Als hij ze heeft gevonden, is hij verbaasd, wat doen ze daar nu, waar hij ze zelf nooit zou neerzetten? Meteen is er het vlaagje broze blijdschap als hij Pearlene weer voor zich ziet, haar aanwezigheid van louter goud en zijde hier op het bed, zijn droomgeliefde die niet weet dat ze zijn geliefde is en zou giechelen als ze het wel zou weten.

Kom tot jezelf, vermoste knotwilg.

Tot welk zelf? Hij bestaat uit wel tien, twintig zeiven, die allemaal iets anders denken, willen, hopen, vinden, voelen, zeggen, doen, eeuwig in conflict met elkaar. Wat verbeeld je je nog, terwijl je al uit het leven wordt weggeduwd?

Nu zoekt hij zijn bril. Als hij er zijn hand naar uitsteekt, verstart hij. In de nevel van zijn kippigheid ontwaart hij het fonkelen van de glazen in de zon, die met de felheid van ziekenhuislampen het bedtafeltje beschijnt. In de lichtgensters beweegt iets, spartelt iets, waar hij zijn ogen dichterbij brengt, zijn beëelte vingertoppen kriebelend aan het wanggedeelte naast de neusvleugel, die een beetje trilt. Op de bril heeft zich een groenrood-zwartgoud hagedisje vastgehecht, op zijn beurt op slag verstijfd, de puilende oogjes van hypnotiserend malachiet op de grijsaard gefocust, het dier plakt in zijn volle lengte tegen de glazen, door de andere kant waarvan Hammer het observeert. In het tegenlicht zijn van het reptiel, afkomstig van wezens ouder dan de aardkorst, de ingewanden door de huid heen zichtbaar, het benard kloppende hartje, wat de oud-rechter doet denken aan hoe hij, zijn hand al uitgestoken naar de hamer om het verdict te bekrachtigen, dwars door beklaagden heen kon kijken, als God die de mens doorschouwt tot in zijn nieren. Door dezelfde bril fixeren ze elkaar tot het dier zich opeens loshaakt en een ogenblik geparalyseerd blijft in het licht en de warmte van het kleine tafelvierkant. Tekent met zijn staart een sierletter. Laat vliezen over zijn kijkbollen zakken, trekt de jaloezieën weer op. Speurt. Flitst weg. De bril weer op zijn neus, ziet de edelachtbare zijn medepassagier over het hoofdkussen schieten en tussen het beddengoed verdwijnen. Ik deel mijn bed met hagedissen, slangen, basilisken, maden.

Hij en zijn hamer. Hammer de hamer. Hij placht het timmertuig met een galmende dreun neer te rammen. 'Veroordeel ik u tot...' Geaffecteerde snotneus van net achtentwintig, hij, bekleed met macht om te straffen. Hamertje. Tik! Had hij daar soms een erectie bij die hij liever in bed had gehad, bij voorkeur in gezelschap van iemand anders dan de wurgslang Helga? En het gebaartje van de langs elkaar bewegende vingertoppen naast zijn neus is een gewoontereflex gebleven op momenten van nadenkelijkheid: daar zat toentijds de snorpunt, die hij tijdens rechtszittingen bleef aandraaien, bevochtigd met een weinig spuug.

Die snor en die hamer: vaste elementen op spotprenten. Dreumes in afzakkend speelbroekje voorzien van knevel in de vorm van hamerstelen, de punten der knevel weergegeven als hamerkoppen. Bij literaire recensies: de snor verbeeld als ver buiten zijn gezicht uitstekende draadnagels, terwijl hij het papier te lijf gaat met een moker. Hij kon in zijn geschriften nu en dan flink tekeergaan.

Gedachten. Associaties. Op het moment dat ze opkomen zijn ze alweer weg, - te snel om ze zelfs maar bewust te zijn. Hoeveel per seconde, honderden per uur, duizenden per etmaal, de stroom gaat door in zijn slaap, een heel leven lang, als doorlopende filmvoorstelling, waaraan naar te hopen valt een einde komt als hij in de diepvrieslade van het mortuarium is geschoven als soepgroente. Nu op gang gebracht door een hagedis, terwijl hij is begonnen met zich Leentje te herinneren.

Het verre gegons van de scheepsmotoren, als van zwermen bijen, blijft achterwege en het vertrek waarin hij is ontwaakt siddert niet meer, in het glas op de werktafel blijft het citroenwater roerloos. De Carta Mundi ligt stil. Terwijl de professor achteroverlag, is het schip aangemeerd in de haven van hij heeft geen idee.

Genua? Hij gelooft daar dezer dagen al te zijn geweest. Dit is een andere nederzetting, door het raam ingelijst tot een rond schilderij: opeenstapelingen van versteende eeuwen, burchten, citadellen, torens, kerken.

Roodachtige, donkere, gebarsten rotsen, olijfbomen en hoge dennen, waterstroken vol witte en gekleurde zeilen, linten en trossen van vogels boven het hele panorama, zoals Leonardo of Botticelli het kon hebben geschilderd op de achtergronden van hun taferelen en portretten. Hij kijkt ernaar nu hij voor zijn papieren is gaan zitten, de afdruk van een hagedissenhandje voor zijn ene oog.

Overal Napoleon hier, zoals Genua vol stond met Columbus. Who the bloody fuck is Columbus? In Genua had hij op straat iemand die achter hem liep zich dit hardop horen afvragen. Toen hij verstolen omkeek, zag hij het geelglazige mens van het rookverbod en verstond hij haar antwoord. Als was zij Clio met de honderd ogen sprak zij: Dat was die gozer van dat ei.

Via haar schiet hem te binnen dat hij een doosje Rosquitta moet kopen. Realiseert zich met taaie weerzin dat hij daartoe de wal op en de stad in zal moeten, wat hij niet van plan was geweest, want hij wilde doorzwoegen aan zijn essay, eigenlijk.

Aan de ene kant van het raam, onzichtbaar voor hem, moet een van de loopbruggen zijn neergelaten, drommen halfnaakte, zwetende vakantiegangers in zomervod-den sloffen als uitgewrongen dwangarbeiders voor zijn tafel langs door het decor vol affiches en richtingpijlen met de naam Napoleon. Het is dinsdag, we zijn dus in Ajaccio, hier zag de schurk het licht, waar Hammer nu met schroeiende ogen tegenin zit te kijken.

Zon. Het Ile de Beauté ligt te krimpen onder de gloed en de hitte als van een geweldige brand, langs de lucht jagen vlammende wolken, - kennelijk waait het daarboven, zoals ook is te zien aan sommige boomtoppen, maar het is wind zonder verkoeling, als een vrouw zonder geborgenheid. Door die vlammen blikkert opeens een helikopter, nog een, en nog een, bij het langsdaverend gebulder begint in het drinkglas het water te schokken als een zieke.