Nadat hij haar verzen door het lokaal had gegooid en haar was
achternagegaan tot in het park. Daar zag hij haar driftig hannesen
met kettingen en hangsloten waarmee ze haar fiets aan de paal van
een verkeersbord had verankerd.
Zo jong was hij nu echt niet meer, dat hij nog in staat zou zijn te rennen zonder te hijgen, waardoor zijn stem een fluiterige bijklank kreeg:
'Juffrouw! Pierliene!' Hoe heette ze in godsnaam ook weer, terwijl hij vannacht haar dichteressennaam nog langs zijn verhemelte had laten krullen als zoete walm. 'Zo heb ik het niet bedoeld. Luister even. Laat me even iets zeggen. Stel me in staat alstublieft. Sorry. Ik heb me honds gedragen. U iets aanbieden, je, misschien, kopje thee of zo glas witte wijn.'
Hammer de geweldige. Hammer de mentor sapiens. Met zijn vingertoppen draaide hij een virtuele krul in zijn snor die er niet meer was. Wat bezielde hem. Hoezo vragen wij ons dat af.
Dat hij naar het parkpaviljoen wees, om daar berouwig-nederig met haar neer te strijken, al zat het daar weerzinwekkend vol, dat hij zijn handen uitstak in bereidheid haar te helpen bij haar geagiteerde bezigheid, al had hij nergens verstand van, zag ze niet, ze keek niet eens. Met een snuifgeluid besteeg ze de fiets, die een herenmodel bleek te zijn, niet door haar been achterwaarts over de bagagedrager te werpen, haar dichtwerk opgerold onder de snelbinder, maar door het, haar knie voor haar borst langs, over de stang te manoeuvreren. Ze zette er meteen vaart in, hoofd in haar nek, nog even opwippend, middelvinger als een minaretje naast haar wang.
'Fuckyou! Bye!'
Kervend besef van dood en voorbij, dat niet luwt. Na zijn moeder nooit meer een vrouw voor wie hij nog affectie heeft gevoeld, ongeacht de honderd of meer in zijn achtereenvolgende bedden, het is maar vocht, het is maar een soort heilgymnastiek, vroeg of laat beginnen ze te stinken. Nooit meer tot nu:
Leentje.
Voor het eerst in zijn leven, in het laatste kwart daarvan, weet hij wat dat is, verliefdheid, liefde, verdomd, hij is verliefd in de gutsende zon en zijn angst die bij deze gewaarwording hoort, bestaat eruit dat het voorbijgaat.
Dat hij zal sterven.
Ditzelfde denkt hij nu hij haar opnieuw in klaterend licht ziet verdwijnen, haar smalle rug, dat handje. Ze stapt de straat op en is weg tussen de slenterende lichamen, of ze is opgezogen in een vloed van zielen, waarheen zijn die op weg met hun lawaai, ijs likkend, in worsten bijtend, elkaar toeschreeuwend over het gebrul en gedaver heen dat uit helse versterkers komt en de atmosferen splijt.
Ik zal je zoeken, liefste, aartsbeminde, ik wring me alle duizenden trappen voor je af om je uit de Hades-diepten te bevrijden. Daarna al die trappen weer op met mijn korte adem, dat wordt mijn dood, maar jou zal ik hebben teruggehaald. Ik sta niet toe datje er niet bent.
Op de schoen met de stukgetrokken veter, die van zijn voet dreigt te glijden, is hij naar de rolstoel geschuifeld, waar hij zich neerlaat op het gat in de zitting. De veter is op twee plaatsen gebroken, hoe krijgt hij de stukken aan elkaar geknoopt met zijn tremorvingers, terwijl de bril voortdurend over zijn neus omlaag schuift. Een gedistingeerde platte veter, maar door de klunzig gelegde knopen laat hij zich niet meer door de ogen in de schoen rijgen en breekt opnieuw, op een andere plaats.
Hammer verzinkt in peinzen, dat even verrafeld is als de stukjes schoenkoord in zijn handen, hij werpt ze van zich af, vouwt zijn lichaam voorover, schouders slap, ellebogen op zijn knieën, waar zijn ene broekspijp is gehavend. Zo peinst hij en knijpt er zijn ogen krampachtig bij dicht.
'Asterix op Corsica!'
Het mens in de wijde nopjesshort met haar etter-kleurige bril. Strohoed met Hollands bolgewas boven het verschroeide gezicht met witte vellen als afschrabsel van bedorven vis. Op straat in de deuropening, haar vuisten in de zijkanten van haar lijf, staat ze te grijnzen, in de boog van haar ene arm een karbies, waar halzen en met ijzerdraadjes omwikkelde sluitdoppen van flessen uit steken.
Sigaartjes. Weer doet ze hem eraan denken dat hij aan een nieuw doosje moet zien te komen. Niet dat hij nu wil roken, gelet op het bonzen tegen de binnenkanten van zijn slapen. Of daar hamers bezig zijn. Achtenveertig uur taakstraf voor deze harpij.
Een rechter mag zijn vonnis nooit laten beïnvloeden en zeker helemaal nooit laten afhangen van zijn aversie tegen de persoon, het optreden, de bril of het broekdessin van de verdachte, - als schrijver zou hij met de typering van het wijf wel raad weten. Maar zoals hij al lang geen rechter meer is, schrijft hij ook eigenlijk niet meer.
Wie zegt dat, hoezo eigenlijk, hij schrijft nog iedere dag.
Hier betekent eigenlijk zoiets als nu ja, dat schrijven van hem, hij is nog wel bezig, maar de bevlogenheid van vroeger blijft achterwege. Hij is moe, de kannen raken leeg, zijn hand met de eeltknobbels beeft te heftig, maar dat hij als het ware helemaal niet meer zou schrijven is onwaar en dus in tegenspraak met de grondbetekenis van het woord.
Eens schrijver, altijd schrijver en als hij peinst, peinst de schrijver maar over één zaak: de tekst waar hij aan bezig is. Heden is dat de exacte betekenis van eigenlijk.
'Zit u prettig zo op het gemak. Uche uche', roept het karonje.
Haar hatelijkheid slaat een echo tegen de muur achter hem, gelijktijdig weerkaatst het gehavende zaalgewelf haar stemgeluid, - de tulpen en narcissen op haar hoofdbe-huiving bewegen als in Hollandse polderwind. Dan klinkt het tegen elkaar slaan van flessen:
Ze moet opzij springen om niet te worden
aangereden door een plofferig soort motorfietsje, waarvan het
achterspatbord heen en weer zwaait als een staart, de karbies zakt
van haar arm, ze weet hem nog te grijpen. Bij haar bewegingen zien
wij haar benen van lobbig deeg, blauw dooraderd.