Met die keukendoek voor zijn gezicht bukte hij zich naar iets dat
als onwezenlijk lag te glinsteren tussen de hopen steen, glas,
ijzer, hout, rotzooi, stank, waar hij zijn moeder zocht. Ook
anderen, buren, wroetten er rond naar wat voor overblijfsels dan
ook, de hele straat lag in puin. Later hebben ze een
herdenkingssteen met namen onthuld, daar staat Grethe
Hammer-Oldorff tussen, maar hij is er nooit naar gaan kijken.
Kettinkje. Gebroken halskettinkje, het sluitinkje nog intact, het gitsteentje dat eraan hing was weg. Zijn moeder had het altijd om, vaak dat steentje, als ze las of luisterde of staarde, met haar vingertoppen ronddraaiend. In de motregen lag het goudachtig glanzend om de steel van een houten lepel gedraaid tussen het puin en zijn handen sidderden toen hij het opraapte en bijna weer liet vallen zodat de hades het dan voorgoed zou hebben opgeslokt. Dat sidderen kwam terug toen hij over de ramp een cyclus schreef voor de dichtbundel waarmee hij, wonderkind!, zou debuteren, en kwam nog eens terug, jaren later, toen hij er in een roman op terugkwam, en weer jaren later opnieuw, welk gebeef aanwijsbaar is gebleven in het manuscript van zijn memoires. Het is of zijn hand altijd onzeker is als hij naar het kettinkje in zijn portefeuille tast, waar het zich achter het dichtgegroeide ritssluitinkje bevindt, hopeloos verknoopt, zwart uitgeslagen, relict van de herinnering die ook hemzelf in knopen heeft getrokken. Geen vrouw hierna ooit in zijn leven is zoals hij gelooft dat zijn moeder is geweest, al kan hij haar lijflijke gedaante ternauwernood nog voor de geest halen, alleen dat ze toen de beschieting plaatsvond een streepjesjurk droeg. Vrouwen zijn schimmen, men kan ze alleen ruiken. Ach, dat sentimentele kettinkje.
Gotha, het meisjesportretje en het plafond, het straatbombardement, zijn moeder, zijn cynisme, alles in één flits, alle associaties gecomprimeerd tot de essentie, dit is, ziedaar: het eigenlijke. In de werkelijkheid van dit moment houdt hij zich op, grotendeels naakt, in een acteurskleedruimte op Corsica, waar een hand, los van een lichaam, door een afscheiding heen zijn portefeuille aanreikt. Zijn duim, het is een automatisme dat hij zelf niet meer beseft, is naar de nauwelijks voelbare uitstulping in het leer gegleden nog voordat hij in een vlaag van nog geen seconde de geur van de vrouwenhand had opgesnoven: wasgoed, ziekenhuis, mortuarium, ze kleedden hem uit en trokken hem een soort laken aan, mouwen aan de voorkant. Met de duimreflex is er de gedachtereflex aan Leentje, zijn zwaarmoedige genegenheid voor haar, zijn mistroostige verlangen, dat al smeult van voordat hij haar ooit had gezien. Toen dit gebeurde, zij met haar versjesbundeltje in het hopeloze schrijfklasje, zij met haar occulte glimlach, zij zoals ze hem verscheen, wist hij zeker zich haar te herinneren, - van een meisjesfoto in het album van opa Oldorff, van het miniatuur uit Gotha, hem verpletterend van verdriet, van geluk, daar ben je dan, heb ik je niet door alle eeuwen heen gezocht, jij bent het, al die tijd mij hier verwachtend met je Cymbidium-orchidee, waarvan de afzonderlijke bloempjes doorgaans geel zijn, maar Cranach vond frêleroze mooier, passender, karakteristieker bij de magie van je ogen. In de verzenging van zijn verliefdheid heeft hij overwogen het kettinkje om Leentjes hals te hangen, daartoe eerst ontknoopt, gerestaureerd en opnieuw voorzien van een gitsteentje in de vorm van een traan. Hij overweegt dat nog steeds, maar zij zal het niet willen, wat moet ze ermee, wat wilt u van me. Omdat ik van je houd zoals ik voor het laatst als puber, die ik veel te lang ben gebleven, nog van een vrouw van wie dit kettinkje is geweest er is nooit meer iemand meisje vrouw in mijn leven zoals zij zoals jij ik bedoel ik dacht.
Wat een armetierig geëxalteerd zelfzielig betoog, Hammer, meestertaalkunstenaar, redenaar, rechtspreker, jij de Harley-Davidson der eloquentie en verleidingskunst, is dit wat je voor de dag zou weten te gorgelen, niet verbazend dat ze je hartengeschenk zou afwijzen: ik ben toch uw moeder niet!
In de museumburcht is een toonbank waar ansichten met afbeeldingen van geëxposeerde schilderijen en voorwerpen te koop zijn, maar die is onbemand. In afwachting van enig personeelslid draait hij de kaarten-molen rond, hij zoekt het gezichtje van het meisje van Cranach om het ook in zijn portefeuille te bewaren voor de rest van zijn bestaan, om ernaar te kijken en aan te ruiken, om het soms met zijn tongpunt te strelen, de ouwe idioot, hij wil haar op het voorplat van de roman die hij zeker over haar en hem zal schrijven zonder die ooit te schrijven.
Eva, ongedurig heen en weer, zelfs stampvoetend: 'Schiet nou op, pa. Je kan wachten tot er mos op je groeit, er komt hier niemand. Ze hangt er trouwens niet tussen.'
Wie bedoelt ze hangt er niet tussen.
Haar hand als een klem om zijn arm, alsof hij wordt gearresteerd, hij nota bene, nu nog mooier, dwingt ze hem te lopen, veel te snel dan hij aankan. 'Wat hèb je, Helga?'
Ze duwt hem de auto in, die ze schichtig start,
haar ogen overal om zich heen, en met een schok in beweging brengt,
meteen in volle vaart, haar arm tegen zijn borst als een
veiligheidsriem, waar toen niemand nog ooit van had gehoord.
Achterover tegen de rugleuning gedrukt ziet hij zichzelf de heuvel
afrazen, op de top waarvan het kasteelmuseum uitziet over de
einders van Thüringen, waar zijn dochter de auto doorheen jaagt of
ze wordt achtervolgd, door wie, door wat? Pas een halve dagrit
verder luwt de sirocco in haar hoofd, haar handtas houdt ze tussen
haar benen tegen haar buik geklemd, ze ruikt naar zenuwen, ziekte,
zoals Helga rook. Een sigaartje opsteken in de wagen voor een
aangenamer aroma verbiedt ze hem agressief.