In Gotha, het verspinnewebde slot met de schilderijen, - daar is
hij per associatie terug als hij boven zijn hoofd Ugolina's hand en
pols tevoorschijn ziet steken.
Nog trillend van emoties om het Cranachmeisje dat hij over oceanen van tijd heen heeft herkend, staat hij elders in het museum in een zaaltje, waar stof beweegt als blauwe vitrage in de binnenvallende zon. Zijn voeten zakken er weg in wollig tapijt, of ze aan de vloer worden vastgezogen, en hij verstart opnieuw, hoofd achterover naar het intrigerende plafond, verbijsterd, terwijl een oud verdriet in hem neerslaat, waarvan hij dacht dat het was verdrongen, om een gebeurtenis, een herinnering, die zich nooit heeft laten verdringen.
Hij staat onder het grauwe zaalgewelf als op het moment dat het scheurt: er puilen lichaamsdelen uit de zoldering, armen, schouders, handen, rompen, heupen, borsten. Is daar de hemelse engelenoorlog gaande, misschien het laatste oordeel, waarbij de abjecte elementen door de wolken heen omlaag worden getrapt, of is het omgekeerde het geval en zijn het lichamen van opvarende uitverkorenen die boven het plafond mogen deelnemen aan een feest zonder einde. Tussen het gekrioel tekent zich een gezicht af, tevoorschijn komend uit de verfloze kalk dan wel daarin juist verdwijnend en op het ultieme moment heel even nog zichtbaar. Naar dit dodenmasker staat Hammer te staren als een Tranentrod-del van veertien,
toen de keukendeur waarvan hij de klink nog vasthield uit haar hengsels scheurde en hij, dreunende pijn aan zijn trommelvliezen van de explosie of opeenvolging van explosies, zijn moeder, opeens helemaal rood, naar het plafond zag opstijgen. Door het plafond zag vliegen als een vogel in vrouwenkleren. In het plafond zag ontploffen tot moederfragmenten, die later niet meer aan elkaar konden worden gepast, ze werden ook niet allemaal teruggevonden. Haar verbogen been, arm, vanaf de elleboog met hand, niet alle vingers er meer aan, een stuk van haar bekken, een onbekend ontveld bot, verbrande haarlok. Op het moment dat hij de deur opende had zij haar gezicht nog naar hem gekeerd en zei ze iets dat door het geknal uit haar mond werd geslagen.
Alsof het museumverwulfsel uit de achttiende of nog eerdere eeuw, vervaardigd door een krankzinnige kunstenaar met visionaire vergezichten, de voorspelling verbeeldt van wat Julius aan het begin van zijn leven in werkelijkheid zou zien. Onder dit plafond beleeft de heer Hammer, nu toch al een eind in de vijftig, de gebeurtenis opnieuw, hier voorgoed weergegeven in verstarde vormen, minstens zo realistisch. Dat mensengezicht in de hoogte, in vaag reliëf tussen bewegend rag, proppen stof, kijkt naar hem omlaag, de mond geopend of het iets meedeelt, de ogen blind gelaten, herinnert hij zich zoals hij een kwartier eerder het gezicht op het meisjesminiatuur had herkend, van ooit, van ergens. Had zijn moeder een gezicht? Alle foto's van haar, van zijn vader trouwens ook, zijn verkoold, op een paar kiekjes in het album van opa Oldorff na: zijn toekomstige moeder in een voorgaande eeuw als baby, kleuter, schoolmeisje en in die gestalten ook verschimd, het album is bij een verhuizing zoekgeraakt. Wie zijn moeder was had een been, rond de knie zat nog een flard kous, aan de voet een schoen met bandjes en een opening in de neus waar de grote teen met roodgelakte nagel doorheen stak, en ingewanden had zijn moeder, en een onderkaakbeen met tanden, en wat er nog meer van haar in het puin lag en eronder werd teruggevonden, of niet, en dat alles stonk. Hij hoeft niet naar de hel om te ervaren hoe het daar stinkt, dat weet hij sedert toen. Zoals wanneer men een lucifer tot ontbranding brengt, zwavel, gas, brandend hout, rook, maar dan miljoenmaal krachtiger, daar de stank van, gezwegen dan nog van het dode mensen- en dierenvlees dat onder de ruïnes vandaan komt die dergelijke miljoenenontlading tot gevolg heeft. Stank vermenigvuldigd met stank, stukken van zijn moeder, zwart in alle gradaties van zwart, alsof zijn moeder een negerin is geweest, anders zwart dan negerhuid, werden pas dagen later uit de onderwereld opgedolven, hij was daarbij, uit liefde, een keukendoek tegen zijn neus en mond gebonden, omdat de graflucht onuitstaanbaar was, en almaar grienend, moeders stinken, alle vrouwen stinken.
'Wat sta je hier nu, pa.' Eva voegde zich bij hem, langer tussen de Cranachs en diens tijdgenoten gebleven met haar loep en notitieschriftje, ook zij heeft moeite met de vloerbedekking, ze botst halvelings tegen hem aan. 'Je gaat hier toch niet staan roken. Wat zoek je dan. We moeten hier weg.'
Zijn nek masserend keert Hammer terug uit de cha-ossen. 'Alsof daar iets verschrikkelijks is gebeurd', zegt hij. 'Alsof deze rotmoffen daar nog hebben toegeslagen, of de maffia, er hangt nog net geen dode hond tussen. Daar moet een granaat of bom tussen de mensen zijn gegooid.'
Eva trekt hem mee. 'Dat is een van de beroemde plafonds van' - ze noemt een naam uit de kunstgeschiedenis, het zal wel, we zoeken het op bij wikipedia. 'Kom, pa. Wat sta je daar nu te wroeten in je binnenzak.'
Met plakkende zolen sjokt hij met haar mee door de verlaten lokalen, langs de gobelins, het eet- en drinkgerei van uiteenlopend edelmetaal, het wapentuig, de geschilderde gelaten van vergane hertogen en dergelijke types uit het geslacht Sachsen Coburg-Gotha die hier ooit hebben rondgeklost, sommige van diens nazaten hebben het tot koningen geschopt, een paar daarvan heeft hij gedurende zijn excellentiejaren wel eens de hand geschud in hun paleizen te Brussel en elders. Nergens suppoosten, nergens bewakingscamera's, nergens koorden waar het publiek niet overheen mag, alles staat en hangt of men mag aanraken wat men wil en als men iets aanraakt, al is het met zijn adem om er het stof van weg te blazen, loeit er geen alarmsignaal. Op twee spichtige dames en een jongetje na, zijn Hammer en zijn dochter de enige bezoekers.
'Waarom hebben we opeens zo'n haast, ik kan je niet bijhouden, Eva. Wat loop je nu opeens als een gek te rennen.'
In zijn binnenzak omklemt zijn hand de
portefeuille, hij is weer op verschillende plaatsen tegelijk, waar
hij zijn duim in het leer drukt, om het te voelen, omdat hij het
moet voelen, het aandenken, dat er altijd is, hij draagt het mee
door al zijn levens als een litteken in zijn eigen vel.