5
Mijn pick-up stond verloren in een ver hoekje van het parkeerterrein van het universitair medisch centrum. De houten schutting – een tweeënhalf meter hoge afscherming die de lijken uit het zicht van pottenkijkers houdt en teergevoelig ziekenhuispersoneel beschermt tegen de aanblik van dode lichamen – vormt overdag een bijna natuurlijk geheel met het omringende bos. Maar nu, badend in het licht van de natriumlampen, was hij akelig geeloranje.
Ik opende het portier van mijn pick-up, draaide me om naar het ziekenhuis en wuifde even naar de beveiligingscamera op het dak. Ik betwijfelde of iemand met zijn ogen aan de monitor gekluisterd zou zitten, maar toch wilde ik de campusbewaking een blijk van waardering geven voor het feit dat ze dag en nacht waakte over mijn onorthodoxe commune.
Op dit tijdstip van de avond, het liep tegen elven, was de snelweg zo goed als verlaten. Ik stak de rivier over en voegde uit op Kingston Pike, de belangrijkste oost-westverkeersader door Knoxville, die zich tegen de campus van de universiteit van Tennessee aan schurkte. Sloeg ik beneden aan de voet van de uitvoegstrook rechts af, dan kwam ik op The Strip, een straat van ongeveer zes huizenblokken met links en rechts overvolle restaurants, rumoerige cafés en aangeschoten studenten. Sloeg ik echter links af, dan koos ik voor de rustiger omgeving van Sequoyah Hills. Daar volgde ik even later over ongeveer achthonderd meter behoedzaam de middenberm van Cherokee Boulevard alvorens het labyrint van donkere, stille straten in te duiken die me naar mijn woning voerden.
De meeste koopwoningen vielen buiten het bereik van een professorensalaris. Of zelfs tien professorensalarissen. Vooral de prijzen van de huizen aan het water waren astronomisch, sommige kostten zelfs miljoenen. Maar hier en daar in deze welgestelde, lommerrijke enclave wisten kleine groepjes gewone bungalows, split-levelwoningen en zelfs een handjevol huurwoningen zich te handhaven, gelijk vingergras in het gazon van een landgoed. Het was op een dergelijk plekje waar Kathleen en ik dertig jaar geleden een allerliefst jarenveertighuisje hadden gevonden. Witte bakstenen, stenen schoorsteen, leien dak, een tuin vol heesters en judasbomen, en een prijskaartje dat slechts lichtelijk buitenissig te noemen was. Kortom, het leek een plaatje, perfect voor een academisch stel dat zich wilde settelen en een gezin wilde stichten. Het was ook perfect, maar opeens was daar verandering in gekomen.
Nu hing het huis als een molensteen om mijn nek, en op deze avond – zoals op alle avonden – viste ik met een akelig voorgevoel mijn sleutel tevoorschijn, en wist dat ik beter niet naar huis had kunnen gaan. Met de gastvrijheid van een schop vol bevroren aarde die kletterend boven op het glimmende deksel van een stalen grafkist belandt, ontving de leistenen vloer van de vestibule mijn voetstappen.
Ik douchte de modder en het vuil van Cooke County van me af en probeerde de pijn in mijn schouders en bovenbenen met een hete, dampende straal te verdrijven. Daarna kroop ik met een mengeling van moedeloosheid en groeiende angst mijn onopgemaakte bed in.
Na urenlang te hebben gewoeld, viel ik eindelijk in slaap en droomde van een vrouw. Zoals meestal in mijn dromen was ze aanvankelijk nog anoniem. Maar op het moment dat ze me aankeek, werd ze opeens heel herkenbaar en doodsbang. Een hand reikte naar haar en streelde haar wang. Daarna gleed hij omlaag en omklemde haar keel. De vrouw, zo zag ik nu, was mijn eigen vrouw; en de hand, zo besefte ik, was de mijne. Ik zag een smekende blik, daarna verdriet. Haar ogen veranderden in holle oogkassen en haar mond was nog slechts een ovalen gat. Maar ik was degene die de schreeuw een stem gaf: ‘Kathleen!’
Met bonkend hart schrok ik – net zoals het de afgelopen twee jaar elke avond het geval was geweest – betraand en bezweet in mijn eentje wakker. Alleen in ons bed. Nee wacht, alleen in míjn bed. Mijn lege, levenloze bed in mijn lege, levenloze huis in mijn lege, levenloze leven.