15 - Nogmaals Daneel en Giskard

60 * Baley voelde Daneels sterke greep op zijn armen, vlak onder zijn schouders. Hij hield stil en dwong zich op te houden met dat kinderlijke gejammer. Hij voelde dat hij trilde.

Met de grootste achting zei Daneel: 'Collega Elijah, dit is een onweer... verwacht... voorspeld... gewoon.'

'Dat weet ik,' fluisterde Baley.

Hij wist het. Onweers waren ontelbare keren beschreven in de boeken die hij gelezen had, in verhalen en verhandelingen. Hij had ze gezien in holografieën en in intergolfstukken: geluid, aanblik, alles. Maar de werkelijkheid, het echte geluid, de echte aanblik, waren nooit doorgedrongen in de ingewanden van de Stad, en nooit in zijn leven had hij zoiets meegemaakt.

Wat hij verstandelijk ook wist van onweers, hij kon het gebeuren niet lijfelijk onder ogen zien. Ondanks de beschrijvingen, de opeenstapelingen van woorden, de aanblik op plaatjes en schermpjes, de geluiden, gevangen in opnamen, ondanks dat alles had hij geen idee dat de flitsen zo fel waren en zo door de lucht schoten; dat het geluid zo diep trilde als het over een open wereld ratelde; dat licht en geluid zo onverwachts kwamen; en dat de regen zo eindeloos kon stromen, alsof er een vat water was omgekeerd. 'Daar kan ik niet door,' mompelde hij wanhopig.

'Dat hoeft ook niet,' zei Daneel nadrukkelijk. 'Giskard haalt de zwever. Hij zet hem vlak voor de deur. Geen druppel regen zal je raken.'

'Waarom wachten we niet tot het voorbij is?'

'Dat verdient beslist geen aanbeveling, collega Elijah. Tot na middernacht zal er op zijn minst nog enige regen vallen, en als de Voorzitter morgenochtend aankomt, zoals volgens dr. Amadiro het geval zou zijn, zou het verstandig zijn de avond te gebruiken voor overleg met dr. Fastolfe.'

Baley dwong zich om zich om te keren in de richting waar hij vandaan wilde vluchten, en om Daneel in de ogen te kijken. Ze leken ernstig bezorgd, maar somber bedacht Baley dat dat gewoonweg het gevolg was van zijn eigen interpretatie. De robot had geen gevoelens, alleen positronenstromen die die gevoelens nabootsten... En misschien hadden mensen geen gevoelens, alleen zenuwstromen die als gevoelens werden geïnterpreteerd.

Ergens wist hij dat Amadiro weg was. 'Amadiro heeft me opzettelijk opgehouden,' zei hij, 'door mij naar die privé te brengen, door zijn zinloos gebabbel, door te voorkomen dat Giskard of jij ertussen kwamen om mij voor dat onweer te waarschuwen. Hij zou zelfs geprobeerd hebben mij over te halen om het gebouw te bekijken of met hem te dineren. Pas bij het geluid van het onweer gaf hij het op. Daar heeft hij op gewacht.'

'Dat lijkt wel zo. Als het onweer je nu hier binnen houdt, heeft hij daar misschien op gewacht.'

Baley zuchtte diep. 'Je hebt gelijk. Ik moet vertrekken - hoe dan ook.' Met tegenzin deed hij een stap naar de deur die nog open stond, nog steeds met een donkergrijs uitzicht op de striemende regen. Nog een stap. En weer een - waarbij hij zwaar op Daneel steunde.

Giskard stond rustig bij de deur te wachten.

Baley bleef even staan en sloot zijn ogen. Toen zei hij zachtjes, meer tegen zichzelf dan tegen Daneel: 'Ik moet het doen,' en ging weer verder.

 

61 * 'Voelt u zich goed, meneer?' vroeg Giskard. Het was een dwaze vraag, bedacht Baley, ingegeven door de programmering van de robot... maar niet erger dan vragen die mensen trouwens stelden, volkomen ontoepasselijk soms, door hun etiquetteprogrammering.

'Ja,' zei Baley met een stem die hij probeerde boven een schor gefluister uit te krijgen - maar dat mislukte. Het had geen zin op die dwaze vraag antwoord te geven want Giskard zag best, al was hij een robot, dat Baley zich niet goed voelde en dat Baley's antwoord een flagrante leugen was.

Maar het antwoord was gegeven en aanvaard en dat maakte Giskard vrij voor de volgende stap. 'Nu ga ik weg; ik haal de zwever en breng hem voor de deur.'

'Doet hij het, in al dit... dit water, Giskard?'

'Ja, meneer. Dit is geen uitzonderlijke regen.' Hij vertrok; kalm bewoog hij zich door de neerstromende regen. De bliksem flitste bijna voortdurend en de donder was een gedempt gerommel dat elke paar minuten tot een luider crescendo steeg. Voor het eerst in zijn leven voelde Baley dat hij afgunstig was op een robot. Stel je voor dat je door zoiets heen kon lopen, dat je niets gaf om het water, het licht, het geluid; dat je je hele omgeving kon negeren en dat je een pseudo-leven had dat moedig was, in alle opzichten; dat je geen vrees kende voor pijn of de dood, omdat pijn en de dood niet bestonden.

Maar ook, dat je niet in staat was tot oorspronkelijk denken, dat je geen onvoorspelbare intuïtieve sprongen maken kon...

Waren die gaven waard wat de mensheid ervoor betaalde?

Op dit ogenblik kon Baley dat niet zeggen. Hij wist dat hij, als hij geen angst meer voelde, wel zou weten dat er geen prijs te hoog was om mens te zijn. Maar nu hij niets anders voelde dan het bonken van zijn hart en het slap worden van zijn wil, twijfelde hij onwillekeurig of het wel zin had mens te zijn, als je die diepgewortelde angsten, die hevige ruimtevrees niet kon overwinnen.

Toch was hij twee dagen lang hele tijden in de open lucht geweest en hij had er zich bijna op zijn gemak weten te voelen. Maar de angst was niet bedwongen, dat wist hij nu. Hij had hem onderdrukt door intensief aan andere dingen te denken, maar het onweer was sterker dan de meest intense gedachten.

Dat mocht niet waar zijn. Als al het andere - denken, trots, wil - niet hielp, dan zou hij op schaamte terug moeten vallen. Hij kon niet instorten onder de onpersoonlijke, superieure blik van de robots. De schaamte moest sterker zijn dan de angst.

Hij voelde Daneels vaste arm rond zijn middel en de schaamte verhinderde te doen wat hij op dat moment het allerliefste wilde: zich omkeren en zijn gezicht verbergen tegen de robotborst. Als Daneel een mens was geweest had hij zich misschien niet kunnen beheersen...

Hij was het contact met de werkelijkheid kwijtgeraakt, want hij werd zich van Daneels stem bewust alsof die van grote afstand klonk. Hij klonk of Daneel iets voelde dat aan paniek grensde. 'Collega Elijah, hoor je mij?'

Van even ver weg zei Giskard: 'We moeten hem dragen.'

'Nee,' mompelde Baley, 'laat mij lopen.'

Ze hoorden hem misschien niet. Misschien praatte hij niet echt, dacht hij dat alleen maar. Hij voelde dat hij van de grond getild werd. Zijn linkerarm hing hulpeloos te bengelen en hij deed moeite hem omhoog te brengen, hem tegen iemands schouder te drukken, vanaf zijn middel overeind te komen, met zijn voeten naar de vloer te voelen en dan weer rechtop te staan. Maar zijn linkerarm bleef hulpeloos bengelen en zijn moeite deed hij voor niets.

Vaag was hij zich bewust dat hij door de lucht bewoog en hij voelde iets tegen zijn gezicht sproeien. Niet direct water, maar vochtige lucht. Toen voelde hij een hard oppervlak tegen zijn linkerzij drukken, en een veerkrachtiger tegen zijn rechter. Hij zat weer in de zwever, opnieuw ingeklemd tussen Giskard en Daneel. Het drong diep tot hem door dat Giskard heel nat was.

Hij voelde een stroom warme lucht over zich heen vallen. Tussen het duister van buiten en het laagje neerdruipend water op het glas konden de ruiten best ondoorzichtig gemaakt zijn; dat dacht Baley tenminste, tot ze echt ondoorzichtig werden en er een volslagen duisternis viel. Het zachte geruis van de stralers dempte de donder en scheen hem ongevaarlijk te maken toen de zwever wiegend oprees.

'Het spijt me dat ik van buiten zo nat ben, meneer,' zei Giskard. 'Ik ben zo weer droog. We zullen hier een tijdje wachten tot u bent bijgekomen.'

Baley ademde nu vrijer. Hij voelde zich heerlijk en gerieflijk omsloten. Geef mij mijn Stad maar, dacht hij. Weg met het heelal, laat de Ruimtelingen dat maar koloniseren. Wij hebben genoeg aan de Aarde. - En nog terwijl hij het dacht wist hij dat zijn waanbeelden dat geloofden, maar hij niet.

Hij voelde de behoefte zijn gedachten bezig te houden. Zwakjes zei hij: 'Daneel?'

'Ja, collega Elijah?'

'Over die Voorzitter. Meen jij dat Amadiro het bij het rechte eind had toen hij veronderstelde dat de Voorzitter een eind zou maken aan het onderzoek, of liet hij misschien zijn wensen voor hem denken?'

'Het is inderdaad mogelijk, collega Elijah, dat de Voorzitter dr. Fastolfe en dr. Amadiro over deze zaak zal ondervragen. Dat is de gebruikelijke procedure om een conflict van deze aard op te lossen. Er zijn tal van precedenten.'

'Maar waarom?' vroeg Baley zwakjes. 'Als Amadiro hem zo overtuigde, waarom beveelt de Voorzitter dan niet domweg dat het onderzoek moet worden beëindigd?'

'De Voorzitter zit politiek in een moeilijk parket,' zei Daneel. 'Aanvankelijk heeft hij, op aandringen van dr. Fastolfe, goedgevonden dat je naar Aurora gehaald werd. Hij kan niet zo vlug al helemaal omkeren, want dat maakt een slappe, besluiteloze indruk... en hij zou dr. Fastolfe boos maken, die in de Wetsraad nog altijd een zeer invloedrijke figuur is.'

'Waarom heeft hij Amadiro's verzoek dan niet gewoon afgewezen?'

'Dr. Amadiro bezit ook veel invloed, collega Elijah, en die wordt waarschijnlijk nog groter. De Voorzitter moet tot een vergelijk komen door beide partijen te horen en tenminste een schijn van overleg te wekken alvorens tot een beslissing te komen.'

'Waarop gebaseerd?'

'Op de zaak zelf, moeten we aannemen.'

'Dus morgenvroeg moet ik met iets komen om de Voorzitter ertoe te brengen, de kant van Fastolfe te kiezen, en niet de andere. Als me dat lukt, betekent dat dan dat we winnen?'

'De Voorzitter is niet almachtig,' zei Daneel, 'maar hij heeft grote invloed. Als hij krachtig dr. Fastolfe's zijde kiest, zal deze onder de huidige politieke omstandigheden vermoedelijk de steun van de Wetsraad verwerven.'

Baley merkte dat hij weer helder begon te denken. 'Dat lijkt verklaring genoeg voor Amadiro's poging om ons op te houden. Hij kan geredeneerd hebben dat ik de Voorzitter nog niets te bieden had, en dat hij enkel maar hoefde te zorgen dat ik in de tijd die nog restte niets kreeg.'

'Daar lijkt het wel op, collega Elijah.'

'En hij liet mij pas gaan toen hij dacht dat hij erop kon rekenen dat het onweer mij vast zou houden.'

'Wellicht, collega Elijah.'

'In dat geval mogen we ons niet door het onweer laten weerhouden.'

Rustig zei Giskard: 'Waar wilt u heen, meneer?'

'Terug naar het complex van dr. Fastolfe.'

'Kunnen we nog een ogenblikje wachten, collega Elijah?' vroeg Daneel. 'Ben je voornemens dr. Fastolfe te zeggen dat je het onderzoek niet voort kunt zetten?'

'Waarom vraag je dat?' zei Baley scherp. Dat zijn stem zo luid en boos klonk was een teken van zijn herstel.

'Enkel omdat ik vrees dat je even vergeten was dat dr. Amadiro daar bij je op aan heeft gedrongen, vanwege het welzijn van Aarde.'

'Ik ben het niet vergeten,' zei Baley streng, 'en het verbaast me, Daneel, dat jij denkt dat ik me daardoor laat beïnvloeden. Fastolfe moet van blaam gezuiverd worden en de Aarde moet zijn kolonisten de Melkweg in sturen. Als er dan gevaar dreigt van de kant van de Globalisten, moeten we dat er maar op wagen.'

'Maar waarom, collega Elijah, gaan we dan terug naar dr. Fastolfe? Het schijnt mij toe dat we hem niets van belang te melden hebben. Is er geen richting waarin we ons onderzoek verder voort kunnen zetten, voor we dr. Fastolfe verslag uitbrengen?'

Baley ging rechtop zitten en legde zijn hand op Giskard, die nu helemaal droog was. Op heel gewone toon zei hij: 'Ik ben tevreden met de vorderingen die ik al gemaakt heb, Daneel. Toe maar, Giskard. Op naar Fastolfe's complex.' En toen voegde hij eraan toe, terwijl hij zijn vuisten balde en zijn lijf verstrakte: 'En bovendien, Giskard, maak de raampjes doorzichtig. Ik wil recht in het onweer kijken.'

 

62 * In afwachting van het doorzicht hield Baley zijn adem in. Het kleine kamertje in de zwever zou niet meer helemaal omsloten zijn, het zou geen gesloten wanden meer hebben.

Toen de raampjes doorzichtig werden was er een lichtflits die zo snel kwam en verdween, dat hij door de tegenstelling de wereld alleen maar donkerder maakte. Baley kon niet voorkomen dat hij in elkaar kromp toen hij zich schrap probeerde te zetten voor de donder, die een paar ogenblikken later rolde en rommelde.

'Het onweer wordt niet erger; het zal wel spoedig ophouden,' zei Daneel geruststellend.

'Het kan me niet schelen of het ophoudt of niet,' zei Baley tussen zijn trillende lippen door. 'Kom op, laten we gaan.' Om wille van zichzelf probeerde hij het idee vast te houden dat hij een mens was met twee robots onder zich.

De zwever steeg iets op en kreeg opeens een zijwaartse beweging, waardoor hij zo scheef kwam te hangen dat Baley zich hard tegen Giskard gedrukt voelde. Baley riep, of liever hijgde: 'Hou dat ding recht, Giskard!'

Daneel had zijn arm rond Baley's schouder geslagen en trok hem zachtjes terug. Met zijn andere arm hield hij zich vast aan een handgreep die aan het chassis van de zwever bevestigd zat.

'Dat is niet mogelijk, collega Elijah,' zei Daneel. 'Er staat een vrij sterke wind.'

Baley voelde zijn haar overeind gaan staan. 'Je bedoelt dat we weggeblazen worden?'

'Nee, natuurlijk niet,' zei Daneel. 'Indien de wagen op antizwaartekracht werkte - een vorm van techniek die vanzelfsprekend niet bestaat - en indien hij geen massa, dus geen traagheid had, dan zouden we als een veertje de lucht in geblazen worden. Nu echter behouden we al onze massa, ook al tillen de stralen ons op en houden ze ons zwevende, dus onze traagheid weerstaat de wind. Desondanks brengt de wind ons aan het wiegen, ook al heeft Giskard de wagen volkomen in zijn macht.'

'Zo voelt het anders niet.' Baley meende een zacht gejank te horen. Dat was de wind, stelde hij zich voor, die rond het koetswerk van de zwever boog terwijl die zich een weg baande door de opstandige atmosfeer. Toen helde de zwever en Baley greep Daneel, zonder er ook maar iets aan te kunnen doen, wanhopig om zijn hals.

Daneel wachtte even. Toen Baley weer op adem was en zijn greep verslapte, maakte Daneel zich rustig uit de omhelzing los terwijl hij de druk van zijn eigen arm om Baley iets versterkte. 'Om op koers te blijven, collega Elijah,' zei hij, 'moet Giskard tegendruk geven aan de wind door een asymmetrische stand van de luchtstralers. Ze worden naar één kant gericht en de stralers moeten qua kracht en richting bijgesteld worden naar gelang de wind van kracht en richting verandert. Niemand is daar zo goed in als Giskard, maar desondanks zal hij nu en dan stoten en scheef gaan. Je moet het Giskard dus maar niet kwalijk nemen als hij niet aan ons gesprek deelneemt. Al zijn aandacht is op de zwever gericht.'

'Is h-het veilig?' Baley voelde zijn maag samentrekken bij de gedachte dat ze zo met de wind speelden. Hij was innig dankbaar dat hij al een paar uur niets gegeten had. Hij mocht voor geen prijs gaan overgeven in die kleine ruimte van de zwever. De gedachte daaraan bracht hem nog meer van zijn stuk en hij probeerde zijn aandacht ergens anders op te richten.

Hij dacht eraan dat hij op Aarde over de stroken liep, dat hij van de ene glijdende strook op de volgende, snellere sprong, en dan op de volgende, nog snellere, en dan weer terug naar de tragere stroken, terwijl hij kundig naar voor of naar achter tegen de wind in leunde: in de ene richting als hij vervlugde - een raar woord dat alleen strookjewippers gebruikten - en in de andere richting als hij vertraagde. In zijn jongere jaren kon Baley dat zonder te wachten, en zonder fouten.

Daneel had zich moeiteloos aan de noodzaak daartoe aangepast, en die ene keer dat ze samen over de stroken waren gegaan had Daneel het feilloos gedaan. Nou, dit was net hetzelfde! De zwever was een strookjewipper. Beslist! Het was hetzelfde!

Maar niet precies hetzelfde, toch. In de Stad was de snelheid van de stroken een vast gegeven. De wind die er was waaide in een nauwkeurig voorspelbare richting, omdat hij alleen een gevolg was van de beweging van de stroken. Maar hier, in het onweer, had de wind een eigen wil, of liever, hij was afhankelijk van zoveel veranderlijke factoren - Baley probeerde verstandelijk te blijven - dat het wel leek of hij een eigen wil had... en daar moest Giskard op inspelen. Dat was alles. Voor de rest was het gewoon strookjewippen, alleen iets ingewikkelder. De stroken bewogen met een veranderlijke - en plotseling veranderende - snelheid.

'En als we nu tegen een boom op stormen?' mompelde Baley.

'Zeer onwaarschijnlijk, collega Elijah. Daar is Giskard veel te vaardig voor. En wij hangen maar nauwelijks boven de grond, zodat de stralers bijzonder krachtig werken.'

'Dan stoten we op een rots. Die zal een gat in de bodem slaan.'

'Wij zullen geen rots raken, collega Elijah.'

'Waarom niet? Hoe ter wereld kan Giskard trouwens zien waar hij zweeft?' Baley tuurde de duisternis vóór hen in.

'Het loopt tegen zonsondergang,' zei Daneel, 'en er komt nog wat licht door de wolken. Voor ons net genoeg om te zien, met hulp van de koplampen. En als het donkerder wordt stelt Giskard de koplampen feller af.'

'Welke koplampen?' vroeg Baley balsturig.

'Jij ziet ze niet goed want er zit een sterke infrarode component in, waar Giskards ogen gevoelig voor zijn maar de jouwe niet. Daarenboven dringt infrarood dieper door dan licht van kortere golflengte en is daardoor doelmatiger in regen, nevel en mist.'

Hoe onprettig Baley zich ook voelde, toch werd hij een beetje nieuwsgierig. 'En jouw ogen, Daneel?'

'Mijn ogen, collega Elijah, zijn zo gemaakt dat ze zoveel mogelijk op mensenogen lijken. Dat is misschien nu spijtig.'

De zwever trilde en Baley merkte dat hij zijn adem weer inhield. Fluisterend zei hij: 'De ogen van Ruimtelingen zijn nog steeds aangepast aan de Aardse zon, al zijn robotogen dat niet meer. En dat is heel best, als het ze eraan doet denken dat ze van Aardlingen afstammen.' Zijn stem verstierf. Het werd donkerder. Hij zag nu helemaal niets en de bliksem die telkens flitste belichtte ook niets. Hij verblindde hem alleen maar. Hij sloot zijn ogen, en dat hielp ook al niet. Des te beter hoorde hij de woedende, dreigende donder.

Moesten ze niet stoppen? Moesten ze niet wachten tot het ergste van het onweer voorbij was?

Opeens zei Giskard: 'Het voertuig reageert niet zoals het hoort.'

Baley voelde dat ze begonnen te hotsen, alsof de machine op wielen over richels reed.

'Kan het onweer hem beschadigd hebben, vriend Giskard?' vroeg Daneel.

'Die indruk heb ik niet, vriend Daneel. Het lijkt ook niet waarschijnlijk dat deze machine zo'n schade op zou lopen in deze storm, of in welke storm ook.'

Baley kon het gesprek maar met moeite volgen. 'Schade?' mompelde hij. 'Wat voor schade?'

'Ik zou zeggen dat de compressor lekt, meneer,' zei Giskard, 'maar langzaam. Het is niet het gevolg van een gewoon lekje.'

'Hoe is het dan gebeurd?' vroeg Baley.

'Misschien opzettelijk beschadigd toen hij voor het bestuursgebouw stond. Ik weet dat we al een tijdje gevolgd worden, en dat ze oppassen om ons niet in te halen.'

'Waarom, Giskard?'

'Eén mogelijkheid, meneer, is dat ze wachten tot we helemaal niet meer verder kunnen.' De zwever begon nog erger te hotsen.

'Haal je het, naar dr. Fastolfe?'

'Dat zou ik niet denken, meneer.'

Baley probeerde zijn woelige gedachten aan het werk te krijgen. 'In dat geval heb ik Amadiro's reden om ons op te houden verkeerd ingeschat. Hij hield ons vast om een of meer van zijn robots de zwever zo te laten beschadigen dat we midden in de verlatenheid, onder de bliksem, panne zouden krijgen.'

'Maar waarom zou hij dat doen?' zei Daneel. Het klonk verschrikt. 'Om je te pakken? In zekere zin had hij je al te pakken.'

'Hij wil mij niet. Niemand wil mij,' zei Baley met een wat verslapte boosheid. 'Jij loopt gevaar.'

'Ik, collega Elijah?'

'Ja, jij, Daneel!... Giskard, zoek een veilig plekje om hem neer te zetten, en dan moet Daneel meteen de wagen uit, naar een plaats waar hij veilig is.'

'Dat kan niet, collega Elijah,' zei Daneel. 'Ik kan je niet alleen laten als je onwel bent... en in het bijzonder niet als je wordt achtervolgd en men je kwaad wil doen.'

'Daneel, ze zitten achter jou aan,' zei Baley. 'Je moet eruit. Maar ik, ik blijf in de zwever. Ik verkeer niet in gevaar.'

'Hoe kan ik dat geloven?'

'Toe nou! Toe nou! Hoe kan ik je dat allemaal uitleggen terwijl alles rondtolt... Daneel' - Baley's stem werd wanhopig rustig - 'jij bent hier het belangrijkste individu, veel belangrijker dan Giskard en ik samen. Het is niet alleen dat ik om je geef en niet wil dat je iets overkomt. De hele mensheid is van jou afhankelijk. Maak je om mij geen zorgen, ik ben één mens. Denk aan de miljarden. Daneel... alsjeblieft...'

 

63 * Baley voelde zich naar voor en naar achter hotsen. Of was het de zwever? Gaf die het helemaal op? Of verloor Giskard de macht erover? Of probeerde hij te ontkomen?

Het kon Baley niet schelen. Het kon hem niet schelen! De zwever mocht verongelukken, aan stukken slaan. Hij wilde wel dat hij van zijn stokje ging. Wat dan ook, als hij maar af was van die vreselijke angst, dat totale onvermogen om het te klaren met het heelal.

Alleen - hij moest zorgen dat Daneel weg kwam, veilig weg kwam. Maar hoe?

Alles was onwerkelijk en hij zou die robots niets kunnen uitleggen. Hem was de toestand duidelijk, maar hoe moest hij dat inzicht overdragen op die robots, die niets begrepen dan hun Drie Wetten, en die de hele Aarde en op de duur de hele mensheid zouden laten verrekken, omdat ze zich alleen maar druk maakten om die ene kerel vlak voor hun neus?

Waarom hadden ze ooit robots uitgevonden?

En toen kwam vreemd genoeg Giskard, de minste van de twee, hem te hulp. Met zijn uitdrukkingloze stem zei hij: 'Vriend Daneel, ik kan deze zwever niet lang meer in beweging houden. Misschien zou het passender zijn om te doen wat meneer Baley voorstelt. Hij heeft je een heel krachtig bevel gegeven.'

'Kan ik hem achterlaten terwijl hij onwel is?' vroeg Daneel, van zijn stuk.

'Je kunt hem niet mee het onweer in nemen, vriend Daneel. Bovendien lijkt hij er zo op gebrand dat je gaat, dat het hem zou kunnen schaden als je hier blijft.'

Baley voelde zich herleven. 'Ja... ja...' wist hij schor uit te brengen. 'Net wat Giskard zegt. Giskard, ga met hem mee, verstop hem, zorg dat hij niet terugkomt... en kom dan weer naar mij.'

'Dat kan niet, collega Elijah,' zei Daneel dringend. 'We kunnen je niet onverzorgd, onbeschermd achterlaten.'

'Kan geen kwaad... Ik ben niet in gevaar. Doe wat ik zeg...'

'Onze achtervolgers zijn vermoedelijk robots,' zei Giskard. 'Mensen zouden niet zomaar het onweer in gaan. En robots zullen meneer Baley niets doen.'

'Ze kunnen hem meenemen,' zei Daneel.

'Niet in het onweer, vriend Daneel. Dat zou hem duidelijk schade berokkenen. Ik stop de zwever nu, vriend Daneel. Je moet klaar zitten om te doen wat meneer Baley opdraagt. Ik ook.'

'Goed,' fluisterde Baley. 'Goed!' Hij was dankbaar voor dat eenvoudige brein dat vlugger onder de indruk kwam en het vermogen miste te verdwalen in onzekere en steeds verder gaande verfijningen. Vaag stelde hij zich voor dat Daneel in de val zat tussen zijn idee over Baley's welbevinden en de druk van de opdracht... en dat Daneels brein het onder dat conflict begaf. Baley dacht: Nee nee, Daneel. Gewoon doen wat ik zeg en er niet over twijfelen. - Hij miste de kracht, de wil bijna, om het uit te spreken, en de opdracht bleef een gedachte.

De zwever kwam neer met een schok en een kort, krassend geschraap. De portieren vlogen open, aan beide kanten één, en gingen weer dicht met een zacht zuchtgeluid. Op hetzelfde moment waren de robots weg. Eenmaal tot hun besluit gekomen draalden ze niet, en ze bewogen zo snel als geen mens hen kon nadoen.

Baley ademde diep in en rilde. De zwever stond nu rotsvast. Hij maakte deel uit van de bodem.

Opeens was hij zich bewust hoeveel ellende het gevolg geweest was van het gezwaai en gestoot van het voertuig, van het onvaste gevoel, van het niet verbonden zijn met het heelal maar onderworpen zijn aan de genade van zielloze, onverschillige krachten.

Maar nu was het stil en hij deed zijn ogen open. Hij had niet eens beseft dat ze dicht waren geweest. Het bliksemde nog aan de horizon en de donder was een gedempt gerommel, terwijl de wind die nu tegen iets blies dat meer weerstand bood en minder meegaf dan eerst, op een hogere toon jammerde dan tevoren.

Het was donker. Baley's ogen waren gewone mensenogen, en hij zag totaal geen licht, afgezien van de bliksemschichten nu en dan. De zon moest beslist al onder zijn en de wolken waren dik.

En voor de eerste keer sinds Baley de Aarde verlaten had was hij alleen!

 

64 * Alleen!

Hij was te ziek geweest, tezeer buiten zichzelf om er wijs uit te worden. Nog steeds worstelde hij om te begrijpen wat hij had moeten doen en had willen doen... als hij in zijn wankele geest ruimte gehad had voor meer dan die ene gedachte: dat Daneel weg moest.

Hij had bijvoorbeeld niet gevraagd waar hij nu was, waar hij in de buurt was, waar Daneel en Giskard heen wilden. Hij wist van geen enkel onderdeel van de gestrande zwever hoe het werkte. Hij kon hem natuurlijk niet in beweging zetten, maar hij had het warm kunnen maken als hij het koud kreeg of de verwarming afzetten als het te heet werd... alleen wist hij niet hoe hij de machine daartoe moest krijgen. Hij wist niet hoe hij de raampjes moest blinderen als hij zich in wilde sluiten, of hoe een portier te openen als hij eruit wilde.

Het enige wat hij doen kon was wachten tot Giskard naar hem terugkwam. Dat zou Giskard beslist ook van hem verwachten. De opdracht aan hem had eenvoudig geluid: 'Kom dan weer naar mij.' Niets had erop gewezen dat Baley zich zou verplaatsen en Giskards heldere, onbewolkte geest zou dat 'naar mij' zeker zo uitleggen dat hij terug zou komen naar de zwever.

Baley probeerde zich daarop in te stellen. In zekere zin was het een opluchting alleen maar te hoeven wachten, een tijdje geen beslissingen te hoeven nemen, omdat er onmogelijk beslissingen te nemen vielen. Het was een opluchting om vast te staan en zich in rust te voelen en die verschrikkelijke lichtflitsen en dat verontrustende geratel kwijt te zijn. Misschien kon hij zich zelfs permitteren te gaan slapen.

Toen verstijfde hij. - Zou hij dat durven wagen? Ze werden achtervolgd. Ze werden in het oog gehouden. Met de zwever hadden ze geknoeid toen die voor het bestuursgebouw van het Robotisch Instituut was geparkeerd en op hen stond te wachten, en degenen die dat gedaan hadden zouden nu vlug bij hem zijn... Op hen wachtte hij ook, niet alleen op Giskard.

Had hij het in zijn ellende goed uitgedacht? Er was geknoeid met de machine, voor het bestuursgebouw. Iedereen kon dat gedaan hebben, maar allerwaarschijnlijkst was het iemand die wist dat hij er stond... en wie wist dat beter dan Amadiro?

Amadiro had hem tot het onweer willen ophouden. Dat was wel duidelijk. Hij moest in het onweer reizen en in het onweer panne krijgen. Amadiro had de Aarde en zijn bevolking bestudeerd, daar was hij prat op gegaan. Hij zou heel precies weten wat voor probleem Aardlingen zouden hebben met Buiten in het algemeen en een onweer in het bijzonder. Hij moest er zeker van zijn dat Baley totaal hulpeloos zou worden.

Maar waarvoor zou hij dat willen? Om Baley terug te halen naar het Instituut? - Hij had hem al gehad, maar dat was een Baley in het volledige bezit van zijn vermogens, plus twee robots die heel best in staat waren Baley lichamelijk te beschermen. Nu werd dat anders!

Als de zwever in een onweer onklaar raakte, zou Baley emotioneel onklaar raken. Hij zou misschien zelfs buiten westen zijn, en er zeker geen weerstand tegen kunnen bieden dat hij werd teruggehaald. Ook de robots zouden zich niet verzetten. Als Baley duidelijk onwel was, was de enige reactie die hun paste: Amadiro's robots helpen om hem te redden. De twee robots zouden zelfs heel hulpeloos met Baley meegekomen zijn.

En als iemand ooit kritiek had op wat Amadiro had gedaan, kon hij zeggen dat hij in het onweer bezorgd geweest was voor Baley, dat hij tevergeefs had geprobeerd Baley op het Instituut te houden, dat hij zijn robots achter hem aan had gestuurd om zijn veiligheid te waarborgen, en dat, toen de zwever in het onweer panne kreeg, de robots Baley weer in veiligheid hadden gebracht. Als de mensen niet begrepen dat Amadiro de opdracht gegeven had aan de zwever te knoeien - en wie zou dat geloven? En hoe kon je dat bewijzen? - zou de enige reactie van het publiek zijn, Amadiro te roemen vanwege zijn menslievende gevoelens... extra verbazend omdat het tegenover een tweederangs mens, een Aardling was.

En wat zou Amadiro dan met Baley doen?... Niets; hem alleen een tijdje rustig en hulpeloos houden. Baley zelf was de prooi niet. Daar ging het om. - Amadiro zou ook de twee robots hebben, en zij waren ook hulpeloos. Hun instructies dwongen hen uiterst nadrukkelijk Baley te beschermen, en als Baley ziek was en verzorgd werd, konden ze Amadiro's opdrachten, wanneer die klaarblijkelijk dienden tot welzijn van Baley, alleen maar uitvoeren. En Baley zou misschien niet genoeg zichzelf zijn om ze met nadere opdrachten te behoeden - zeker niet als ze hem onder de pillen hielden.

Het was duidelijk. Het was duidelijk! Amadiro had Baley, Daneel en Giskard - maar in een onbruikbare toestand. Hij had ze uitgestuurd in de storm om ze terug te halen en ze wéér te hebben - in bruikbare toestand. Met name Daneel! Daneel was de sleutel.

Fastolfe zou natuurlijk wel naar hen op zoek gaan, en ze vinden ook, maar dan zou het te laat zijn, niet?... En wat wilde Amadiro met Daneel?

Baley was er, met pijn in zijn hoofd, zeker van dat hij het wist... maar hoe kon hij dat ooit bewijzen?

Hij kon niet meer denken. Als hij de ramen ondoorzichtig kon maken kon hij weer zijn eigen kleine wereldje scheppen, omsloten, bewegingloos, en dan kon hij misschien verder denken. Maar hij wist niet hoe hij de raampjes moest blinderen. Hij kon daar alleen maar zitten en naar het wegtrekkend onweer kijken en de regen tegen de raampjes horen striemen, de steeds zwakkere bliksems zien en het gemompel van de donder horen.

Hij deed zijn ogen stijf dicht. De oogleden vormden ook een muur, maar hij waagde het niet te gaan slapen.

Het rechter portier van de wagen ging open. Hij hoorde het zuchtgeluid ervan. Hij voelde de koele, vochtige wind binnenkomen, de temperatuur zakken; de scherpe geur van groene, vochtige dingen kwam binnen en overspoelde de vage, vriendelijke lucht van olie en bekleding die hem op een of andere manier aan de Stad deed denken en hij vroeg zich af of hij die ooit terug zou zien.

Hij deed zijn ogen open en daar was de vreemde gewaarwording dat een robotgezicht hem aanstaarde... en zijdelings wegdreef, zonder echt te bewegen. Baley voelde zich duizelen.

De robot, een donkere schaduw tegen de duisternis, leek heel groot. Hij straalde een soort kundigheid uit. 'Neemt u me niet kwalijk, meneer,' zei hij. 'Was u niet in het gezelschap van twee robots?'

'Weg,' mompelde Baley, en hield zich zo ziek als hij maar kon, maar hij besefte wel dat hij daar geen toneel voor hoefde spelen. Een extra heldere flits uit de hemel drong door zijn oogleden die nu half open waren.

'Weg! Waarheen, meneer?' En toen, terwijl hij op een antwoord wachtte, vroeg hij: 'Bent u ziek, meneer?'

Baley voelde een vage gloed van voldoening in dat stukje binnen in hem dat nog tot denken in staat was. Als de robot geen bijzondere instructies gekregen had zou hij allereerst op Baley's duidelijke tekenen van ziekte gereageerd hebben. Dat hij eerst naar de robots vroeg wees op strenge, nadrukkelijke aanwijzingen. Het klopte... Hij probeerde ze voor te spiegelen dat hij krachtiger en gewoner was dan hij eigenlijk was, en zei: 'Ik ben in orde. Maak je over mij geen zorgen.'

Een normale robot zou dat niet overtuigd hebben, maar deze was zo opgepept met betrekking tot Daneel, klaarblijkelijk, dat hij erin trapte. 'Waar zijn de robots heen, meneer?'

'Terug naar het Robotisch Instituut.'

'Naar het Instituut? Waarom, meneer?'

'Meester-roboticus Amadiro heeft ze opgeroepen en opdracht gegeven terug te komen. Ik zit hier op hen te wachten.'

'Maar waarom bent u niet met hen mee, meneer?'

'Meester-roboticus Amadiro wilde niet dat ik aan het onweer werd blootgesteld. Hij gaf mij de opdracht hier te wachten. Ik voer de opdracht van meester-roboticus Amadiro uit.' Hij hoopte dat het herhalen van die befaamde naam onder toevoeging van zijn eretitel, samen met het herhalen van het woord 'opdracht', invloed op de robot zou hebben en hem zou overhalen, Baley te laten waar hij was.

Anderzijds, als hij heel zorgvuldige instructies had gekregen Daneel terug te halen, en als ze overtuigd waren dat Daneel alweer op weg was naar het Instituut, zou hun drang in verband met de robot afnemen. Ze zouden weer tijd hebben om aan Baley te denken. Ze zouden zeggen-

'Maar u lijkt onwel, meneer,' zei de robot.

Opnieuw voelde Baley de gloed van voldoening. 'Ik voel me best,' zei hij. Achter de robot zag hij vaag verschillende andere robots opdoemen - hij kon ze niet tellen - met gezichten die glansden in de bliksemflitsen nu en dan. Telkens als Baley's ogen weer aan de teruggekomen duisternis gewend waren, zag hij het vage schijnen van hun ogen.

Hij keerde zijn hoofd om. Aan het linker portier stonden ook robots, al bleef dat dicht. Hoeveel had Amadiro er gestuurd? Hadden ze hen, als dat nodig was, met geweld moeten terughalen? 'De opdracht van meester-roboticus Amadiro luidde dat de robots terug moesten naar het Instituut en dat ik moest wachten,' zei hij. 'Je ziet dat ze terug zijn en ik zit te wachten. Als jullie zijn uitgestuurd om te helpen en over een voertuig beschikken, zoek de robots dan die op de terugweg zijn, en neem ze mee. Deze zwever is niet meer in werking.' Hij probeerde het allemaal zonder aarzeling, kordaat te zeggen, zoals een gezonde man dat zou doen. Het lukte niet helemaal.

'Zijn ze te voet terug, meneer?'

'Ga ze zoeken. Je opdracht is duidelijk,' zei Baley.

Er werd geaarzeld, duidelijk geaarzeld.

Eindelijk dacht Baley eraan zijn rechtervoet te bewegen - op de goede manier, hoopte hij. Hij had dat eerder moeten doen, maar zijn lichaam reageerde niet naar wens op zijn gedachten.

De robots talmden nog steeds en dat vond Baley pijnlijk. Hij was geen Ruimteling. Hij kende de juiste woorden niet, de juiste toon, de juiste houding om robots met de juiste doelmatigheid te behandelen. Een geroutineerd roboticus zou door een gebaar, door het optrekken van een wenkbrauw, een robot laten dansen of het een marionet was waarvan hij de touwtjes vasthield... Zeker als hij die robot zelf ontworpen had.

Maar Baley was een Aardling. Hij trok een lelijk gezicht - dat was niet moeilijk, in zijn ellende - fluisterde lusteloos: 'Ga weg!' en gebaarde met zijn handen. Dat gaf zijn opdracht misschien net dat druppeltje meer gewicht - of misschien was de tijd net om die de positronische circuits van de robots nodig hadden om door stroomspanning en tegenspanning vast te stellen hoe ze hun opdrachten in overeenstemming met de Drie Wetten uit moesten voeren.

Hoe dan ook, ze waren tot hun besluit gekomen en toen aarzelden ze niet meer. Ze gingen met zo'n vastberaden spoed terug naar hun voertuig, wat en waar dat ook was, dat ze gewoon in lucht leken op te gaan.

Het portier dat de robot open had gehouden was nu vanzelf weer dichtgegaan. Baley had zijn voet verplaatst om te voorkomen dat het portier helemaal dicht ging. Vaag vroeg hij zich af of zijn voet glad afgekapt zou worden of dat de botten aan splinters zouden gaan, maar hij trok hem niet terug. Het voertuig zou wel niet zo gemaakt zijn dat dergelijke ongelukken konden gebeuren.

Hij was weer alleen. Hij had de robots gedwongen een gegarandeerd onwel iemand achter te laten door in te spelen op de opdrachten, ze door een deskundige robotmeester gegeven die erop uit was de Tweede Wet voor zijn eigen doeleinden te versterken - en dat zo goed had gedaan dat ze door Baley's aperte leugens de Eerste Wet eraan hadden onderworpen.

Dat had hij mooi gefikst, bedacht Baley met een vage zelfvoldaanheid, en het drong tot hem door dat het portier nog een beetje openstond en door zijn voet in die stand gehouden werd, en dat die er niet de minste schade van had opgelopen.

 

65 * Baley voelde koude lucht rond zijn voet kronkelen en koud water spetteren. Het was een angstwekkend ongewoon gevoel, maar hij kon het portier niet dicht laten gaan, want dan zou hij het niet weer open weten te krijgen. Hoe maakten de robots die deuren open? Voor de deelgenoten van deze beschaving was dat natuurlijk geen vraagstuk, maar in wat hij gelezen had over het leven op Aurora was geen aanwijzing voorgekomen hoe je het portier van een gewone zwever openmaakt. Alles wat van belang is wordt als bekend verondersteld. Men gaat ervan uit dat je het weet, ook al word je in theorie juist ingelicht.

Terwijl hij dat bedacht doorzocht hij zijn zakken en zelfs die zakken waren niet makkelijk te vinden. Ze zaten niet op de juiste plaats en ze zaten dicht, zodat hij eraan moest frunniken tot hij net die beweging vond waardoor de sluiting openging. Hij haalde een zakdoek te voorschijn, propte die tot een bal en hield die tussen het portier en de rand, zodat de deur niet helemaal dicht kon. Toen trok hij zijn voet terug.

Nu nadenken... als dat kon. Het had geen zin het portier open te houden als hij er niet uit wilde. Maar had het enige zin om eruit te gaan? Als hij bleef waar hij was zou Giskard hem vroeg of laat komen halen en hem, mocht hij aannemen, in veiligheid brengen.

Kon hij het wagen om te wachten? Hij wist niet hoe lang het duren zou voor Giskard Daneel in veiligheid had gebracht en terugkwam. Maar ook wist hij niet hoe lang hun vervolgers nodig zouden hebben om erachter te komen dat ze Daneel en Giskard op geen enkele weg van hier naar het Instituut zouden vinden. Het was natuurlijk onmogelijk dat Daneel en Giskard terug waren gegaan, in de richting van het Instituut, om een schuilplaats te vinden. Dat had Baley ze wel niet uitdrukkelijk opgedragen... Maar als dat nu de enige geschikte richting was?... Nee! Dat kon niet!

In zwijgende ontkenning van die mogelijkheid schudde Baley zijn hoofd en voelde het reageren met pijn. Hij drukte er zijn handen tegen en knarsetandde. Hoe lang zouden de achtervolgers blijven zoeken alvorens tot het besluit te komen dat Baley hen had misleid... of zelf misleid was? Zouden ze dan terugkomen en hem, heel beleefd en heel zorgzaam hem geen schade te berokkenen, in verzekerde bewaring nemen? Zou hij ze kunnen weerhouden door te zeggen dat hij zou sterven als hij aan het onweer werd blootgesteld?

Zouden ze dat geloven? Zouden ze het met het Instituut opnemen om verslag uit te brengen? Dat zouden ze beslist. En zouden er dan mensen komen? Die zouden niet al te bezorgd zijn om zijn welzijn.

Als Baley de wagen uit ging en een schuilplaats vond tussen de bomen in de omgeving zouden de robots die hen achtervolgden hem niet zo makkelijk kunnen vinden, en dat zou tijdwinst betekenen. Maar ook Giskard zou hem moeilijker kunnen vinden, al had Giskard een veel sterkere opdracht Baley te beschermen dan de robots om hem te vinden. Voor Giskard was de eerste taak Baley te vinden, en voor de achtervolgers, Daneel.

Bovendien was Giskard geprogrammeerd door Fastolfe zelf en Amadiro kon, hoe kundig hij ook was, niet aan hem tippen. Als voor de rest alles gelijk was zou Giskard zeker terug zijn vóór de robots. Maar was dat wel zo? Met een zwakke poging tot cynisme dacht Baley: Ik ben aan het eind van mijn krachten en kan niet helder denken. Ik grijp alleen wanhopig naar alles wat mij troost biedt.

Maar wat kon hij anders doen dan de kansen afwegen, zoals hij dacht dat die lagen?

Hij leunde tegen het portier en stond buiten. De zakdoek viel in het natte, hoge gras en hij bukte als vanzelf om hem op te rapen en hield hem in zijn handen terwijl hij wankelend van de wagen weg liep. Hij werd overdonderd door de regenvlagen die zijn gezicht en handen druipnat maakten. In een mum van tijd plakten zijn natte kleren aan zijn lijf en huiverde hij van de kou.

In één klap spleet de hemel in tweeën, te snel voor hem om zijn ogen te sluiten, en toen klonk er een zware slag waardoor hij van angst verstijfde en zijn handen tegen zijn oren sloeg. Was het onweer teruggekomen, of klonk het alleen luider omdat hij in de open lucht was? Hij moest voort. Hij moest weg van de wagen zodat zijn achtervolgers hem niet makkelijk konden vinden. Hij moest niet treuzelen, niet in de buurt blijven, anders had hij er net zo goed in kunnen blijven... droog.

Met de zakdoek probeerde hij zijn gezicht droog te vegen, maar die was net zo nat als zijn gezicht, en hij gaf het op. Het had geen zin. Met gestrekte armen ging hij verder. Draaide er een maan rond Aurora? Hij meende te weten dat er ergens sprake was geweest van zoiets, en hij had er nu graag het licht van gezien... Maar wat deed het ertoe? Ook al bestond hij en stond hij nu aan de hemel, de wolken zouden hem verduisteren.

Hij voelde iets. Hij zag niet wat het was maar wist dat het de ruwe bast van een boom was. Een boom, beslist. Dat wist zelfs iemand uit de Stad. - En toen herinnerde hij zich dat de bliksem in bomen kon slaan en mensen doden. Voor zover hij wist had hij nooit een beschrijving gelezen hoe het was om door de bliksem getroffen te worden, en of er manieren waren om het te voorkomen. Hij kende op Aarde niemand die door de bliksem getroffen was. Hij ging tastend rond de boom en stond duizend angsten uit. Hoe ver was er half omheen, zodat hij niet net de andere kant op zou gaan?

Verder!

Het struikgewas was hier dicht, er was moeilijk doorheen te komen. Het was of benige grijpvingers hem tegenhielden. Geërgerd rukte hij, en hij hoorde stof scheuren.

Verder!

Zijn tanden klapperden en hij rilde.

Weer zo'n flits. Niet zo'n erge. Eén ogenblik zag hij iets van zijn omgeving. Bomen! Een heel stel. Hij was in een bosje. Waren veel bomen gevaarlijker dan één, waar het de bliksem betrof? Hij wist het niet. Zou het helpen als hij niet echt een boom aanraakte? Dat wist hij ook niet. Dood door de bliksem bestond in de Steden gewoon niet en de historische romans - en de ware verhalen - die erover gingen vermeldden nooit details.

Hij keek op naar de donkere lucht en voelde het vocht neerkomen. Met zijn natte handen veegde hij over zijn natte ogen. Hij strompelde verder en probeerde zijn voeten hoog op te tillen. Op een bepaalde plek plaste hij door een stroompje dat over een bed van keien vloeide. Hoe vreemd! Hij werd niet natter dan hij al was.

Hij liep weer verder. De robots zouden hem niet vinden. Giskard wel?... Hij wist niet waar hij was, of waar hij heen ging. Of hoe ver hij ergens vandaan was. Als hij terug zou willen naar de wagen, kon hij dat niet. Als hij zichzelf terug wilde vinden, kon hij dat niet. En het onweer zou eeuwig voortduren en tenslotte zou hij smelten en in een stroompje Baley neerdruppelen en niemand zou hem ooit nog vinden.

En zijn opgeloste moleculen zouden naar de oceaan vloeien.

Was er op Aurora een oceaan?

Natuurlijk! Hij was groter dan die op Aarde, maar aan de Aurorische polen was meer ijs... Ja, hij wilde naar het ijs vloeien en daar bevriezen en glinsteren in de koude, oranje zon.

Zijn handen raakten weer een boom... natte handen... natte boom... gerommel van de donder... raar, dat hij geen lichtflits gezien had... de lichtflits kwam het eerst... was hij getroffen?

Hij voelde niets, behalve de grond. De grond was onder hem want zijn vingers graaiden in koude modder. Hij draaide zijn gezicht om te kunnen ademen. Het was best gerieflijk. Hij hoefde niet meer te lopen. Hij kon gewoon wachten. Giskard zou hem wel vinden.

Daar was hij opeens heel zeker van. Giskard moest hem vinden, want-

Nee, hij wist niet meer waarom. Dit was de tweede keer dat hij iets vergat. Voor hij in slaap viel... Vergat hij elke keer hetzelfde?... Hetzelfde?

Deed er niet toe.

Kwam allemaal goed... alle-

En daar lag hij, alleen, buiten bewustzijn, in de regen, aan de voet van een boom, en het onweer woedde verder.