer Azakour de Derde waren slechts twee zonen geboren. De oudste, Hodaky, was zwak en stierf jong terwijl de jongste, Yakthodah, omkwam op één van zijn reizen naar het hof van de Hoge Prins van Rashemba. Toen de Drakentroon

leeg stond, zonder een levende erfgenaam, wist niemand wie de Witte Kroon moest dragen en wie de vlakten moest regeren. En de edele Heren, de kugars, de vette landeigenaren, zelfs zij die van oudsher onze onderdrukkers waren, verraderlijk, ambitieus en sluw, kwamen zij niet aanrijden? Degenen die door de oude keizer verbannen werden? Probeerden zij niet de macht te grijpen, bestreden zij elkaar niet opdat de sterkste van hen de Khalidur kon nemen zich de naam van keizer kon aanmatigen? En werd niet het gehele Rijk van de Draak uit elkaar gereten door een burgeroorlog? ” „Zeker, Heer.”

„Toen gebeurde het wonder! Vanuit het westelijke Rashemba kwamen geruchten dat prins Yakthodah leefde! Dat moordenaars van de verbannen kugars getracht hadden hem te vermoorden, maar dat zij een ander neergeslagen hadden, in de veronderstelling dat hij de prins was - terwijl de ware prins onder een aangenomen naam gevlucht was. Jij was nog een kind toen deze geruchten voor het eerst op de vlakten opdoken. Als een lentewind waren ze en onze harten vulden zich met vreugde toen we ervan hoorden. En toen reed de prins het Rijk binnen, temidden van vele machtige Rashemba-ridders, om de kugars te verdrijven en de heilige troon van zijn vader op te eisen. Hebben de grote Kozanga’s niet de oorlogsvlag gehesen en zich aan zijn zijde geschaard? Hebben de zwaardbroeders van de Chayyim Kozanga’s de weerstand van de kugars in de bergen van Yush niet gebroken? Heb ik, Zarouk, niet in de Hal der Hallen gestaan en aanschouwd hoe de ware prins tot Drakenkeizer gekroond werd? Noemde hij mij geen “broeder” en “vriend” ten gehore van het hele gezelschap? ” „Ik zweer dat al deze dingen de waarheid zijn,” zei

de jongen ernstig. De oude krijger slaakte een zucht. „Ach, droefenis over de zwaardbroeders! Want donkere dagen volgden reeds spoedig. De Draak was niet de man die zijn vader was. De rijkdom van zijn voorvaderen verspilde hij aan praal en spelen. Het goud van Khor gaf hij uit aan bedriegers, sterrenwichelaars en tovenaars! Bracht hij niet zijn dagen door in lichtzinnigheid en zijn nachten met spelen, drinken en braspartijen? Stelde hij zijn Drakengarde niet samen uit de honden uit Rashemba in plaats van uit de zwaardbroeders van de Vlakten? Koos hij niet tot zijn keizerin de vreemde vrouw, de dochter van de Hoge Prins Bayazin, die hem een leger geleend had om de kugars te verslaan? En liet hij niet dezelfde kugars, die hij verslagen en verbannen had, terugkomen? Hen en hun goud toen de schatkisten leeg waren? Heeft hij geen Kozanga-land aan hen verkwanseld tegen hun goud? Heeft hij zich niet tegen ons, de mannen van Kozanga, gekeerd, om zijn gunsten aan de kugars te geven… heeft hij tenslotte ons niet tot vogelvrij-verklaarden gemaakt en ons verguisd, ons verbannen, met zijn bevel dat geen Chayyim Kozanga de poorten van het gouden Khor mocht betreden?

En toen, terwijl wij zijn land met waardigheid wilden verlaten, heeft hij ons niet de honden uit Rashemba achterna gestuurd om ons te bestrijden en af te maken? Hetgeen hij gedaan zou hebben, indien de Goden ons niet op tijd gewaarschuwd hadden met het voorteken van de Wolven….” Kadji boog het hoofd en sloeg zijn handen voor de borst.

„Heer jemadar, helaas, al deze dingen zijn waar! ” „Heel goed! En nu luistert gij. O Kadji, Oh zoon van mijn eigen zoon. In het duister van de nacht

verscheen mij in mijn droom de Oorlogsprins van de Goden en sprak tot mij. Hij zei mij de volgende woorden: „O Oudste Broeder van de Kozanga’s, voorwaar, ik zeg u, dat de man die op de troon van Azakour zit, niet de zoon van zijn bloed is, maar een gemene en sluwe bedrieger”.”