13

De kaketoes schreeuwden in de bomen toen Falk het politiebureau verliet. Ze riepen elkaar naar huis voor de nacht in een oorverdovend koor, terwijl de schaduwen van de vroege avond lengden. De lucht voelde klam aan en er liep een straaltje zweet over Falks rug.

Hij wandelde door de hoofdstraat en had geen haast om bij de pub, die aan het eind ervan lag, te komen. Het was niet laat, maar er liepen maar weinig mensen. Falk gluurde door de etalageruiten van de gesloten winkels en duwde zijn voorhoofd tegen het glas. Hij kon zich bij de meeste panden nog herinneren wat voor zaak er had gezeten. De bakker. Een boekhandel. Vele waren totaal leeggehaald. Het viel niet te zeggen hoe lang ze al leegstonden.

Hij stond stil toen hij bij een ijzerwarenhandel kwam waar een rijtje katoenen werkoverhemden in de etalage lag. Een grijzende man, die zelf zo’n overhemd droeg onder een schort met een naam erop, had zijn hand op het open-bordje dat aan de deur hing. Hij stopte halverwege het omdraaien toen hij zag dat Falk de koopwaar bestudeerde.

Falk plukte aan zijn eigen overhemd. Het was het overhemd dat hij op de begrafenis had gedragen en het was stijf van het spoelen in de wasbak van zijn kamer. Het plakte onder zijn armen. Hij ging naar binnen.

De hartelijke glimlach van de man bevroor halverwege toen onder de felle winkelverlichting het kwartje van de herkenning viel. Zijn ogen schoten door de winkel, die volgens Falk het grootste deel van de dag verlaten moest zijn geweest. Een kortstondige aarzeling, en de glimlach werd voortgezet. Je houdt er gemakkelijker principes op na als er dollars in de kassa liggen, dacht Falk. De winkelier leidde hem door de beperkte kledingafdeling met de grondigheid van een herenkleermaker. Falk kocht drie overhemden, omdat de man zo dankbaar leek dat hij bereid was er zelfs maar één te kopen.

Terug op straat stak Falk zijn aankopen onder zijn arm en vervolgde hij zijn weg. Het was een wandelingetje van niets. Hij passeerde een afhaalrestaurant dat voedsel uit alle windstreken in de aanbieding leek te hebben, zolang het maar gefrituurd was of in een warmhoudkast uitgestald kon worden. Een huisartsenpraktijk, een drogist, een bibliotheekje. Een supermarkt die alles leek te verkopen, van dierenvoer tot wenskaarten, een paar dichtgetimmerde winkelpuien en hij was weer bij Het Vlies. Dat was het. Kiewarra’s kloppende hart. Hij keek om, overwoog even om er nog eens doorheen te lopen, maar kon het enthousiasme er niet voor opbrengen.

Achter het raam van de pub zag hij een groepje mannen onverschillig naar de televisie staren. Boven wachtte zijn kale kamer op hem. Hij stak zijn hand in zijn zak en voelde zijn autosleutels. Voor hij het wist, was hij al een eind op weg naar Luke Hadlers huis.

 

De zon stond laag aan de hemel toen Falk zijn auto voor de boerenwoning van de Hadlers parkeerde op dezelfde plaats als de vorige keer. De gele politietape hing nog aan de deur.

Deze keer negeerde hij het huis en liep hij regelrecht naar de grootste schuur. Hij tuurde omhoog naar de kleine beveiligingscamera die was opgehangen boven de deur. Hij zag er goedkoop en functioneel uit. De camera, die was gemaakt van mat grijs plastic en één gloeiend rood lampje had, was gemakkelijk over het hoofd te zien als je niet wist dat hij er hing.

Falk zag voor zich hoe Luke op een ladder stond om hem op te hangen en de juiste hoek afstelde. Hij moest zo veel mogelijk van de schuren en het afdak vangen, waar de kostbare landbouwapparatuur stond. Het huis was slechts iets bijkomstigs, het kleine stukje oprit was bij toeval in beeld. De boerderij zou niet ten onder gaan als de vijf jaar oude televisie werd gestolen. Het verlies van het waterfilter in de schuur was een ander verhaal.

Stel dat er die dag iemand was langsgekomen, was die zich dan bewust geweest van de camera? vroeg Falk zich af. Was die persoon hier misschien eerder geweest en wist hij wat er in beeld zou komen? Of had hij gewoon geluk gehad?

Als Luke achter het stuur had gezeten, moest hij hebben geweten dat zijn nummerbord zou worden gefilmd, dacht Falk. Maar misschien kon dat hem op dat moment al niets meer schelen. Falk liep over het erf en maakte een volle ronde om het huis. Raco had zich aan zijn woord gehouden wat betreft het weren van nieuwsgierige ogen. Alle jaloezieën waren dicht en alle deuren zaten stevig op slot. Er was niets te zien.

 

Falk had er behoefte aan zijn gedachten op een rijtje te zetten, dus liet hij het huis achter zich en liep de velden in. De boerderij lag aan de Kiewarra-rivier en wat verderop zag hij het bosje ghost gums dat de grens markeerde. De zomerzon stond laag en oranje aan de hemel.

Denken ging hem lopend vaak het beste af. Dat hield meestal in dat hij de straten rond zijn kantoor in de stad afstruinde, toeristen en trams ontwijkend. Of kilometers maakte in de botanische tuin of langs de baai als hij het echt niet meer wist.

Falk wist dat hij zich vroeger thuis voelde in de velden, maar nu voelde alles anders. Het hoofd liep hem nog steeds om. Hij luisterde naar het ritme van zijn eigen voetstappen op de harde grond en de vogelgeluiden die uit de bomen weerklonken. Hun geschreeuw leek hier luider.

Hij was bijna bij de grens toen hij zijn pas vertraagde en daarna helemaal stilstond. Hij wist niet goed waarom hij aarzelde. Het rijtje bomen voor hem wierp roerloze schaduwen. Niets bewoog. Er kroop een ongemakkelijk gevoel over Falks schouders en nek. Zelfs de vogels leken zich plotseling koest te houden. Hij keek om, al voelde dat een beetje dwaas. De velden staarden neutraal terug. Het huis van de Hadlers lag levenloos in de verte. Hij was er helemaal omheen gelopen, hield Falk zichzelf voor. Er was daar niemand. Er was niemand meer in dat huis.

Hij ging weer verder in de richting van de rivier, met nog steeds een onheilspellend gevoel in zijn borst. Toen het antwoord kwam, kroop het langzaam omhoog en brak toen in één keer, met veel geweld door. Waar Falk nu stond, zou hij het ruisen van water moeten horen. Het typische geluid van de rivier die haar weg uitslijt door het land. Hij sloot zijn ogen en luisterde, zocht ernaar, wilde dat het zou komen. Er was slechts een angstaanjagend niets. Hij opende zijn ogen en begon te rennen.

Hij stoof tussen de bomen door, stampend op het uitgesleten pad, zonder acht te slaan op zwiepende of prikkende overhangende takken. Buiten adem bereikte hij de oever en stond daar abrupt stil. Dat was niet nodig.

De machtige rivier was niets meer dan een stoffig litteken in het land. De lege bedding strekte zich in beide richtingen ver en kaal uit, en de meanderende bochten volgden de baan waar het water had gestroomd. De holte die door de eeuwen heen was uitgesleten was nu een gebarsten lappendeken van stenen en harig vingergras. Langs de oevers lagen knoestige, grijze boomwortels bloot als spinnenwebben.

Het was onthutsend.

Falk kon nauwelijks accepteren wat zijn ogen hem vertelden en klauterde omlaag, de holte in, handen en knieën schrapend tegen de hard geworden oeverwand. Hij bleef midden in de rivier stilstaan, in de leegte waar ooit het zware lint van water diep genoeg was geweest om hem geheel te omsluiten.

Hetzelfde water waarin Luke en hij elke zomer doken, wentelend en spetterend terwijl ze zijn koelte opzogen. Het water waar hij op zonnige middagen urenlang in had zitten staren, naar de hypnotiserend wiegende vislijnen, met zijn vaders robuuste gewicht tegen zijn schouder. Het water dat zich door Ellie Deacons keel drong, gulzig bezit nam van haar lichaam tot er geen ruimte meer was voor het meisje zelf.

Falk probeerde diep adem te halen maar de lucht smaakte warm en walgelijk in zijn mond. Zijn eigen naïviteit beschimpte hem, als was die een flits van waanzin. Hoe had hij ooit kunnen denken dat er nog steeds vers water door dit boerenland stroomde terwijl de dieren dood in het veld lagen? Hoe had hij dommig kunnen knikken als her en der het woord ‘droogte’ viel, zonder te beseffen dat deze rivier was drooggevallen?

Zijn benen waren trillerig en zijn zicht was troebel terwijl de kaketoes om hem heen fladderden en naar de verzengend rode hemel schreeuwden. Falk, alleen in de monsterlijke open wond, legde zijn gezicht in zijn handen en schreeuwde zelf, slechts één keer.