'Wat is de bedoeling, Pearlene.'
Ze laat zijn hand los en neemt hem de schoen af, die ze ergens onder haar knieën opbergt. Half omgewend klopt ze achter zich op het zadel, buddyseat zegt ze, waar het leer op het punt staat te splijten als drooggevallen rivieraarde. Dat hij daarop zou moeten plaatsnemen, bedoelt ze dat?
'Ik breng u wel even.'
Waarheen. Naar de verste ster, het reinste wit van enig oord waar geen mensen zijn, alleen jij en ik. 'Toch niet naar de boot?'
'Er zal wel ergens een winkel te vinden zijn voor een broek. Een reisbureautje weet ik wel. Iets anders is of er vandaag nog een vliegtuig de kant van uw huis op gaat.'
'Dat kan ik je toch niet vragen', stamelt hij.
De helm sluit precies rond de rand van haar haar, alsof dit in grijzig metaal is veranderd. Van Duitse makelij uit de tijd van der Hauptmann von Köpenick, erbovenop moet een piek hebben gestaan, die bij de voet is afgebroken, - daar is een gaatje gebleven waar nu een toefje haar doorheen krult.
Hij achter op dit wolken hoestend roestgeval met het als een ezelstaart heen en weer zwaaiende achterspatbord. Samen met deze aanbeden vrolijke jonge godin op een Vespaatje. Beeft hij van ouderdom en al zijn fysieke ongemakken, of ook omdat hij heel even toch weer jong is, toen alles nog geurde en de wind uit steeds andere verrassende richtingen steeds nieuwe attracties rondom zijn hoofd kwam blazen. Zo had het moeten blijven, mijmert de oude olifant, de slurf krachteloos verslapt, wat valt er nog te trompetteren.
'Dan moet u mij de kaart van uw hut maar geven', zegt ze. 'Zorg ik wel dat uw koffers en zo, uw schrijfpapieren, pen, alles bij u thuis wordt terugbezorgd.'
'O? Is dat gebruikelijk? Komt het wel vaker voor dat iemand halverwege geen zin meer heeft in de reis?'
'Dat niet.'
'Hoezo dan?'
Haar mond al open om te antwoorden, vernauwen haar ogen of ze in de rookexplosies tuurt, wat ziet ze daar. Bij wat ze zegt voert ze het knettergeluid van haar vervoermiddel dermate op, dat hij haar niet verstaat. Als hij haar vragend blijft aankijken, beweegt ze haar schouders, haar hand wuift de woorden weg. 'Komt u nu maar zitten', geeft ze hem te verstaan.
Dit slaan wij met belangstelling gade.
Het been zonder schoen behoedzaam voorzichtig over het zadel. Het been met de scheur en de speld dreigt erbij door te zwikken, maar alles gaat goed bij de overheveling, hij klampt zich aan alles vast om zijn evenwicht te handhaven.
Hij zit.
Min of meer. Het bovenlichaam met paukend hart houdt hij star rechtop, de armen omlaag als een soldaat, waar mag hij zijn handen laten. De heer Hammer trilt met kleine schokjes op het sputteren van het motorfietsje, de gasplofjes zijn voelbaar onder zijn stuit, het kriebelt daar.
'U moet zich goed vasthouden.' Onder de helm vandaan vlokt er wat haar in haar nek, gestreeld door het licht, daar houdt hij zich met zijn ogen aan vast. 'Pak u maar beet aan mij.'
Hij beeft nog steeds, maar beveelt kracht naar zijn handen als hij er Leentjes heupen mee omvat, schroomvallig, maar de situatie gebiedt het, zoals gebeurt wanneer men, zonder uitwijkmogelijkheid meegesleurd, niet anders kan dan achter de kont van een onbekende de polonaise mee te stampen. Ademnood is er eveneens nog steeds, maar hij weet ook dat te reguleren: kleine teugjes lucht, de longen niet oppompen, wat niet meevalt in de rochelende uitwasemingen van het vehikel. Ik ben eenentachtig. Hij zou zichzelf nu moeten zien. Vijftig jaar terug hupsten de meiden bij hem achter op de Harley-Davidson. Hij beroemd en gelukkig, hoewel gehuwd met een iguana, hij lachend, voelend, grijpend wat er te grijpen viel, Heli's Angel voordat Heli's Angels bestonden, waar stormde hij niet allemaal heen met zijn wisseltrofeeën, zijn haar en dat van de tegen zijn rug geklitte gelegenheidsstoot wapperend in de gierende vaart, ik ben Julius Hammer en zal nooit sterven, Julius Hammer dat ben ik. Nee, motorhelmen waren toen nog niet verplicht en al die schoon- en hitsigheid die hij van het motorzadel af zijn sponde in wist te wippen is intussen als het nog leeft opoe van achterkleinkinderen die rondom haar rollator stoeien.
Leentje heeft de kinband van haar pickelhaube aangesnoerd, sjort zijn handen van haar lenden naar de voorkant van haar lichaam, zodat hij haar nu volarmig omhelst, zijn vingers in elkaar gehaakt op het strakke schild van haar buik, waar hij in de kuil van haar navel het sieraadje voelt:
Niet groter dan een ziekenhuispil van papierdun zilver, vormt het iets als een strikje, twee lusjes die elkaar ontmoeten in een open rondje waaruit een kruisje naar beneden wijst. Waarom zo omslachtig, excellentie. Een lemniscaat dus, waarvan het snijpunt een cirkel is en een cirkel met een kruisje naar beneden is het symbool van de vrouw dus.
Naakt wiskundig is het zo te omschrijven, maar eerder dan de liggende acht van een zichzelf in kronkels trekkende slang wenst Hammer er een opengeklapt diptiekje in te zien, de vleugels van een gracieus vlindertje, het rondje in het midden is haar lijfje, het is een vrouwtjesvlinder, haar vleugeltjes zijn zusjes.
Een gedachte van een tel, die al vervaagt voordat het besef van een gedachte er is, maar die toch al een paar keer eerder door zijn hoofd is geflitst, - ook in de variant dat het niet een in een striklijn liggend slangetje is, zichzelf in haar staart happend, en evenmin de gespreide vleugeltjes van een bloemig insect, maar als een sluis geopende meisjesdijen.
Het bliksemt door hem heen nu hij de piercing onder zijn handen voelt. Aanraken is iets heel anders dan alleen maar zien en gissen vanuit de verte zoals hij wel weet, deze zelfde Julius Hammer, zij het van oceanen aan tijd geleden, in bijbelse termen thans behorend tot de leeftijd der zeer sterken, hoewel lichamelijk gereduceerd tot kleuter, het is niet zeker meer dat hij nooit zal sterven.
Gunnen wij hem zijn ultieme genoegentje in hoge
graad van verzaliging.