1

Ze liggen er mooi bij. Heleen Vermeer kon die woorden niet verdragen. Hoe kon je lijken zó omschrijven? Ze liep over het lange pad naar het rouwcentrum. Haar moeder had die gruwelijke uitdrukking gebruikt. Wat betekende dat, ‘er mooi bij liggen’, als je was verongelukt? Wat was daar mooi aan? Dat ze in staat zijn geweest je verminkte lichaam toonbaar te maken? Dat het onzichtbaar was hoe in de laatste seconden de dood in je ogen stond te lezen?

Heleen dwong zichzelf rustig te blijven, anders ging ze schreeuwen. Ze nam een flinke teug frisse lucht voordat zij het bordes op stapte. Er hing geen spiegel in de hal maar Heleen had geen spiegel nodig om te weten hoe de rouwenden haar zagen: als een knappe vrouw. Blond golvend haar. Zelfverzekerd, met stevige borsten en een rond achterwerk. Elegant gekleed in een zwarte jurk. Stik, wat prikte die panty. Het was veel te warm voor zo’n ding.

‘U komt voor de heer en mevrouw Van Sluis?’

Heleen knikte. Ze mocht rechts afslaan, een lange, donkere gang in. De muren waren bespannen met bruine glanzende stof die het licht van de lampen aan de muur zacht weerkaatste. Waarom maakten ze die rouwcentra altijd zo somber? Om je in de stemming te brengen? Alles irriteerde Heleen ineens. Ze zou overal liever zijn dan hier. Toch had ze zich vanmiddag omgekleed en was ze van Amsterdam naar Kampen gereden. Ze was verdrietig geweest, maar ook opgetogen dat zij Francine weer zou zien.

Haar dunne hakken klikten op het marmer. Gelukkig was het hier wat koeler dan buiten.

Aan het einde van de gang zag ze opeens Francine staan. Haar oude vriendin was een wees, realiseerde Heleen zich met een schok. Haar ergernis en angst maakten plaats voor mededogen. Wat zag ze bleek. Francines gezicht was uitdrukkingloos. Zelfs toen ze zag dat Heleen voor haar stond, wist ze haar lippen met moeite in een flauwe glimlach te krullen. ‘Heleen. Wat fijn dat je gekomen bent.’

‘Natuurlijk, natuurlijk. Ik las de kaart en...’ Ze maakte haar zin niet af en sloeg haar armen om Francine heen.

De omhelzing was warm en Heleens ogen vulden zich met tranen. In een flits kwamen de herinneringen terug. Ze was nog steeds boos op Francine, maar dwars door haar woede heen voelde ze ook medelijden. In één klap was haar vriendin haar ouders kwijtgeraakt.

‘Wat is er gebeurd?’

Francine vertelde het verhaal kort en snel. Heleen merkte aan de monotone klank van haar stem dat ze het de afgelopen dagen al vaak had moeten doen. Afstandelijk, alsof het niet over haar eigen ouders ging. Heleen zag dat Francine haar ogen even sloot, alsof ze zich probeerde voor te stellen hoe die ochtend precies was verlopen. Heleen bestudeerde haar gezicht: de lange, donkere wimpers, de borstelige wenkbrauwen en de bleke huid. Deze breekbare vrouw was het meisje op wie ze jarenlang zo woedend was gebleven.

‘Mijn vader en moeder waren onderweg naar de kerk. Ze wilden er extra vroeg zijn omdat mama de speciale kinderdienst nog wilde voorbereiden. Hoe weet ik niet, maar ze zijn tegen een boom geknald. De politie heeft ze later die ochtend gevonden. Toen waren ze allebei al dood. In de kerk hadden ze mijn ouders gemist.’

Wat een manier om te sterven, dacht Heleen. Ze zag zichzelf in een flits in haar eigen granaatrode Audi Q7. Met haar bebloede gezicht tegen het stuur en met haar benen bekneld tussen de stoelen. Ze knipperde met haar ogen. Ze was nu gewend aan het halfdonker en ontwaarde opeens het ontzielde echtpaar.

 

Edward en Beatrijs van Sluis lagen in twee eenvoudige houten kisten die dicht tegen elkaar aan waren geschoven. Rond de kisten brandden kaarsen. Elkaar warm houden was niet meer mogelijk, dacht Heleen. Ze kon het niet helpen. Ze wilde eigenlijk niet tot zich laten doordringen dat het echt waar was, dat deze mensen niet meer leefden. Ze keek naar de gezichten van Francines ouders. De wonden vielen mee. Edward had een snee over zijn linkerwang, daar was het glas van de voorruit waarschijnlijk doorheen gegaan. De neus van Beatrijs was opgezet en leek gebroken, maar verder zag ze er hetzelfde uit als vroeger. Haar grijze haren waren keurig naar achteren gekamd. Aan een kant was een lok vastgezet met een zilveren speld waarin een briljant was verwerkt. Haar handen rustten net boven de ceintuur van de bruine jurk, die gemaakt was van een stevige stof. Was dat een glimlach? Het leek net alsof ze zo op kon staan om Heleen te begroeten. Een beetje verbaasd maar ook blij haar te zien.

‘Dat is lang geleden,’ zou ze tegen Heleen zeggen en dan haar polsen masseren en haar benen losschudden voordat ze aan het redderen sloeg. Het was onbeleefd om te gaan liggen terwijl er gasten waren die zorg behoefden. Zeker met deze hitte. ‘Jij hebt vast wel zin in een lekker glas limonade met ijsblokjes.’

 

‘Heleen, hoe gaat het met jou?’ klonk er opeens achter Heleen. Ze schrok op uit haar gedachten. Een slungelige man met een warrige haardos keek haar verwachtingsvol aan. Zijn gezicht kwam haar bekend voor, net als zijn gebrekkige Nederlands, maar ze kon hem niet goed plaatsen. Toen wist ze weer wie hij was.

‘Jorge, wat doe jij hier?’

Heleens blik vloog vragend naar Francine, die haar armen om Jorge heen sloeg.

‘We have been married for five years,’ zei Jorge. Het Engels ging hem hoorbaar beter af. ‘We live in Spain. I am the singer in a band, Los rayos. Do you know us? We had a big hit in the summer once. ‘‘No me digas’’. That was two years ago.’

Hij grijnsde. Heleen zei dat ze hun muziek niet kende. En bij de titel van de zomerhit ging ook geen lichtje branden.

‘En jij?’

‘Gescheiden, een jaar geleden. Ik heb een dochtertje van bijna drie.’

Het was even stil.

‘Het spijt me zo dat ik je nooit meer heb gebeld, ik was zo beledigd,’ zei Heleen. Ze verbaasde zich over haar eigen woorden. Ging zíj nu haar excuses aanbieden? Zij was toch degene die recht had op een verontschuldiging?

‘Het spijt mij ook,’ antwoordde Francine timide. ‘Dat ik niet voor jou heb gekozen toen. Mijn ouders... ze wilden het zo gauw mogelijk vergeten. Ik weet niet of ze jou geloofden of niet. Misschien waren ze bang. De kerk...’

‘Het maakt niet uit.’

Heleen zei het snel, ze meende het niet maar ze wilde weg. Weg uit dit benauwende gebouw. Weg van deze mensen uit haar verleden.

Ze dacht aan eerder die week, toen ze de rouwkaart had ontvangen. Alle goede herinneringen aan haar vriendschap met Francine waren bovengekomen. De fikkies die ze hadden gestookt. Stoepranden totdat het ging schemeren. Hele middagen touwtjespringen. De hutten die ze hadden gebouwd. De keren dat ze hadden geprobeerd soep te maken van bloemblaadjes en aarde. Zelfs na langdurig roeren met een stokje was de prut tot grote verontwaardiging van de meisjes niet veranderd in een smakelijk soepje. Belachelijk! Soep maken was gemakkelijk, hadden hun moeders hun zo vaak verteld. Waarom lukte het dan niet om deze ingrediënten om te toveren tot een mooie maaltijd? Later hadden ze samen vaak koekjes gebakken. Quiches. Ze maakten macaroni met gehaktballen. En salades met geitenkaas en druiven. Uren waren ze zoet geweest met de lichtgroene vruchtjes. Eerst netjes van hun schil ontdoen en daarna ontpitten.

‘Ik heb zo vaak op het punt gestaan je te bellen.’

Francine keek Heleen na die woorden smekend aan.

‘Je komt morgen toch wel, hè? Om tien uur in onze eigen kerk.’

Heleen zocht naar een excuus. Het verzoek kwam zo plotseling dat ze niets kon verzinnen. Ze wist eigenlijk niet wat ze van deze ontmoeting had verwacht, maar ze merkte dat ze best nog even had willen bijpraten. Ze wist amper hoe Francines leven eruit had gezien na hun breuk. Ze knikte en kneep even in de bovenarm van Francine.

‘Ja, goed. Tot morgen dan.’

In de auto verbaasde ze zich over haar plotselinge belofte. Ze zou toch met Julia vakantie vieren? Ze krabde aan een rood plekje in haar hals. Rottige uitslag. Dat kreeg ze altijd als ze zich ergens druk over maakte. Heleen zette de autoradio aan maar zette hem bijna direct weer uit. Het sonore geluid van de Q7 maakte haar langzaam weer rustig.

 

Heleens moeder deed de deur naar de tuin open.

‘Kijk eens wie daar is, Julia.’

‘Mama!’ Julia rende op Heleen af. Ze tilde haar op, zwaaide haar rond en zoende het kleine meisje op haar natte haren.

‘Hoe ging het?’

‘Ik vond het afschuwelijk.’

Heleen zette haar dochter neer op het grasveld en draaide zich om naar haar moeder. Haar donkere kleding en pumps pasten niet bij de blote bloemetjesjurken en sandalen die haar dochter en moeder droegen. Alsof ze van twee verschillende filmsets kwamen, dacht Heleen. Ze verlangde ernaar weer haar rol in die andere speelfilm te spelen, die geruststellende, waar geen lijken in voorkwamen.

‘Ik vond het bizar om oom Ed en tante Bea zo te zien. Ze leken helemaal niet dood. Weet je wie er ook was? Die Spaanse jongen van vroeger, Jorge. Hij en Francine zijn getrouwd.’

‘Zo, een katholieke jongen. Gedurfde keuze in die familie. Heb je het nog gehad over de nare vakantie van toen? Daar was hij toch ook bij?’

‘Ja mam, we hebben het er wel even over gehad. Ach, wat moet ik er nog mee? Het is zo lang geleden.’

‘Je was anders wel een heel lange tijd verdrietig.’

Heleen ontweek haar moeders blik. Ze zag Julia een volle emmer water omduwen. Het meisje schaterde toen het koude water over haar enkels en voeten klotste.

‘Ga je mee, pop?’ vroeg Heleen. ‘Waar is papa eigenlijk?’

‘Die is even een boodschap doen. Kom nou even zitten, lieverd,’ zei mevrouw Vermeer met zachte stem.

‘Mam, ik wil naar huis en deze kleren uittrekken. Daarna neem ik een lauwe douche en ga ik rustig met een boek in de tuin zitten.’

‘Gaat het wel?’

‘Jawel, sorry, ik ben gewoon een beetje in de war. Ik ben nog steeds boos op Francine, maar ik heb ook heel erg met haar te doen. Dank je wel voor het oppassen. Julia, ga je schoenen maar pakken.’

‘Ga je morgen nog naar de begrafenis? Ik las in de rouwadvertentie dat het al om tien uur is.’

‘Francine wil heel graag dat ik kom, maar ik weet nog niet of ik ga. Ik heb wel vakantie. Ik zou gaan uitrusten, en van de zon genieten. Ik ben blij dat ik Julia weer een poos elke dag kan zien.’

 

Ze kon de neiging niet onderdrukken om even langs het huis te rijden. Ze was er zo vaak geweest. Heleen reed altijd direct naar haar ouders in de Kastanjelaan, maar de Acacialaan was vlakbij. Oom Ed en tante Bea hadden Kampen nooit verlaten, net als haar eigen ouders. Ze waren zelfs nooit verhuisd binnen de stad. Kennelijk waren ze hier in Kampen gelukkig, in hun bescheiden eengezinswoning. Gelukkig geweest, dacht Heleen. Voltooid verleden tijd.

De Acacialaan was keurig, precies zoals ze zich herinnerde. Koophuizen waren het, maar van het bescheiden soort. In de voortuin bij Francines ouders stond een hortensia met grote, knalpaarse bloemen. De doorzonwoning oogde als alle andere huizen in de straat. Een fraai onderhouden tuin aan de voorkant. Aan de achterkant lag een iets grotere tuin, herinnerde ze zich. Francine en zij speelden daar toen ze nog meisjes waren. Later lagen ze er soms te zonnebaden. Alleen als Francines ouders er niet waren want luieren en pronken werd door hen niet op prijs gesteld, ook niet toen ze nog maar tien of elf jaar oud waren. Lange rokken dragen en kerkbezoek pasten beter bij hun levensstijl. Heleen sloeg met haar vuist op het stuur. Ze had deze straat jarenlang gemeden. Nu was ze weer helemaal terug in die rottijd.

De gordijnen waren opengeschoven. Heleen deed haar autogordel los en rekte zich uit het autoraam om een glimp van het interieur op te vangen. Het huis zag eruit of de bewoners elk moment terug konden komen. Crèmekleurige stoelen, een eikenhouten salontafel, de staartklok die twintig jaar geleden al aan dezelfde muur hing. Het leek erop dat de bewoners goed hadden opgeruimd voordat ze vertrokken. Heleen huiverde bij de gedachte dat het echtpaar Van Sluis hier vorige week op een zondagochtend de deur achter zich had dichtgetrokken. Een beetje gehaast misschien, omdat ze wisten dat er nog veel moest gebeuren in de kerk. Ongelofelijk, dat ze nooit meer terug zouden komen. Ze onderdrukte een snik. Ze voelde zich ineens heel alleen.

‘Wat is er, mama?’

De stem van Julia klonk bezorgd. Heleen veegde haar wangen droog en plooide haar gezicht in een geruststellende glimlach.

‘Niks lieverd. Niks.’

Ze zette de airconditioning iets kouder, klikte haar gordel vast en stippelde in haar hoofd de kortste route naar huis uit. Terug naar Amsterdam, nu zou ze de route via Lelystad nemen, de A6. Ze zocht met haar vrije rechterhand op haar iPhone naar een nummer van Bebel Gilberto. Van die Braziliaanse klanken werd ze altijd zo lekker ontspannen. Ze keek in de achteruitkijkspiegel naar het meisje met de twee blonde vlechtjes achter zich.

‘Julia, nu gaan we echt naar huis. Maar eerst halen we een ijsje bij de Italiaan.’