29
Ik deed Cats voordeur open en Martha rukte aan haar riem en trok me het helle zonlicht in. Het was een klein eindje lopen naar het strand en we waren net op weg toen ik opeens vanuit mijn ooghoeken een zwarte hond zag aankomen. Hij deed een uitval naar Martha, die zich losrukte en ervandoor ging.
Mijn schreeuw werd afgebroken toen iets me hard van achteren ramde. Ik viel en iets, iemand, landde boven op me. Wat krijgen we nou?
Ik bevrijdde me uit de wirwar van vlees en metaal en probeerde op te staan om een mep uit te delen.
Verdomme! Een of andere idioot had me met zijn fiets aangereden.
De vent krabbelde overeind en ik deed hetzelfde. Hij was ergens in de twintig en kalend. Hij had een bril met een roze montuur op die aan één oor hing.
‘So-fiie,’ gilde hij in de richting van de twee honden die nu naar de waterkant renden. ’sofie! Néé!’
De zwarte hond bleef staan en keek om naar de fietser, die zijn bril rechtzette en een bezorgde blik op mij wierp.
‘Het s-s-spijt me verschrikkelijk. Gaat het?’ vroeg hij. Ik hoorde hoe hij worstelde met zijn gestotter.
‘Dat laat ik je zo weten,’ zei ik kwaad. Ik strompelde door de straat in de richting van Martha, die met haar oren plat naar me toe kwam draven. Ze zag er verslagen uit, arm dier.
Ik liet mijn handen over haar heen glijden om te controleren of ze gebeten was en luisterde nauwelijks toen de fietser uitlegde dat Sofie nog maar een puppy was en geen kwaad in de zin had.
‘Zeg,’ zei hij, ‘ik zal m-m-mijn auto halen en je naar het ziekenhuis brengen.’
Wat? Nee, ik mankeer niets. En Martha mankeerde ook niets.
Maar ik was nog wel kwaad. Ik had die vent wel een klap willen verkopen, maar goed, ongelukken gebeuren nou eenmaal.
‘En je been dan?’
‘Maak je daar maar niet druk om.’
‘Weet je het zeker?’
De fietser deed Sofie aan de lijn en stelde zichzelf voor. ‘Bob Hinton,’ zei hij. ‘Als je ooit een goede advocaat nodig hebt, hier is mijn kaartje. En het spijt me echt.’
‘Lindsay Boxer,’ zei ik en ik pakte zijn kaartje aan. ‘En ik héb een goede advocaat nodig. Een of andere vent met een jonge rottweiler heeft me omvergereden met zijn Cannondale.’
De man glimlachte nerveus. ‘Ik heb je hier nog nooit gezien.’
‘Mijn zus, Catherine, woont daar.’ Ik wees naar het leuke blauwe huis.
Omdat we dezelfde kant op gingen, wandelden we daarna met zijn allen over het zanderige voetpad dat tussen het duingras door liep. Ik vertelde Hinton dat ik bij de politie van San Francisco werkte en een tijdje in het huis van mijn zus woonde omdat ik een paar weken verlof had.
‘Politie, hè? Dan zit je hier helemaal goed. Al die moorden die hier in de buurt zijn gepleegd.’
Ik kreeg het warm en koud tegelijk. Mijn wangen stonden in brand, maar mijn binnenste veranderde in ijs. Ik wilde hier niet aan moorden denken. Ik wilde afkicken. Ik wilde me ontspannen en uitrusten. En ik wilde zeker niet meer met deze onverwachts achterop komende jurist praten, hoewel hij best aardig leek.
‘Zeg, ik moet ervandoor,’ zei ik. Ik haalde Martha’s lijn in, zodat ze naast me liep, en wandelde snel door. ‘Tot ziens,’ riep ik over mijn schouder. ‘En kijk voortaan een beetje uit waar je rijdt.’
Ik klauterde van de zanderige heuvel af naar het strand en liet Bob Hinton zo snel mogelijk achter me.
Uit het oog. Uit het hart.