Zo komt hij weer, terwijl hij Leentje in het gezicht kijkt, op het ovale miniatuur van Lucas of een andere Cranach in een stoffig kasteelmuseum in Gotha, Oost-Duitsland, toen de Muur de landschappen nog gescheiden hield. Het erop afgebeelde meisje is Leentje. Sedert vijf eeuwen zijn haar ogen in de zijne. Hij herkent haar.

Eva, verstand van kunst, wijst hem op de superbe schilderkunstige kwaliteiten van het kleine meesterwerk op een stukje hout, niet groter dan een hand. Hij - 'Hm?' - luistert niet naar haar uiteenzettingen, maar naar de stemmen in zijn hoofd, een koor van stemmen klinkt op, dat hem verscheurt van verdriet vol gelukzaligheid. Wat is dat voor gewaarwording.

Dezelfde als van de man die in de onderste wereld afdaalt, in tranen om de onomkeerbare dood van zijn geliefde, wier lichaam daar in stank van verrotting ligt te ontbinden, en die extatisch verheugd is als hij haar heeft teruggevonden, in de waan dat hij haar ongeschonden mee terug naar huis kan nemen, waar alles weer zal zijn en geuren als voorheen en ze leven nog lang en gelukkig.

De aanblik van het meisje met haar bleekroze bloem als een trosje opengespreide kelkjes geeft Hammer een dreun van ontroering. Of er hoop in hem binnenstroomt, lang niet meer gevoeld, zelfs verwachting, zelfs zekerheid dat niet alles in zijn leven ijdel en vergeefs is geweest. Zo heb ik me je altijd voorgesteld, aanbiddelijke en beminnenswaardige, liefste, voortreffelijkste, en daar ben je dan, op mij wachtend met die orchidee voor je glimlach, ik ben eeuwen te laat en al die tijd was je hier met je sterrenogen, waarmee je in mijn ziel kijkt, ik heb je mijn leven lang, dat nu ver over de helft is, gezocht als de vervulling van alles, alles, en nu zie ik je, ik mag je zien, ik weet wie je bent en heb het altijd geweten, al weet ik niet hoe je heet.

Terwijl orchideeën toen nog niet in Europa bekend waren, zegt Eva. Wat heb je, pa?

Hij staart alleen maar en wijst, draait zich dan van het meisje weg, - om haar jaren later, zijn leven is voorbij, de kou zit in zijn botten, opnieuw tegen te komen, talentloos dichteresje, maar levend, vrolijk, ondernemend, en zo ongedroomd mooi dat hij van haar droomt, zelfs nog in de diepvrieskist waar ze hem opbergen.

Knip! de handtas van Eva gaat open, hap! ze sluit hem weer. Later die dag realiseert hij zich deze geluiden wel degelijk te hebben gehoord, zonder er aandacht aan te besteden, en sedertdien blijven ze bij hem: Knip! als een tik van zijn hamer op ijzer, hap! als een dichtklappende celdeur.

'Bent u er nog, gaat het wel?' Leentje. Ze raakt hem aan bij zijn schouder.

'Ik ben er nog', zegt hij. 'Jij ziet mij, dus ik ben er.'

'De logica daarvan lijkt mij twijfelachtig', reageert zij.

Hij glimlacht, teruggekeerd uit heimweeën en angsten, waarbij hij dingen heeft gezien die er in werkelijkheid niet zijn, alles bij elkaar een paar seconden, tussen de ene schommeling en klap van de luiklok en de andere, herinneringen en gedachten zijn als de vleugels van de kolibrie, hij was op één moment in allerlei levens waartussen eeuwigheden zijn voorbijgegaan.

'Laat mij dan jou zien', brengt hij uit. 'Zonder twijfel zie ik jou. Nu nemen we opnieuw afscheid.'

'Die hitte.' Ze zet de helm op het zadel en zwaait haar haar los. 'Jezus! Gelukkig komt er wat wind. Aan de lucht te zien waait het daar boven al behoorlijk.'

Hij volgt haar blik omhoog, waar de priemend verblindende wolkenstapels voorbijrazen met de snelheid van speedboten, landinwaarts, vogels wagen zich niet meer op die hoogte of ze worden uit hun veren geblazen, er naderen twee helikopters, die onder de wolken blijven. 'Daar zijn ze', zegt Leentje.

Ze staat met het opgeraapte touwtje tussen haar handen. Hij denkt dat ze er iets mee wil verhelpen aan het achterspatbord, maar ze haalt zijn schoen tevoorschijn en begint het door de vetergaten te rijgen, de resterende eindjes bijt ze af, spuugt ze weg, ziezo. Hem de schoen aanreikend, ziet ze zijn handpalm met de eelt-heuveltjes, weer verschuift er iets in haar gezicht, dat ze afwendt, ze zet de helm weer op.

Je ziet er nu helemaal uit als een landloper, pa, hoort hij Eva zeggen. Ziet zij haar vader dan? De broekspijp valt over het touw waarmee hij de schoen dichttrekt, dus wie er niet op let, valt het niet op, - dit geldt voor het hele leven als zodanig.

En nu? Wel helikopters aan het firmament, maar geen vliegtuig dat hem vandaag nog van dit eiland kan tillen, hij zal toch terug moeten naar het terneerdrukkende feestschip, zonder de geliefde, ze zit startklaar om weer weg te scheuren.

'Dankje wel voor alles, Pearlene.' Met dat benauwende verdriet weer in zijn keel. 'Ik zou je iets willen geven,' zijn hand verdwijnt in de linkerbinnenzak, 'mag ik je...'

'Bent u nu helemaal', roept zij, elleboog naar hem opgericht.

Juist dan houdt de klok op met zijn lawaai en valt er een moment betrekkelijke stilte, waarin haar stem lijkt te schallen, zodat voorbijgangers, ze blijven nu zelfs stilstaan, zich verheugen in hun interpretaties. Morsige oude man trekt zijn portefeuille, probeert jong ding te verschalken, waarschijnlijk een eilandhoertje, dat hem kribbig afwijst, hij ziet er dan ook niet uit, de schlemiel, zou het de dorpsidioot zijn, en zij dan met dat ijzeren halve ei op haar brutale kop.

'Klim weer achterop', zegt ze. 'Ik laat u hier niet staan.'