9
Ik zat net na te denken over de bouw van het vrouwelijk bekken toen de telefoon ging. Ik schrok op en vloekte even binnensmonds voordat ik beleefd opnam.
‘Hallo, met doctor Brockton.’
‘Sheriff Kitchings.’
‘Hallo, sheriff. Ja, ik ben eens aan de slag gegaan met dat stoffelijk overschot en ik kan u heel wat interessante dingen melden. Om te beginnen...’
Hij onderbrak me. ‘Ho even, doc. Ik denk niet dat we dit via de telefoon moeten bespreken. Dit kan wel eens een heel gevoelige zaak worden.’
Een primeur. Ik legde mijn bevindingen weliswaar altijd vast in een formeel verslag, maar nog nooit was ik een wetsdienaar tegengekomen die niet zo snel mogelijk wilde worden geïnformeerd. ‘Goed, zal ik dan maar een rapportje schrijven en het naar u opsturen?’
‘Nee, ik denk dat we wat voortvarender te werk moeten gaan. Kan ik Williams langs sturen om u nog eens op te halen? En zou u het, eh, materiaal kunnen meenemen? Het materiaal dat u daar in Knoxville heeft liggen?’
Ik zuchtte, maar besloot akkoord te gaan. ‘Nou, ik wil best naar u toe komen als u het dringend acht, maar het, eh, materiaal kan ik nog even niet meebrengen. Daar moet ik nog een dag of twee op broeden, als u begrijpt wat ik bedoel.’ Hij had een paar tellen nodig voordat het kwartje viel. ‘Luister,’ stelde ik voor, ‘over een paar minuten moet ik college geven, maar tegen de middag ben ik klaar als u rond die tijd uw hulpsheriff langs wilt sturen.’
‘Kunt u dat college niet laten varen, of een invaller regelen?’
‘Het spijt me, sheriff, maar ik verzuim mijn colleges niet. En trouwens, het is toch minstens een uur rijden.’
‘U moet weten dat Williams al in Knoxville is.’ Ze dachten zeker dat ik hier gewoon zat te niksen, in afwachting om naar Cooke County te worden bevolen.
‘Nou, ik kan hem wel een uurtje bezighouden, hoor,’ zei ik. ‘Als hij zin heeft om ons een beetje te helpen, op de Bodyfarm moeten nog wat skeletten worden opgegraven. Hij weet inmiddels de weg.’
De sheriff slaakte een vreugdeloos lachje. ‘Nou, volgens mij valt hij meteen weer flauw, maar in elk geval bedankt. Ik zal hem zeggen dat hij u rond het middaguur kan oppikken.’
Ik legde hem uit hoe hij mijn privékantoor kon vinden. Dat bevond zich diep verborgen onder de rechtertribune van het stadion, bijna ter hoogte van het veld, vlak bij de rechterspeelhelft, en afgescheiden middels lagen beton, staal en toeschouwers. Hoe vaak ik niet heb opgekeken van een schedel of dijbeen terwijl ik voelde hoe het hele stadion op zijn grondvesten schudde – weer een touchdown van het universiteitsteam. Uitspelende clubs scoorden niet vaak in het Neyland Stadium. Deden ze dat wel, dan waren er maar weinig supporters om op de tribunes te dansen. Tien-, twintigduizend mensen kregen een stadion echt niet aan het vibreren. Maar negentigduizend fans van de thuisclub bij een herkansingsmatch tegen Georgia, Florida of Alabama, konden in Nashville de seismografen in beweging krijgen.
Ik hing op, duwde mezelf van mijn gehavende bureau af en liep naar een belendende kamer vol kartonnen dozen, elk dertig centimeter breed en zo’n negentig centimeter lang. Elke doos bevatte een schoon, menselijk skelet in onderdelen.
Er was maar één manier om toegang tot onze collectie te krijgen, namelijk via mijn werkkamer. Ik wilde niet dat Jan en alleman bij de verzameling kon komen. Ik zag het al voor me: dronken studenten die geintjes wilden uithalen, macabere halloweenmaskers en ik weet niet hoeveel andere studentenongein, als iedereen zou weten dat hier honderden skeletten voor het grijpen lagen. Dus ondanks het feit dat we er geen ‘been’ in zagen de collectie dood te zwijgen, waren we er behoorlijk trots op. Het was immers ’s werelds grootste verzameling skeletten waarvan de leeftijd, het geslacht en het ras bekend waren. En dus hield ik de opslagkamer op slot. Alleen de faculteit forensische wetenschappen en de postdoctorale assistenten hadden een sleutel.
Terwijl ik me voorzichtig een weg baande langs de grijze, metalen schappen vol langgerekte dozen voelde ik me een boekenwurm die rondsnuffelde in de Library of Congress. Deze skeletten vertelden honderden verhalen, verhalen over fietsongelukjes uit de jeugd, caféruzies waarbij de koppen letterlijk tegen elkaar waren geslagen, jaren van huiselijk geweld, of van geleidelijke aftakeling. Ik hoefde alleen maar een doos van een schap te pakken, hem op de tafel te zetten, het deksel op te lichten en de botten eruit te tillen. Sommige verhalen waren overduidelijk op te maken uit de gruwelijke details van gebroken ledematen of gekneusde ribben, en met knuppels bewerkte of met kogels doorboorde schedels. Andere verhalen waren meer ingetogen. Zo wezen de stevige botten van een zwarte man uit de negentiende eeuw, zijn armen, benen, en de dikke aanhechtingspunten voor de spieren, op een leven van hard zwoegen.
Ik trok twee dozen van de schappen – oude vrienden min of meer, die me door de jaren heen hadden geholpen bij mijn colleges voor duizenden studenten – en haalde er enkele beenderen uit. De brede vlakken waren zo glad als ivoor als gevolg van de talloze handen waar ze doorheen waren gegaan. Voor mij voelden ze vertrouwd en boden ze troost, deze stukjes van de dood.
Ik knipte het versleten koffertje open dat ik hier bewaarde, legde de beenderen op het grijze schuimrubber en sloot het deksel. Vervolgens dook ik de trap af en ik kwam uit naast de tunnel die naar het doelgebied voerde. Via een doolhof van betonnen drempels en trappen belandde ik aan de achterzijde van het McClungmuseum, een plomp gebouw uit de jaren zestig waarin de bescheiden collectie indianenartefacten van de universiteit was ondergebracht.
Op het moment dat ik via de zijdeur de collegezaal van het museum binnenschreed, keken 270 gezichten me aan. Het was tijd voor mijn inleidend college: antropologie 101, de menselijke oorsprong. Dit was het enige college dat niet in de doolhof van zaaltjes onder het stadion werd gegeven. Er was simpelweg niet genoeg ruimte onder de tribunes. Het museum, waarvan een handjevol werkkamers ooit onderdak had geboden aan de complete faculteit van toen niet meer dan drie hoogleraren antropologie, werd nu gebruikt door het museumpersoneel. Meestal was het hier een rustige boel, met maar weinig bezoekers. Maar drie ochtenden in de week zinderde het van het geklets en het gelach van eerste- en tweedejaarsstudenten.
De meeste colleges werden gegeven door derdejaarsstudenten of zelfs student-assistenten. Voorzover ik wist, was ik het enige faculteitshoofd dat nog steeds dit college gaf. Collega’s vertelde ik dat ik het voor een bestuurslid belangrijk vond om voeling te houden met het lesgeven, en dat was ook zo. Maar bovendien genoot ik van het contact met studenten die helemaal voor een nieuw collegevak vielen, en wel het mijne. En wie weet ook wel een heel klein beetje voor mij.
Niet in romantische of seksuele zin natuurlijk. Ik heb nooit iets gehad met een studente, hoewel het soms bepaald niet meeviel om de verleiding te weerstaan. Zo belandde ik tijdens één onvergetelijk college, de minirok was weer in de mode, links in de zaal om iets uit te leggen over de bouw van het bekken. En voor het eerst in mijn docentenbestaan stond ik even sprakeloos. Een aantrekkelijke jonge studente op de voorste rij koos uitgerekend dit moment om, pal voor mijn ogen, haar ene been lui over de armleuning van haar collegestoel te draperen. En terwijl haar rokje over haar strakke dijen en perfecte heupen omhoog kroop, werd het duidelijk dat ze daaronder helemaal niets droeg. Verbijsterd staarde ik haar aan. Ze hield haar hoofd wat schuin, trok een wenkbrauw op en glimlachte lief. Ik vluchtte snel naar de andere kant van de collegezaal en probeerde manmoedig mijn gedachten op een rij te zetten om zo mijn college te redden en mijn kalmte te hervinden. Een paar dagen later verscheen dezelfde studente in mijn werkkamer. Ik had net de tussencijfers uitgedeeld. Ze had een zware onvoldoende. Haar onderlip beefde terwijl ze zich met haar laag uitgesneden bloes over mijn bureau boog. ‘O, doctor Brockton, ik doe álles voor een beter cijfer,’ hijgde ze zwoel.
‘Studeer, zou ik zeggen,’ beet ik haar toe. Drie dagen later verscheen ze niet meer in de collegezaal. Daarvoor had ze nog een testje ingeleverd over de botten van de hand en de arm, waarin ze de ‘humerus’ beschreef als: ‘iets wat je aan het lachen maakt, zeg maar’.
Ook vandaag, net als op die dag van de omhoogkruipende minirok, ging de les over de bouw van het bekken. Het leek gepast, aangezien ik zo-even nog het bekken van het lichaam – de vrouw – uit de grot in Cooke County had bestudeerd. Ter illustratie had ik twee bekkens meegebracht, een mannelijk en een vrouwelijk, afkomstig uit de collectie die ik door de jaren heen heb opgebouwd. Met rode tandwas als tijdelijk kleefmiddel drukte ik de bekkendelen tegen elkaar aan en hield beide bekkens omhoog, eerst dat van de man en daarna dat van de vrouw. ‘Ik heb gemerkt dat sommigen van jullie de heupen van jullie studiegenotes aandachtig hebben bestudeerd. Dus ik weet zeker dat het voor jullie een koud kunstje zal zijn om het mannelijke bekken van het vrouwelijke te onderscheiden.’
Gelach in de zaal. Een goed begin. ‘Welk bekken is van de vrouw, nummer een of nummer twee?’ vroeg ik.
‘Nummer twee,’ riep een groepje stemmen in koor.
‘Uitstekend. Waaraan kun je dat zien?’
‘Dat is breder,’ antwoordde een meisje vrolijk.
‘En mooier,’ voegde een jongen eraan toe.
‘De voorkant steekt verder uit,’ merkte iemand op.
‘Klopt,’ zei ik. ‘Het schaambeen is geprononceerder. Waarom?’
‘Zwangerschap?’
‘Juist. Om ruimte te maken voor de baby. En niet alleen tijdens de zwangerschap, maar ook – voorál – tijdens de bevalling.’ Ik kantelde het bekken achterover zodat iedereen de botstructuur rondom het geboortekanaal kon bekijken. ‘Zien jullie hoe groot deze opening is? Hier moet het hoofdje van de baby tijdens de bevalling doorheen. Vergelijk dat nu eens met het mannenbekken.’ Ik hield het smallere bekken op dezelfde manier omhoog. ‘Wie van u, heren, denkt dat u ook een baby ter wereld kunt brengen? Laten we maar hopen dat het nooit zover komt!’ Hier en daar ving ik een ‘au’ op.
Daarna toonde ik de doorgang voor de grote beenzenuw die vanuit de ruggengraat door het been loopt. ‘Zien jullie hier een verschil?’
‘Breder.’ ‘Groter.’
‘Klopt. Ook dat is weer een gevolg van het kunnen baren. Als de vrouwelijke heupbeenderen rond de puberteit meer naar buiten gaan staan, wordt dit zenuwgat ook breder. Zien jullie dat ik er gemakkelijk twee vingers in kan steken, en maar één bij het mannelijke bekken? Dus over tien jaar, als jullie bezig zijn met een forensisch onderzoek, en een jager of een agent komt met maar één heupbeen aanzetten, dan kunnen jullie onmiddellijk vertellen of het van een man of een vrouw is.’
Een van de meisjes vooraan, volgens mijn lijstje heette ze Sarah Carmichael – ze droeg degelijke kleren en stelde degelijke vragen – nam het woord: ‘Maar als die veranderingen pas plaatsvinden tijdens de puberteit, hoe kan ik dan het geslacht van een kinderskelet vaststellen?’
‘Goeie vraag, juffrouw Carmichael. Het antwoord is: dat kan niet. Tot aan de puberteit is er geen betrouwbare manier om de botten van een jongen of meisje van elkaar te onderscheiden. Het enige wat je kunt doen, is vaststellen of de botten qua afmetingen duiden op een bepaalde leeftijd.’
De meesten keken wat verdwaasd, en dus kwam ik met een voorbeeld. ‘Toen ik de botten bekeek die tijdens de Lindbergh-ontvoering aan het licht kwamen’ – ik zag een paar knikkende hoofden, maar ook veel vragende blikken – ‘kon ik niet met zekerheid zeggen of ze van een jongen of een meisje waren. Alleen maar dat ze overeenkwamen met de botten van een jongetje van twintig maanden, de leeftijd van Charles Lindbergh junior toen hij werd ontvoerd en vermoord. Maar tegelijkertijd konden ze net zo goed van een meisje van twee zijn.’
Sarah stak opnieuw haar hand op. ‘Kunt u in zo’n geval geen dna -test op de botten doen en de resultaten daarvan vergelijken met het dna van de ouders?’ Haar kwieke geest en enthousiasme maakten haar een stuk aantrekkelijker dan een verleidster in een omhoogkruipend minirokje.
‘Toen kon dat nog niet, natuurlijk. dna -onderzoek raakte pas zestig jaar later ingeburgerd. Maar nu zou het heel goed kunnen,’ antwoordde ik. ‘De botten worden nog altijd in glazen potten bewaard, en hier en daar is nog wat weefsel te zien, en dus is er waarschijnlijk meer dan genoeg dna beschikbaar voor een test. Maar zowel de autoriteiten als de Lindberghs lijken geen vraagtekens te zetten bij de identificatie: de kleding kwam overeen met die van het jongetje, en een van de voeten vertoonde een gekruiste teen, een tamelijk unieke afwijking. Dus waarom de familie opnieuw in onzekerheid laten verkeren nu de zaak al jaren is gesloten.’ Sarah knikte ernstig.
‘Goed, terug naar ons bekken,’ vervolgde ik. ‘Ik wil dit even laten rondgaan. Wees voorzichtig. Ik weet dat de heren onder u nog nooit een vrouwelijk bekken hebben gehanteerd, dus dit is een mooie gelegenheid om wat fingerspitzengefühl te ontwikkelen.’ Een oude grap. Vroeger lachte iedereen mee, maar de laatste paar jaar was er iets veranderd: de jongens lachten nog steeds, maar bij de meisjes viel veel vaker een frons te zien. Ik knoopte in mijn oren deze grap het volgende collegejaar uit mijn repertoire te schrappen.
Terwijl de bekkens werden doorgegeven, legde ik uit dat het oppervlak van de schaamvoeg – de verbinding tussen de twee schaambenen in het midden van de onderbuik – door de jaren heen verandert en hoe die verandering iets kan vertellen over de leeftijd van de overledene. Ik liet nog twee schaambeenderen rondgaan, eentje van een meisje van achttien en eentje van een vrouw van veertig, zodat iedereen met eigen ogen de slijtage van bijna een kwarteeuw kon zien.
Het bekken was inmiddels bij Sarah aanbeland, en ik zag hoe ze het van alle kanten bekeek. Fronsend en bijtend op haar onderlip bestudeerde ze alles uiterst aandachtig. Ik liep naar de rij waar ze zat. ‘Had je verder nog een vraag?’
Ze keek op. ‘Kunt u aan de botten aflezen of deze vrouw, of welke vrouw dan ook, ooit is bevallen?’
Het was een eenvoudige, logische en onschuldige vraag, maar hij trof me vol in het gezicht. Beelden van Kathleen – in barensnood en in doodsnood – kolkten door mijn hoofd en vermengden zich met die van de gewurgde, jonge vrouw en haar jammerlijke foetus. Pas na enige tijd, het kon een halve minuut maar ook een halfuur zijn geweest, werd ik me bewust van de starende blikken.
‘Ja,’ mompelde ik ten slotte. ‘Ja, dat kan.’
Ik strompelde naar de deur.
‘Dat was het voor vandaag.’