7
Een uur nadat de gelambriseerde walnotenhouten deur van de rechtbank van Knox County achter me in het slot viel, ging de roestvrijstalen deur van de koelcel van het Regional Forensic Center voor me open. Met deze ruimte was ik net zo vertrouwd als met mijn eigen keuken en ik voelde me hier net zo thuis. Sterker nog, ik voelde me hier zelfs méér thuis, realiseerde ik me, en mijn gedachten gleden terug naar mijn urenlange geijsbeer van de afgelopen nacht toen ik het pijnlijke verlies van Kathleen van me af probeerde te zetten. Maar hier had ík de touwtjes in handen, hier was de dood weliswaar dichtbij, maar nooit dicht bij huis. Hier werd ik enkel aangestaard door de levenloze ogen van anonieme vreemdelingen.
Ik trok de verrijdbare ontleedtafel tevoorschijn met daarop het lichaam van mijn holenvrouw, zoals ik haar steeds meer was gaan beschouwen, en duwde haar naar de ontleedkamer. Ik plaatste de tafel in de lengte tegen de muur, met het ene uiteinde tegen de zijkant van een grote stalen spoelbak. Ik zette hem met een paar grote metalen haken vast aan de bevestigingspunten die aan de zijkant van de spoelbak waren aangebracht.
Op dat moment verscheen Miranda – ze zag er allercharmantst uit in haar schone ontleedschort – met een schaal met instrumenten: scalpels, voelers, scharen, pincetten en, hoewel ik me afvroeg of we die wel nodig hadden, een Strykerzaag. Deze autopsiezaag is een waarlijk ingenieus stuk elektrisch gereedschap: het fijngetande mechanische zaagblad kan in een minuutje een schedeldak lichten, maar als het per ongeluk je vingertop raakt, dan voel je slechts wat licht gekietel en is alleen je vel een beetje beschadigd. Ik heb hem al honderden keren gebruikt en het eerste wat ik altijd doe, is het kwetterende zaagblad even tegen mijn handpalm duwen om opnieuw versteld te staan van het ingenieuze ontwerp.
‘Weer bezig met je favoriete speeltje, zie ik,’ zei Miranda.
‘Simpel vermaak voor simpele zielen,’ reageerde ik. ‘Is het je wel eens opgevallen hoezeer de beweging overeenkomt met die van een elektrische tandenborstel?’
‘Oeps, kijk maar uit,’ waarschuwde ze. ‘Dat zou een snelle manier zijn om je tanden kwijt te raken.’
‘Ik weet het. Je kunt dit ding maar beter niet verwarren met een tandenborstel. Ik vraag me af welke van de twee er het eerst was.’
‘Ik denk het ei,’ was haar antwoord. ‘Daarna de kip. En daarna de autopsietandenborstel.’
‘Oké, jij wint. Je hebt de röntgenfoto’s?’
‘In het lab aan het eind van de gang. Ben zo terug.’
Ik ritste de lijkenzak open en bewonderde opnieuw de wijze waarop het weefsel was omgezet tot de wasachtige kenmerken van een gemummificeerd lijk. In sommige culturen zou een lichaam in deze conditie als ‘rein’ worden beschouwd – als een sacraal relikwie of iets heiligs, misschien wel in staat tot wonderen. Misschien dat er een vereringsplaats zou komen waar zieken en verminkten in drommen naartoe zouden trekken in de hoop weer te worden genezen. En dat alles dankzij wat vettigheid, wat vochtigheid en de goede temperatuur. Maar ja, wie was ik om het als een foefje opzij te schuiven? Misschien stak er veel meer achter. Immers, daar lag ze, bijna perfect geconserveerd, wachtend om te worden gevonden. Wachtend om te worden geïdentificeerd. Vol geduld om haar verhaal te kunnen vertellen en te vragen om gerechtigheid. Dus al was het een chemisch foefje, het was in elk geval verdomd geraffineerd.
Normaliter zou ik beginnen met het verwijderen van de kleding, maar de kledingstukken waren slechts verrotte lapjes die met de adipocera waren verkleefd. Werd die verwijderd, dan verdwenen daarmee ook de stukjes stof. Ik besloot bij het hoofd te beginnen en langzaam naar beneden te werken.
Mijn ogen gleden naar de hals en iets daar vlak onder trok mijn aandacht, een lichte bolling boven aan haar borstkas. Op dat moment verscheen Miranda met de röntgenfoto’s. ‘Kijk,’ zei ik, ‘volgens mij draagt ze iets om haar hals.’ Miranda boog zich wat naar voren en allebei bestudeerden we iets wat leek op een plat, langgerekt hangertje, verborgen onder een dun laagje adipocera. Het kettinkje of koordje waar het ooit aan had gehangen, was al geruime tijd vergaan tot een lichtgroenig oxidatiespoortje dat haar wasachtige hals omcirkelde.
‘O dat,’ sprak ze. ‘Ja, dat zag ik al op de röntgenfoto’s.’ Ik bespeurde iets vreemds in haar stem. Op het eerste gezicht klonk ze nonchalant, bijna verveeld, maar toch bespeurde ik een enorme opwinding. Ik wachtte. Na een spannende stilte voegde ze eraan toe: ‘Maar dat is niet alles wat ik heb gezien.’ Ze knipte een lichtkast aan die bij de deur aan de muur hing en klemde de foto’s op hun plek. Haar hoofd benam me het zicht.
Ze draaide zich om – ik kon nog steeds niets zien – keek me recht in de ogen en boog wat opzij om de foto te onthullen. ‘Heilige Maria, moeder van God,’ prevelde ik ademloos.
‘Zo kun je het maar beter niet omschrijven in het autopsierapport, maar het is het vermelden waard.’
‘Aan de slag.’
We liepen weer naar de ontleedtafel met het wachtende lijk. Het geklitte hoofdhaar was naar achteren gegleden waardoor de haarlijn nu precies boven op de schedel rustte. Ondanks de adipocera en de verkleuring als gevolg van verschimmeling was hier en daar nog de oorspronkelijke geelblonde haarkleur te zien. De oren waren goeddeels verdwenen – zonder botstructuur hadden ze geleidelijk aan hun vorm verloren en waren ze verkleefd met het vettige weefsel van de hoofdhuid. Het gezicht leek bijna een masker: de adipocera had zich een beetje losgemaakt van de botstructuur, wat een griezelig effect gaf. Het leek alsof een skelet zich had vermomd als een mummie voor een bizar gekostumeerd bal in het dodenrijk. Hoewel de lippen tot een eeuwige schreeuw waren gefixeerd, waren de tanden stijf op elkaar geklemd. De oogkassen waren gevuld met klonterige schijfjes van was die levenloos omhoog staarden naar mij, Miranda en het harde tl-licht dat de fluwelige duisternis van de grot verving.
De ontleedtafel was rondom voorzien van een brede stalen rand, plus een afvoer met een zeefje vlak bij het voeteneind. Doordat de tafel op de juiste plek stond, hing de afvoer precies boven de spoelbak. Het was een weliswaar morbide maar briljant ontwerp, bedacht door iemand die vaker dan wie dan ook de slijmerige spatvlekken van de muren en vloeren had moeten boenen, namelijk door mijzelf. Een sproeikop, precies dezelfde als die ik thuis in mijn keuken had, hing aan een haak aan de muur. Ik draaide de kraan open, maar niet al te ver, en liet de straal eerst flink heet worden. De textuur van de adipocera hield het midden tussen was en zeep. Heet water zou deze als sneeuw voor de zon doen smelten.
Voorzichtig liet ik de straal heen en weer dansen over haar gezicht. Aanvankelijk gebeurde er niets, de adipocera was koud en bijna zo hard als steen, maar langzaam werd deze zachter en begon te zakken en vloeibaar te worden. Traag vielen de vettige druppels via de afvoer de spoelbak in. In de grot, en ook zo-even nog, toen ik de lijkenzak had opengeritst, had ik bijna niets geroken. Maar nu de adipocera dankzij het hete water begon op te lossen, kwam de stank van de verrotting vrij, vermengd met de scherpe geur van ammoniak.
In nog geen minuut was het klompje dat ooit de neus was geweest al verdwenen en werden de neusgaten van de schedel zichtbaar. Ik had niet veel langer nodig om de jukbeenderen door de smeltende wangen te laten breken. Vervolgens verschenen de boven- en onderkaak. Terwijl de weefsels die de onderkaak met de schedel verbonden wegsmolten, hield ik met mijn linkerhand de kaak op zijn plek totdat deze helemaal vrij was, en gaf hem aan Miranda. Ze draaide hem om en legde hem op een tafel bedekt met vochtopnemende tissues. Zodra ik klaar was met het reinigen van de botten, zouden we eerst het complete skelet bekijken om het geslacht, de lichaamslengte en de leeftijd te bepalen. Daarna zou Miranda de botten in een vat heet water (met een scheutje Adolph’s Meat Tenderizer en wat wasmiddel) koken, waarna de botten nog eens met een tandenborstel zouden worden schoongemaakt om zo de laatste weefselrestjes te verwijderen.
Nu de botstructuur van het gelaat onthuld was, richtte ik de waterstraal op de rest van het hoofd en sproeide ik voorzichtig – je zou het aqua-scalperen kunnen noemen – het haar van de schedel. En ik bleef sproeien om ook alle resten van de hoofdhuid te verwijderen. Miranda tilde de zompige kluwen op, wrong het meeste water eruit en legde hem op de tafel om te drogen.
Dat is vreemd, schoot het door me heen, toen ik de bovenkaak bekeek. Twee van de bovenste snijtanden ontbraken, namelijk die aan weerskanten van haar ‘voortanden’ moesten zitten. Ik bespeurde geen extra ruimte tussen de twee voortanden en de hoektanden, en ook leek het er niet op dat het kaakbeen de ruimtes had opgevuld. Met andere woorden, ze had ze niet verloren, ze had ze gewoon nooit gehad. Een dergelijke ‘anomalie’, zoals dat heet, is zeldzaam, maar komt voor. Ik hield mijn mond, benieuwd of Miranda het ook zou opvallen. Misschien was dat het geval, maar ze zei er niets over.
Nu de onderkaak verwijderd was, was de bovenkant van de ruggengraat te zien. Ik richtte de straal op de eerste en tweede wervel om ze volledig zichtbaar te maken. De eerste wervel is weinig meer dan een ringetje van been, een vulstukje of afsluitringetje eigenlijk. Pas op de tweede wervel steunt de gewichtige substantie die maakt dat een hoofd een kleine vijf kilo weegt. ‘Goed, laten we de schedel verwijderen,’ stelde ik voor. Miranda knikte en stelde zich op aan het hoofdeinde van de ontleedtafel.
Ze pakte de schedel met beide handen beet en kantelde hem iets naar achteren om de kraakbeenringen tussen de wervels iets op te rekken. Ik pakte een scalpel uit het schaaltje op de tafel en drukte het voorzichtig in het vrijgekomen kiertje tussen de twee wervels en bewoog het wat heen en weer om de restjes van het kraakbeen los te snijden dat de twee wervels bijeenhield. De kier werd groter en Miranda trok de schedel vrij. Ze hield hem even boven de spoelbak om hem uit te laten lekken en liep naar de andere tafel om hem daar neer te zetten. Ik draaide de kraan dicht en volgde haar.
Zwijgend bekeken we hem een moment. ‘Vertel me wat je ziet,’ zei ik, precies zoals ik dat talloze studenten had verzocht. Ze pakte de schedel op en ging de uitdaging aan.
‘Nou,’ begon ze op behoedzame toon, ‘de schedel oogt elegant, heel glad. De oogkassen hebben een scherpe rand en de wenkbrauwrichel is minimaal.’ Hier stopte ze even en draaide de schedel rond. ‘En dat geldt ook voor het occipitale uitsteeksel, onderaan. Duidelijk een vrouw, naar mijn bescheiden mening.’
‘En de mijne,’ glimlachte ik. Onze socratische ontleeddialoog klonk bijna spottend, maar niet helemaal. Eigenlijk deden we niets anders dan de spot drijven met onszelf en onze neiging tot moeilijkdoenerij. ‘En het ras?’
‘De mondstructuur is orthognatisch – een sterk verticale structuur – en dus niet negroïde. Geen noemenswaardige occlusieve slijtage, dus het gebit sloot goed en de snijtanden hebben duidelijk geen spadevorm. Dus is ze waarschijnlijk ook niet indiaans of Aziatisch. Maar om daar echt zeker van te zijn, zouden we de schedel moeten opmeten en de resultaten in de ForDisc moeten invoeren.’ ForDisc, een afkorting voor Forensic Discrimination, was een door de universiteit van Tennessee ontworpen computerprogramma dat met schedelmetingen uiterst nauwkeurig leeftijd, geslacht, lichaamslengte en ras van een ongeïdentificeerd persoon kon bepalen. Miranda bekeek het gezicht en de mond nog een laatste keer aandachtig. ‘Ja, wat mij betreft kan ze alleen maar blank zijn.’
‘Wat mij betreft ook,’ zei ik. ‘Hoe oud denk je dat ze is?’ Een strikvraag, maar het antwoord kwam razendsnel.
‘Zo rond de twintig jaar, tien maanden, vijf dagen en zeventien komma twee minuten,’ was het antwoord. Verbijsterd staarde ik haar aan en ze schoot in de lach. ‘Hebbes. U weet best dat ik dat pas kan zeggen als we het sleutelbeen en de schaamvoeg bekijken.’ Aandachtig bekeek ze de zigzagnaden van de schedel. ‘De hoofdnaden zijn nog zichtbaar, dus ze is nog jong. De verstandskiezen zijn nog niet door, maar dat zegt weinig – wie weet is ze zo’n vroegwijs type wier lichaam weet dat verstandskiezen verspilling van calcium zijn.’ Ze kantelde de schedel naar achteren om de naden van het gehemelte te bekijken. ‘De naden in het kaakbeen beginnen al te vergroeien. Ze is dus volwassen, niet bijna-volwassen. Maar ik kan pas zeggen of ze achttien of achtentwintig is als we het sleutelbeen en het bekken hebben ontvleesd.’ Ze zweeg even. ‘Niet dat je het vroeg, maar ik kan je bovendien meedelen dat er geen duidelijke sporen van letsel te zien zijn dat is aangebracht met een stomp of scherp voorwerp. Ze heeft drie gaatjes die niet zijn gevuld, wat duidt op een lage sociale status of een slechte toegang tot tandheelkundige zorg. Als ze in Cooke County is opgegroeid, allebei waarschijnlijk. En boven ontbreken de snijtanden, waarschijnlijk door een genetische afwijking en niet door tandverlies. De bovenkaak vertoont geen botresorptie, wat we wel zouden zien als de tand was uitgevallen.’ Jezus, wat was ze goed! Miranda had alles in zich om een geweldige forensisch antropologe te worden. Zolang ze maar niet door een of andere hoogstaande medische faculteit werd weggelokt.
‘Een prima begin,’ oordeelde ik. ‘Laten we verdergaan.’ Miranda plaatste de schedel op de andere tafel en we keerden terug naar het lichaam zonder hoofd. Ik ging verder met het schoonmaken van de resterende halswervels, en allebei bogen we ons hoofd wat dichterbij. Miranda zag het het eerst. ‘Daar.’ Ze wees met haar gehandschoende vinger. Een klein, gekromd botje, ongeveer zo dik als het vorkbeentje van een kippenborst, genesteld aan de voorzijde van de derde halswervel. Met een lang pincet reikte ze naar binnen, verwijderde het botje en hield het vast terwijl ik het met heet water schoon sproeide.
‘Niet niezen,’ waarschuwde ik.
‘Laat me niet lachen,’ kaatste ze de bal terug. ‘O wacht, niks aan de hand. Die grappen van jou ken ik nu wel.’
Ik bewoog de straal heen en weer om nog meer wervels bloot te leggen en geleidelijk aan verscheen de onmiskenbare U-vormige boog van het tongbeen in beeld. Even later lag het vrij. Alsof het een trofee was, liep Miranda ermee naar de tafel. Met het botje nog steeds tussen het pincet leunde ze met haar ellebogen op het tafelblad terwijl ik een vergrootglas met een lamp in stelling bracht. Met gekromde rug bekeek ze het botje aandachtig van alle kanten. Ten slotte maakte ze zwijgend plaats voor mij.
Ik reikte met beide handen naar voren en gleed met mijn vingers over de hare om het pincet te kunnen overnemen. ‘Oké, hebbes,’ zei ik. Ze liet los en deed een stap naar achteren.
Het tongbeen heeft de vorm van een boog en is ongeveer tweeënhalf tot vier centimeter hoog en breed. Maar onder een vergrootglas lijkt het opeens vijf keer zo groot. Ooit had het de tong en het spraakmechanisme van deze dode vrouw ondersteund. Nu hoopte ik dat het botje zelf ons iets kon vertellen over hoe ze was gestorven.
Aan de middenboog of het ‘lichaam’ van het tongbeen zitten nog twee dunnere boogjes, de ‘hoorntjes’. Normaliter is de hoogte van de middenboog hetzelfde als de breedte, ofwel de afstand tussen de uiteinden van de twee hoorntjes. Maar in dit geval stonden de hoorntjes een stuk dichter op elkaar. De reden waarom was wel duidelijk: op de plek waar ze met het middendeel van het tongbeen waren vergroeid, leek het kraakbeen losgescheurd en was de middenboog in het midden geknakt. Ik had talloze beschadigde tongbeentjes aanschouwd, maar nog nooit eentje dat zo was toegetakeld. Deze jonge vrouw was met brute kracht gewurgd. Het verhaal van haar dood stond gekerfd in bot.
Ik rechtte mijn rug en keek Miranda aan. Ze trok haar wenkbrauwen op en ik glimlachte wrang. ‘Tja, we weten nu tenminste dat ze niet zomaar in die grot gekropen is om daar in alle rust te sterven.’ Dit was een cruciale ontdekking. Eerder vermoedde ik al dat er sprake moest zijn geweest van een moord, nu wist ik het zeker. Het kleine, fragiele botje dat ik vasthield, bewees niet alleen dat er een moord had plaatsgevonden, maar ook hóé. De opwinding gierde door mijn lijf: de gezonde bevrediging van een vruchtbaar wetenschappelijk onderzoek, wat mij betrof. Maar eigenlijk voelde het eerder als een verslaving. De een was verslaafd aan cocaïne, sigaretten of de euforie van hardlopen, ik was verslaafd aan forensische ontdekkingen.
‘We moeten hier flink wat foto’s van maken,’ zei ik. ‘Op 35 millimeter. Gebruik de zoomlens voor de beste close-up. Neem het ook mee naar het technisch lab en leg het onder de elektronenmicroscoop. Want behalve de zichtbare breuklijnen zal hij ook flink wat microscopische beschadigingen onthullen waar het kraakbeen van het bot is losgescheurd. We hebben goed bewijsmateriaal nodig, mocht dit ooit voor de rechter komen.’ Miranda knikte. ‘Goed, laten we nu dat hangertje maar eens verwijderen en kijken wat de sleutelbeenderen ons kunnen vertellen.’
We richtten onze aandacht weer op de overblijfselen op de ontleedtafel en ik duwde een lange, dunne spatel onder het rechthoekige klompje boven aan het borstbeen. Met een knappend geluid schoot het voorwerp los, als koud spekvet dat loslaat. Ik voelde er voorzichtig aan. Het was dun en hard, met een duidelijke rand onder de onregelmatige waslaag. Miranda hield een klein plastic zakje open. Ik liet het object erin vallen waarna ze het afsloot en voorzag van een casusnummer, de datum en de omschrijving ‘ketting/hangertje’. Ondertussen sproeide ik flink wat heet water over de sleutelbeenderen van de dode vrouw.
Bijna als vanzelf kwamen ze los. De uiteinden die samen met de bovenarmen en schouderbladen de schouders vormden, vormden één vloeiend geheel met de sleutelbeenderen zelf. De epifysen, de uiteinden bij het borstbeen, hingen er echter wat rafelig bij. Ze waren middels een smalle weefselband met de botten verbonden. Deze weefselband van kraakbeen was nog niet helemaal verbeend.
‘Dus qua geraamte is ze nog niet helemaal volwassen,’ concludeerde Miranda. ‘Ze is geen meisje meer, maar nog niet volwassen.’
‘Net als jij,’ zei ik. Ze gaf me een harde por in mijn ribben. ‘Au! Qua geraamte bedoelde ik alleen maar. Jonger dan vijfentwintig. Dat bén je toch?’ Ik wist dat dit klopte, maar het scheelde slechts maanden. Maar weinig van mijn studenten plaagden me en daagden me op deze manier uit. Laat staan dat iemand me zo nu en dan een por gaf. Miranda voelde zich vrij om wat te bekvechten en ik hield van het zelfvertrouwen en de ongedwongenheid ervan. Aan de lesbo- en hoerengrappen over haar achternaam, Lovelady, was ze inmiddels allang gewend. En de tientallen agenten die haar wilden handboeien om haar te ‘Mirandizen’ – haar op haar rechten te wijzen – kregen allemaal nul op het rekest. Ze was slim, sterk, taai en grappig, en ze nam zichzelf niet al te serieus. Maar ze was jong genoeg om mijn dochter te kunnen zijn, en bovendien was ze mijn studente.
Ik draaide de kraan wat verder open. Terwijl de adipocera en het tussenribse kraakbeen oplosten, doemde de ribbenkast op als een oud scheepswrak uit een zanderige zeebedding. Rib voor rib begon ik het wrak te ontmantelen. Ik wrikte de ribben los van het borstbeen en de ruggenwervels. Ik gaf ze aan Miranda, die ze op de tafel onder de schedel volgens de correcte anatomische volgorde rangschikte. Terwijl het wasachtige lichaam stukje bij beetje van de ontleedtafel verdween, vormde zich op de tafel vlakbij langzaam een skelet.
Na de eerste zeven paar ribben te hebben verwijderd, overhandigde ik Miranda het borstbeen. Ze schrok, en ik keek op. ‘Wat is er?’ vroeg ik.
‘Moet je kijken,’ sprak ze, en wees naar een keurig rond gat, precies in het midden van het onderste deel. ‘Is ze ook neergeschoten?’
Ik bestudeerde het. ‘Nou, dat lijkt er verdomd veel op, toch?’ Maar bij deze woorden keek ze me even fel en wantrouwend aan.
Ze bestudeerde het borstbeen aandachtiger, eerst de voorkant, daarna de achterkant. Ik kon zien hoe ze in gedachten de mogelijkheden langsliep, zoekend naar een overeenkomst met iets wat ze had gezien of gelezen in mijn osteologiehandboek, mijn anatomische bottenbijbel. O ja, het stond erin, een tekening boven aan pagina 117, maar ik hield lekker mijn mond. ‘Tja, het komt min of meer overeen met een klein kaliber, misschien een .22,’ mompelde ze, maar het klonk twijfelachtig. Met een beschuldigende blik staarde ze naar het bot, alsof het iets op zijn geweten had. ‘Maar een paar dingen stroken niet.’
‘Zoals?’
‘Om te beginnen is het wel heel toevallig dat dit kogelgat precies in het midden zit.’ Ik hield nog steeds mijn mond. ‘Ten tweede lijkt het gat zich zowel aan de voor- als achterzijde te verwijden, terwijl schotwonden alleen maar verwijden in de baan van de kogel.’
‘Inderdaad,’ zei ik. ‘Op het moment dat de kogel het bot doorboort, ontstaat er een conische schokgolf die zich naar voren verplaatst zodat de uitgaande wond groter is dan de ingaande. Net als die trechtervormige gaten die windbuksen veroorzaken in spiegelruiten: klein aan de buitenkant, groot aan de binnenkant.’
‘Nu klink je alsof je er als jochie zelf een had,’ zei ze.
‘Hallo, je hoort wel eens wat,’ zei ik. ‘Oké, genoeg tijdgerekt. Wat valt je nog meer op aan dat gat, dat wel of niet door een kogel kan zijn veroorzaakt?’
‘Goed. Wat op een afschuining van beide randen lijkt, is eigenlijk iets anders: een glad, intact oppervlak. Bij een kogelgat is dat veel ruwer, met meestal nog breuklijntjes die uitwaaieren.’
‘Uitstekend,’ was mijn oordeel. ‘Dus dit is een...?’
Ze fronste. ‘Een opening?’
‘Exact. Een natuurlijke opening in het bot. Heel zeldzaam bij een vrouwelijk borstbeen, trouwens. Tien procent van alle mannen heeft het, en maar vier procent van alle vrouwen. Daarom heb je zoiets nog nooit eerder gezien.’ Ze grijnsde, gestimuleerd door dit snoepje in de vorm van kennis uit de eerste hand. Ook dit – net als de kick van het vinden van forensische aanwijzingen – was voor mij verslavend. ‘Oké, laten we verdergaan. Klaar voor de volgende stap?’ Haar grijns verdween en ze haalde even diep adem. ‘Dit kan een beetje akelig worden,’ waarschuwde ik. Ze knikte. ‘Als het je te veel wordt, neem dan gewoon even een pauze, buiten. Hoef je je heus niet voor te schamen.’ Ze knikte opnieuw, met wijd open ogen. Ik pakte de sproeier weer, maar draaide eerst de kraan halfdicht.
Terwijl de adipocera uit de buik van het lichaam van de vrouw wegvloeide, voelde ik de verbijstering die ik slechts een paar keer eerder in mijn leven heb ervaren. Langzaam verscheen een nestje van kleine botjes, gevangen in een wat blekere klont adipocera, een klont die ooit vruchtwater en foetusweefsel was geweest. Onze jongedame was zwanger geweest – nog steeds, eigenlijk. De bevalling, met mij als verloskundige, zou grimmig, tragisch en veel te laat zijn.
‘We moeten een microzeefje van twee millimeter op de afvoer plaatsen, Miranda,’ zei ik. Snel liep ze naar een kast en trok een cirkelvormig gaasje tevoorschijn dat ze in de ronde afvoerbuis plaatste. Ik hoopte maar dat het fijn genoeg was om alles op te vangen.
De piepkleine werveltjes waren als zaadpareltjes aan een touwtje. Elk werveltje was niet groter dan een linze, met aan beide kanten de twee helften van de zenuwboog, die in de eerste paar levensjaren met elkaar zouden vergroeien, en tijdens de kleutertijd met de wervelkolom zouden vergroeien. Onder aan de ruggengraat nestelde zich het piepkleine begin van de heupbeenderen, met ongeveer de afmetingen en de vorm van jonge limaboontjes. De beentjes lagen omhooggevouwen langs de ruggengraat: het dijbeen was ongeveer zo lang als het middenbeentje van mijn wijsvinger, het scheenbeen leek meer op mijn pinkkootje. De voetbotjes waren zo klein dat ze met een zeef gescheiden moesten worden. Haaks op de ruggengraat en de beentjes lagen de ribben: dunne, gekromde reepjes zo licht en teer dat ze net zo goed van een kwartel of van een forel konden zijn geweest. Ook de schedelbotjes, het laagste punt van het foetusskelet, waren van vogelformaat. De schedelbasis was niet groter dan een kwartje.
‘Bijna niet te geloven dat we allemaal zo klein en teer begonnen zijn,’ zei ik. ‘Het lijkt erop dat ze net halverwege haar zwangerschap was.’
‘Hoe kun je dat nou weten? Wie heeft dat onderzocht? Wie zou zoiets kúnnen?’
‘Een paar pathologen in Boedapest in de jaren zeventig,’ vertelde ik. ‘Ze bestudeerden en maten 150 foetusskeletten in alle fasen van ontwikkeling. Vraag me niet waarom, maar ik denk dat het er bij hen hetzelfde aan toe ging als bij ons: botje voor botje, en dat alles voor een hoger doel.’ We zwegen, en mijn gedachten gleden terug naar de foetusskeletjes die ik ooit eerder had onderzocht.
Slechts drie keer eerder had ik skeletjes in de baarmoeder aangetroffen. Twee in een indianengraf van de Arikirastam in South Dakota. Hun dorp, zo wist ik, was uitgeroeid door de pokken, een ziekte die met opzet was verspreid door blanke pelsjagers – een vroeg voorbeeld van biologische oorlogsvoering. In het derde geval ging het om de overblijfselen van een zwangere vrouw die in een struik ergens langs een plattelandssnelweg in Kentucky was gevonden. Voorzover de politie en ik hadden kunnen vaststellen, ging het om een liftster die in de verkeerde auto was gestapt. In dat geval was zowel de moeder als de foetus al een geraamte toen ze werden gevonden.
Maar in het geval van de holenvrouw bleef de dode baby veilig in een intact lijk opgeborgen, totdat ik hem blootlegde. Even schaamde ik me voor mijn inbreuk, en ik besefte pijnlijk hoe het leven aan een zijden draadje kan hangen. Het is een race waarbij sommige deelnemers niet eens uit de startblokken komen.
Ik keek even op naar Miranda. Tranen biggelden over haar wangen en doorweekten haar mondkapje. Ik pakte voorzichtig haar arm. ‘Misschien dat je beter even een pauze kunt nemen,’ stelde ik voor. Maar ze schudde haar hoofd en met een ruk trok ze haar arm los. Tussen haar tranen door bespeurde ik woede. Maar die was niet tegen mij gericht, zo realiseerde ik me, maar tegen degene die deze twee levens had gedoofd. ‘Dank je, ik heb je hulp nodig,’ zei ik. ‘Laten we deze in anatomische volgorde naast die van de moeder leggen, beginnend bij het hoofd.’ Ze knikte, en terwijl ik haar de botjes gaf, begon ze met een somber gezicht het kleine skeletje op te bouwen.
Zes uur later waren we klaar. De wasachtige mummie die we binnen hadden gebracht, was nu een skelet – nog altijd vettig en wat onwelriekend – en slechts een vervagend overblijfsel van een sterke jonge vrouw. Met naast haar iets wat nog veel brozer was: de vervagende fluistering van een baby die zijn eerste ademhaling niet was gegund.
We wisten net zoveel als wat er van de vrouw was overgebleven: weinig. We wisten dat het hier een jonge, blanke vrouw van ongewone lengte betrof; dat ze halverwege haar zwangerschap verkeerde, mogelijk in de periode waarin dat zichtbaar werd; en dat ze was gewurgd, zonder dat er – tot dusver – andere sporen van letsel zichtbaar waren. We wisten nog steeds niet wie ze was, maar het onderzoek had dingen naar boven gebracht die ons konden helpen om haar naam te achterhalen. Het verhaal dat deze botten ons kon vertellen zou misschien antwoord geven op de vraag waarom ze was vermoord... En als we maar goed keken en luisterden, wie weet, zouden ze dan een vermoeden opleveren over degene die haar keel had omvat en zonder genade had dichtgeknepen. Wie weet, zouden wij zijn strafblad blootleggen.
Ik keek Miranda aan. Haar gezicht was somber. Haar ogen, die een paar uur geleden nog zo hadden gestraald toen ze me triomfantelijk de röntgenfoto’s toonde, keken me nu vermoeid en mistroostig aan.
‘Ik weet het,’ zei ik. ‘Dit valt niet mee.’
Ze knikte.
‘En Miranda...’ ik wachtte even totdat haar ogen de mijne vonden, ‘laten we dit nog even onder ons houden.’