14. Het is nog steeds Sinatra's wereld, wij leven er alleen maar in
Waarin ik de hand weet te leggen op een demo van Sinatra
Het heeft net tien uur 's avonds geslagen en ik zit tot aan mijn knieën in al het lekkers. Ik ben verdwenen onder een deken van gillende blaasinstrumenten, gekwelde zang en welige strijkersarrangementen. Ik ben vet aan het loungen, me wentelend in een bed van Burt Bacharach, John Bariy en Frank Sinatra. Ik zit in mijn werkkamer, mijn loungeruimte, en ik ben Songs for swinging lovers van Sinatra aan het uploaden, samen met een recentelijk samengestelde Rat Pack-cd en ik wou dat ik een jagershoed droeg. Ik ben in playlist nummer 3, ietwat pretentieus 'Deep Lounge' genoemd, en ik ben van plan om er nog een tijdje te blijven (The Sopranos beginnen pas over een uur). 398 nummers, 22,4 uur muziek, goed voor 1,89 GB (een nummer van Air, acht van America, een van Andrew Gold, negen van Andy Williams enzovoort). 388 nummers, van het voor de hand liggende (Burt, Barry en dergelijke) tot Thomas Leer (vreemde postpunkelectronica) en de Swingle Singers (de absoluut niet modieuze zanggroep uit de jaren 60) via Sergio Mendes (Braziliaanse mor), Brian Eno en wat mooie weeïge pop uit de jaren 70 (Alessi, Chicago, The Guess Who en andere).
En als ik een uur zeg, dan bedoel ik niet dat ik een uur naar mijn iPod luister. Ik bedoel een uur (oké, het worden er zeker twee, The Sopranos koop ik wel op dvd) door iTunes ploegen, editen, uploaden, volgorde veranderen (artiestennamen van een prefix voorzien om een playlist binnen een playlist te creëren) en een beetje rondlummelen. Ik ben opgebruikt. Geobsedeerd. Podded. Als ik ergens vijf minuutjes overheb, dan zit ik in mijn werkkamer te Podden, editen, uploaden en verplaatsen. Op een avond zaten mijn vrouw en ik naar Johnny Depp te kijken die een persiflage probeerde te doen van Keith Richards in Pirates of the Caribbean. Tijdens de oninteressante stukjes - daar zijn er in deze film genoeg van, geloof me - glipte ik naar beneden om de cd van Jamie Cullum te fileren (uiteindelijk heb ik drie nummers gekozen, alhoewel er later nog veel meer zouden volgen: 'Twentysomething', 'I could have danced all night' en 'Wind cries Maiy'). Ik Pod voordat ik naar mijn werk ga en Pod direct als ik weer thuiskom. Ik moet eigenlijk nog midden in de nacht opstaan om te Podden, in principe staat dat idee me niet tegen.
Lounge is voor mij een soort speciale obsessie geweest. En waar het eerst alleen maar een groot deel van mijn muziekcollectie was, is het nu een playlist. Ik hield al van lounge voordat ik tien was - maar toen heette het nog geen lounge - meer dan van de platen die mijn ouders in huis hadden (die, als we het er toch over moeten hebben, niet echt een naam hadden van een verkoopbaar popgenre). Ik hield niet alleen van de sound, maar ook van het uiterlijk. Ik denk dat het te maken heeft met het feit dat ik ben opgegroeid in een huis waar Dean Martin en Frank Sinatra zelden niet op de draaitafel waren te vinden. Van het winnen van de wereldcup door Engeland in 1966 tot aan de eerste maanlanding bestaan mijn vroegste herinneringen uit het luisteren naar 'Return to me', 'Volare', 'Fly me to the moon', 'Under the bridges of Paris' en 'I've got you under my skin'. Ik herinner me ook dat ik op een chopper reed, Goal! las en butterscotch Angel Delight at, maar voor mij werd de periode voor de puberteit gekenmerkt door flikflooiende Italiaanse mannen die nooit hun hoed afleken te nemen. Voor mij hebben die liedjes altijd een soort nostalgische mondaniteit gekenmerkt, hoe nep het ook was. Deze mannen waren het: cool, gewiekst en met een soort donkerbruine stem waar je 's avonds veilig mee gaat slapen.
De platen van Dean Martin en Sergio Mendes betekenden niet alleen het meeste voor mij, ze waren ook altijd de platen die ik hield. Als ik een periode doormaakte van mezelf weer leren kennen, dat gebeurde in feite elke jaar van mijn 13e tot mijn 21e, en een stapel platen wegdeed waarvan ik dacht dat ze gênant waren geworden - in 1974 waren dat de singles van Gary Glitter (in 1972 gekocht), in 1976 waren dat Trick of the tail van Genesis (zes maanden daarvoor aangeschaft) en Aqualung van Jethro Tuil (zo rond 1974 gekocht) enzovoort - overleefden de soundtracks en de compilaties van John Barry het altijd. Deze platen stonden altijd onaangedaan achter in de platendoos, onder het bed of onder de trap, rustig zich met zichzelf te bemoeien.
Het was natuurlijk niet alleen maar de muziek, dat was het nooit. Of ik nu kwijlde van Frank Sinatra of Alice Cooper, hun uiterlijk was altijd even belangrijk als hoe ze klonken. En één man prikkelde met name mijn interesse. De man die stond afgebeeld op de elpeehoezen die ik onder de draaitafel van mijn ouders vond. Hij leek op geen enkele man die ik ooit had gezien. Je zag niet vaak Italiaanse Amerikanen in East Anglia rondstruinen in hun colbertjes met visgraatmotief, shirts met de bovenste knoopjes open, vest met V-hals erover, witte sportpantalon, witte zijden sokken en zwartsuède loafers. Zelfs niet op de luchtmachtbases waar ik opgroeide. Maar daar zat het 'm ook in, denk ik. Dean Martin leefde in een wereld die niet gemakkelijk toegankelijk was voor een jochie van acht dat niet eens zijn eigen broeken kocht, laat staan naar de Sahara Tahoe ging.
Het beeld zonk diep en bleef hangen. Ik vergeet nooit de louche, nonchalante man van de wereld die zong als een engel en gekleed was als een gangster die een vrije dag had. Ik kwam er al snel achter dat Dino niet alleen stond in zijn elegante kleding. Nadat ik Frank Sinatra ontdekte, met zijn clubdas en strohoed, en de rest van de Rat Pack (Sammy Davis Jr, Peter Lawford en Joey Bishop), raakte ik behoorlijk verzot op de oppervlakkige, keurig uitziende lui van het Amerika uit de jaren 50. Toen ik tien was werd mijn wereld niet alleen door Mare Bolan op zijn kop gezet, maar ook door een slungelige bigbandzanger uit Hoboken en zijn authentieke Italiaanse vriend. Tragisch genoeg had ik al een stijlobsessie voordat ik een tiener was.
En voor wat betreft de muziek waren het mijn ouders' exemplaren van Songs for swinging lovers en A swingin' affair van Sinatra die mijn hart deden overslaan. Zelfs op die jonge leeftijd kon ik al vertellen dat als Sinatra 'Stars fractured 'bama last night' zong, hij net zo oneerbiedig en schertsend was als Alice Cooper of David Bowie. Voeg daarbij het legendarische 'I've got you under my skin' - onbetwist de beste prestatie op plaat van Sinatra - en 'It happened in Monterey' (het soort reisverhaal dat er bij een puber in hakt), en dit alles overtuigde mij ervan dat Sinatra de coolste man was die ooit op aarde had gelopen.
Hij hield ook van de vrouwen, maar in die tijd was dat een aanname van mij. Later ontdekte ik dat Sinatra een bijna ziekelijke behoefte aan seks had en als hij een meisje wilde, dan maakte het echt niet uit wie zij was. Het was net als de voedselketen: als Sinatra, zoals hij het zelf noemde, bezig was met dialing for pussy, begon hij bij de filmsterren en ging hij vervolgens steeds een stapje lager, van de naïeve, onschuldige meisjes tot uiteindelijk de hoeren. Hij zat alleen niet achter de vrouwen aan als hij 'in training' was voor een album. Dan was hij een monnik. Serieus, hoe kon je niet van die man houden?
Jarenlang was het hoofdzakelijk een eenzijdige liefdesaffaire, alhoewel ik uiteindelijk de kans kreeg om mijn eigen anekdote over Sinatra mee te maken.
Een aantal jaren geleden werkte bij ons op kantoor een leuk (maar ietwat snobistisch) meisje dat Anthea Anka heette. Het was een jong meisje uit Los Angeles, wier vader Paul Anka is, het enorm succesvolle tieneridool uit het post-Elvis-tijdperk die de Engelse tekst van 'My way' schreef. Ik was in 2001 in Los Angeles voor zaken met wat vrienden van het werk en Anthea regelde op een avond een ontmoeting met Paul. We reserveerden een plek aan zijn favoriete tafel in The Ivy, doften ons op in onze beste Savile Row-spullen en verschenen een respectabele twintig minuten te vroeg ('Meneer, u zult op deze stoel comfortabeler zitten, omdat meneer Anka het liefst daar zit,' maakte een ober ons duidelijk).
Anthea had ons instructies gegeven om absoluut niet en op geen enkel moment de naam Frank Sinatra te laten vallen of 'My way' of iets wat met het nummer te maken had. Ze was zich er vaag van bewust dat er iets van mot was geweest tussen hen (zanger en componist) en dat we het lot niet moesten tarten door hem eraan te herinneren.
En toen meneer Anka arriveerde (zelfs wij begonnen tegen die tijd eerbiedig te worden), vroegen we hem netjes hoe het met zijn residentie in Las Vegas ging, hoe het met publiceren ging, en hoe het leven onderweg was ('Fantastisch', 'Fantastisch' en 'Fantastisch' waren de antwoorden, als ik het mij nog goed herinner). Op geen enkel moment lieten we ons Big Frank ontvallen, het 'liedje' of iets in die geest. Ik denk dat op een gegeven moment Alex min of meer noemde dat de Rat Pack weer behoorlijk populair begon te worden in Londen, maar ik ben er niet zeker van dat onze gast het ook hoorde (gezien het feit dat de observaties van Alex behoorlijk minder werden, omdat zowel Bill als ik hem hard tegen de schenen schopte).
Maar na slechts een minuut of tien vloerde de grote Ankatola ons allemaal door onverwachts te vragen: 'Zo, jongens, zijn jullie fans van Sinatra?'
Nou, je hebt nog nooit drie volwassen mannen gezien die zo erg slijmden: 'Ja, Paul, ik heb elke originele Capitol-elpee voordat hij overstapte naar Reprise.' 'Ja, Paul, ik heb hem echt gezien tijdens zijn laatste bezoek aan Londen.' 'Ja, Paul, ik vind met name de bossanova-albums die hij in de jaren 60 maakte erg goed...' Enzovoort, enzovoort. We waren misselijkmakend, maar ik denk dat Paul het wel leuk vond. We waren wat losgekomen, we gedroegen ons niet meer als Britse stijf geperste overhemden, maar we gingen door met het likken van zijn kont ('Vertel, Paul, hoe was hij in het echt?' 'Was hij in de studio een klootzak?' 'Waren er echt altijd vrouwen bij?').
Ik weet zeker dat hij kon zien dat wij echt enorme fans van Sinatra waren, want na een poosje begon hij te vertellen over... 'het liedje'. Hij vertelde ons dat Sinatra hem had gebeld om aan het nummer te werken, hoe hij dagenlang had gezweet om de tekst goed te krijgen, hoe Sinatra hem had gevraagd het om te gooien en uiteindelijk hoe Sinatra hem had uitgenodigd voor de opnamesessie.
Tegen die tijd hadden we de Pinot Grigio al soldaat gemaakt en we waren allemaal behoorlijk opgewonden, net als Paul door het vertellen van het verhaal. Uiteindelijk wendde hij zich tot mij (hij realiseerde zich wellicht dat ik van ons drieën de zieligste, meest obsessieve Sinatra-adept was) en vroeg mij, met de veilige wetenschap achter de hand dat hij het antwoord wist: 'Raad eens in hoeveel keer Sinatra het erop kreeg?' Ik kan me niet echt meer herinneren wat wij als antwoord gaven, maar ik denk dat wij aan de lage kant raadden. Maar geen enkel antwoord was goed.
'Weet je in hoeveel opnamen Sinatra "My way" heeft opgenomen?' vroeg de componist. 'Eén, slechts één verdomde take. Die man was pas een professional. Die man was dé man.'
De avond sleepte zich voort en eindigde in de kleine uurtjes in een sigarenclub in het diepste hartje van Hollywood, waar we allemaal Silk Cut en Cohibas zaten te roken. Toen we alle drie opstonden om Paul achter te laten met zijn Lah-Di (...-Dah = sigaar), vroeg hij mij of ik de eerste take van 'My way' wilde horen. Dit was de beste retorische vraag die me ooit was gesteld en natuurlijk zei ik ja.'Ja,' zei ik,'dat wil ik wel, dat zou fantastisch zijn.'
'Nou, dan stuur ik je hem wel toe,' zei hij, terwijl een blauwe rookkring uit zijn mond naar het plafond opsteeg.
Dertig seconden later, in de lift naar beneden naar de parkeerplaats, draaide Bill zich naar mij toe en zei: 'Ik garandeer je dat dat niet zal gebeuren.'
Maar het gebeurde wel. Tien dagen later kwam met FedEx een pakketje uit Los Angeles met daarin een verse cd in een maagdelijke jewel case. Er zat een briefje van Paul bij waarop 'Geniet ervan' stond.
En toen draaide ik de cd op mijn Mac, nog geen vijf seconden later, dat is precies wat ik deed. Er stond de allereerste take op van 'My way', de versie die je op de plaat hoort, maar in tegenstelling tot de plaat hoor je hierop alleen maar Frank. Je kunt vaag de achtergrondmuziek uit de koptelefoon van Frank erdoorheen horen, maar om een discussie hierover te voorkomen, zeg ik je dat je alleen de zang van Frank kunt horen. De eerste keer dat ik het draaide was het een soort quasi-religieuze ervaring, net zoals het luisteren naar Paul McCartney die 'Let it be' de eerste keer speelt voor The Beatles (Anthology III], of het zien van The Clash die 'Complete Control' spelen voor een geboeid publiek (Victoria Park, Oost-Londen, 1978). Als je de gigantische technische mogelijkheden van de tegenwoordige studio's in overweging neemt, kon je makkelijk aannemen dat Paul de instrumenten eruit had gemixt, waardoor alleen een Frank overbleef die uit het diepst van zijn hart zong. Maar dit was een echte opname - de allereerste, verdomme - van Frank Sinatra, die niet alleen een van zijn meest kenmerkende nummers zong, maar een van de meest populaire nummers van de 20e eeuw, live, alleen, zonder begeleiding!
De cd van Paul is sindsdien een van mijn meest gekoesterde bezittingen geworden. Eigelijk best ironisch, want 'My way' is eigenlijk helemaal niet een van mijn favoriete Sinatra-nummers, bij lange na niet. Voor mij was 'My way' altijd een goed voorbeeld van de Pub Frank, een van die overduidelijke karaokenummers van Sinatra, net als 'Strangers in the night' of 'Chicago'. Dat zijn van die nummers die de zogenoemde echte nieuwe Sinatra-fans tegen sluitingstijd blaten, van die meer populistische nummers voor een breder publiek uit zijn Reprise-jaren. JMaar zonder de strijkers, de opsmuk en de zware productie wordt 'My way' een klaaglijke brief uit een vertrekhal, een poëtische samenvatting van een leven dat op grote voet is geleefd.
Ik heb nog 131 andere nummers van Sinatra op mijn iPod en allemaal geven ze op de een of andere manier een beschrijving van de bepaalde manier waarop de man tegen dingen aankeek (enthousiast tot het tegendeel is bewezen). Ze hebben me jarenlang op de been gehouden, alhoewel ik me het grootste gedeelte ervan erg alleen heb gevoeld. Door van Sinatra en lounge te houden was ik een gewillig slachtoffer voor spot. Totdat het in 1994 weer allemaal trendy werd. Opeens stonden cd-zaken tot de nok vol met haastig samengestelde cd's met goocheme B-kantjes van José Feliciano en zeldzame covers van Free Design die voorheen alleen in Japan te krijgen waren. Al het materiaal dat ik twintig jaar lang had verzameld, stond nu net zo makkelijk naast de cd's van Oasis bij hmv. Waarom? Omdat de ravegeneratie met een ongelofelijke hoofdpijn wakker werd en iets rustigers nodig had, denk ik. Van de ene op de andere dag kon je het spul overal krijgen. En de mensen hielden niet alleen van de sound, maar ook van de hoezen, de kleren, het complete idee. Lounge was een wereld van mogelijkheden, het snelle leven vol met xylofoons en fluiten. En in de vertrekhal van een, eh, lounge (een plaats natuurlijk met luipaard- en haaienvel) was een ruimte voor de uitbundige ultramoderne klanken van Marcus Valle, de eigenaardige dinerclubachtige doo-wop van Tommy Edwards en de dessertwijn-wafel-dunne-mint-met-razend-gas-vuursoul van Dusty Springfield. Er was plek voor zangers van smartlappen, crooners, swingers en salonhelden. Hier was plaats voor barokke brunch muziek, futuristische vrijgezellenflatmuziek en lift noir.
En natuurlijk was er ook plek voor Frank Sinatra (er was altijd plek voor Sinatra).
Toen ik de dertig net was gepasseerd, was easy een betiteling van de muziek die mij kenmerkte. Net als Steve Martin in The Jerk had ik muziek gevonden die tegen mij sprak! Dit was mijn muziek, muziek die ervoor zorgde dat ik me schoon voelde, zuiver, tevreden en compleet. Dit was ook de muziek die ik onbedoeld gebruikte om mijn vrouw Sarah te versieren. Dit waren de platen die ik draaide als ik haar mee had gelokt naar mijn flat in Shepherds Bush, de cassettes die ik afspeelde als we een weekendje het platteland op gingen, de platen die ik voor haar zong als we op zaterdagochtend door Notting Hill slenterden. Op ons derde afspraakje nam ik haar mee naar de Atlantic Bar&Grill, die net in de buurt van Piccadilly Circus was geopend, een tent die ik een paar weken daarvoor voor het eerst had gezien.
De ondernemende uitstapjes van een vriend bekritiseren staat gelijk aan het in twijfel trekken van zijn intelligentie. Het is bijna net zo slecht als kritiek uiten op zijn vrouw, of God vergeve het, zijn kleren. Toen Oliver Peyton me dus een rondleiding gaf door een in verval geraakte danszaal in de krochten van Piccadilly, ondertussen vertellend dat het de populairste bar van Londen zou worden, beet ik op mijn lip en knikte enthousiast. Zelfs ondanks zijn enorme succes - hij was de eerste man die Sapporo-bier en Absolut-wodka importeerde, hij runde meer dan tien succesvolle nachtclubs en was manager van een stel immens populaire popgroepen - zou het op geen enkele manier lukken om deze Titanic-achtige wijnbar met zijn brokaten meubels en gewelfde plafonds om te turnen in een veelbezochte uitspanning.
Wat wist ik ervan? Het werd snel de hipste bar ter wereld en dat is het meer dan een decennium later nog steeds. Het kostte me zes jaar om de moed bij elkaar te rapen om Oliver te vertellen dat ik nooit had gedacht dat de Atlantic succesvol zou worden. We waren, heel vanzelfsprekend, in de Spearmint Rhino in Las Vegas.'Je dacht dat het niet zou lukken?' vroeg hij mij, terwijl de wellustige klanken van lapdancedisco ons om de oren waaierden. 'Fuck me, ik had het ook nooit gedacht. Maar ik dacht: als ik toch met de billen bloot moet, dan kan ik het maar beter goed doen.'
Toen Sarah en ik in 1994 door Regent Street liepen, op weg naar Olivers nieuwe postmoderne ginpaleis (mijn vrouw droeg een blauwgroene minikaftan en een paar zwarte muiltjes van Robert Clergerie en ik droeg een gekrulde, hoopvolle lach), draaide ik om een lantaarnpaal en barstte vervolgens uit in gezang. Ik zong met hese stem de eerste twee coupletten van 'Learning the blues' van Sinatra: 'The tables are empty, the dance floor's deserted' enzovoort. Mijn vrouw zegt dat het deze publieke uiting van emotie was die voor haar de reden was om ja te zeggen toen ik haar vroeg mijn vrouw te worden.
'Muziek was duidelijk Dylans ding,' zegt ze,'met name al het materiaal van Frank Sinatra en Burt Bacharach. Toen ik in het verleden wel eens mee werd genomen naar een jongensflat, werd er gewoon een plaat opgezet. Maar Dylan stond over zijn stereo gebogen alsof het zijn bureau was, een man die de totale controle had over zijn domein. Zijn stereo was het enige in zijn flat wat niet onder het stof zat. Hij draaide een nummer en zette het seconden later weer af en zei: 'Je hebt net geluisterd naar dit.' Hij zette zelfs de nummers af die ik goed vond. Hij was in trance, net als een dj, de hele tijd denkend aan de volgende plaat. Het was een vorm van versieren, maar het was ook een manier om zijn leven te editen door bepaalde soundtracks te gebruiken. Hij had een soundtrack om wakker te worden, een om naar zijn werk te gaan, een om bij thuis te komen en ga zo maar door.'
'Hij was ongelofelijk territoriaal en elke keer als we ons in een situatie bevonden dat muziek vereist was, nam Dylan onmiddellijk het heft in handen. Hij nam vanzelfsprekend aan dat hij meer verstand en een betere smaak had dan iedereen. En meestal was dat ook zo.' (Oké, de laatste zes woorden horen eigenlijk niet tussen aanhalingstekens te staan.)
Toen ik mijn vrouw naar deze bepaalde periode vroeg, realiseerde ik me pas hoe monomaan ik was (of, misschien meer passend omschreven, hoe vervelend). Een decennium voordat de iPod mijn eigen equivalent werd van Marcels Petit Madeleine was ik al een obsessieve fantast.
'Elk dineetje moest een eigen stapel bandjes hebben die speciaal daarvoor waren opgenomen. Elk bandje anticipeerde op een verandering van stemming of op de smaak van de gasten. Hij drong ook vaker mensen de Swingle Singers op, alhoewel vrijwel niemand het nog een keer wilde horen.'
In 2002 was ik overmoedig toen ik instemde met het opnemen van een nummer voor Anything but summertime, een benefiet-cd die het initiatief was van pianist en voormalig lid van The Blockheads Rod Meivin, namens de Groucho Club. Ik negeerde een van de belangrijkste regels van het coveren van nummers - je komt nooit aan Frank - en besloot om mijn poging te wagen aan 'Learnin' the blues' (ik verwerd in een misplaatste, verwoestende veeg van wannabe tot gonnabé). Ik had het vaak voor mijn vrouw en kinderen gezongen en ik dacht dat ik de rest van de wereld moest laten horen dat ik een goede crooner was (en als het dan niet de hele wereld was, dan in elk geval die arme zielen die gedwongen werden om een exemplaar in de Groucho te kopen). Andrew Hale van Sade produceerde het en nam mijn zang en Roddy's piano op in Andrews studio in Queens Park. Ingesloten in een cilindrisch opnamehok met mijn koptelefoon op en een microfoon van Suresque die tegen mijn lippen schuurde, voelde ik me net alsof ik in 1956 in het Capital Building was in Los Angeles. Ik had alleen nog een jagershoed nodig, twee vingers scotch en een ongelofelijke zangstem. Zoals je misschien al had geraden, had ik niets van dit alles en mijn versie van 'Leaming' the blues' bewees dat ik nog slechter was dan een pubzanger, ik was een themapubzanger (en opmerkelijk genoeg een slechtere zanger dan Frank Sinatra Jr., wat ik eigenlijk technisch onmogelijk achtte). Ik bevond me echter in goed gezelschap, omdat er verder op de plaat ook nog de volgende 'hoogtepunten' stonden: Nigel Plainer die 'You do something to me' verkrachtte en Simon Kelner (redacteur van The Independent) en Tristan Davies (redacteur van The Independent on Sunday), die een zware operatie uitvoerden op 'Wichita lineman' van Glen Campbell (het is eigenlijk overbodig te vermelden, maar ze pasten geen verdoving toe).
Nu ik erover nadenk, zing ik al zolang als ik me kan herinneren, helemaal terug naar de dagen dat ik meeklapte met de nummers van Disney. Ik stotterde niet als ik zong. In tegendeel, zingen zorgde ervoor dat ik vloog. Ik zong zo veel dat ik het onbewust ging doen. Ik barstte uit in Rod Stewart, Frank Sinatra of The Who zonder dat ik er erg in had. We kunnen vaak betrapt worden op het onbewust zingen van het laatste nummer dat we hebben gehoord, maar wat moet je van jezelf vinden als je helemaal niet doorhebt dat je het doet. Jarenlang zong ik onder de douche, in bad of al lopend naar het werk 'Synchronicity II' van The Police, een nummer dat ik noch goed vind, noch bewonder, maar een nummer dat me blijkbaar onbewust in een wrede ban hield. Het kwam op de meest ongeschikte momenten naar buiten, als een suggestie dat ik misschien leed aan een ongeneeslijke vorm van Slechte Pop Tourettes. Ik herinner me zo'n voorval waarbij ik een meisje een kop thee op bed bracht na een wilde nacht. Ik betrapte mezelf op het zingen van Stings vreselijke teksten terwijl ik naakt door de slaapkamer paradeerde. De gedachte daaraan brengt me vijftien jaar later nog steeds van mijn stuk. Later ging ik door een fase dat ik 'Bull-rush' van Paul Weller zong en de tune van Friends (schaam je). Tijdens het schrijven van dit boek ben ik besmet geweest met de mogelijkheid om op elk moment van de dag uit te barsten in 'I believe' van The Buzzcocks. Vreemd.
Luchtgitaar spelen is nooit echt mijn ding geweest. Toen ik ongeveer twaalf was deed ik wel wat iedere vroege tiener in die tijd deed: voor de spiegel in mijn slaapkamer staan met mijn onzichtbare Gibson Les Paul in mijn handen terwijl ik een imitatie probeerde te geven van de machtige aanslag van Pete Townshend en de homo-erotische electro-rockabilly van Mick Ronson op 'Hang on to yourself van Bowie. Maar zelfs op die leeftijd vond ik het er een beetje dwaas uitzien. Zingen leek veel beschaafder, meer passend.
Ik heb echter wel geleerd dat de truc bij luchtgitaar spelen is dat je er enthousiast uit moet zien. Elk jaar organiseert GQ een kerstlunch in de bestuurskamer in Vogue House, ons kantoor in Hanover Square. Het is een evenement van de staf waarvoor we een stel vrienden en medewerkers uitnodigen: Tony Parsons, Boris Johnson, Peter Mandelson, Piers Morgan, Rod
Liddie, Abi Titmuss, Simon Kelner, Peter York enzovoort. In 2001 nodigden wij het verguisde parlementslid van de Tories, Neil Hamilton, en zijn bruisende vrouw Christine uit, hoofdzakelijk omdat wij hen kort daarvoor naakt hadden gefotografeerd voor het blad, poserend als Adam en Eva (een genot, dat verzeker ik je), en we dachten dat het wel geinig zou zijn om hen te vragen. We konden ons geen betere, sportievere gasten wensen. Terwijl Neil zich tot op zijn boxershort uitkleedde om zijn borsthaar door een van onze meisjes te laten scheren, kroop Christine, die moed had opgedaan door zo'n zeven a acht glazen champagne te drinken, op de bestuurstafel en gaf het meest enthousiaste stukje luchtgitaar spelen weg dat ik ooit had gezien. Ze maaide met haar arm in een windmolenbeweging als een volleerde Pete Townshend de akkoorden op 'Maggie May' van Rod Stewart.
Goede decors verdienen een goede soundtrack, muziek die meer dan alleen pathos toevoegt aan het uitzicht voor ons. Muziek die het gevoel kan vervolmaken van het rijden in een open sportauto langs de Amalfikust, die beelden kan oproepen van geheim agenten in strakke pakken die pret hebben in Portmeirion, Monaco of de Florida Keys, of die eenvoudig de zwoelheid van een door de maan overschenen tropisch strand oproept. Easy of lounge, noem het hoe je wilt, is die muziek. Een paspoort voor internationaal luistergenot, een soundtrack voor het leven. Een fervente loungefan kan net als iedereen naar een winkel rijden, maar met het juiste nummer van Sinatra op de iTrip (ik doe om te beginnen de volgende suggesties: 'Around the world','Summer wind','Come fly with me','It's nice to go trav'ling' en 'Night and day') doet hij het in splitscreen Technicolour in een Masarati, begeleid door klokkenspel en marimba.'Ik probeerde altijd liedjes te maken die minifilms waren,' zei Burt Bacharach, alsof auditieve pittoreske reisverhalen de gewoonste zaak van de wereld waren.
Critici zeiden dat de muziek van Bacharach een vlucht uit de realiteit bood, maar zijn materiaal was allesbehalve gemakkelijk. Terwijl de nummers van hem en Hal David zouden lijken op kiekjes van zonnige voorspoed, hadden ze vaak een wrede ondertoon. De woorden van David vol hartzeer, de in elkaar gedraaide muziek van Bacharach nooit minder dan melodramatisch (een liedje als 'Promises, promises' verandert de stemming in bijna elke bar en het was een van de vele nummers van Bacharach waar Sinatra zich niet aan waagde omdat hij ze onmogelijk vond om te zingen). Tekstschrijver David schreef ook vaak tegen de stemming in. Als jou een helder en ritmisch deuntje als 'Do you know the way to San Jose' wordt voorgeschoteld, zou je denken dat het garantie stond voor een onwillekeurige, vrolijke tekst. In handen van David werd het echter een ode aan vervlogen hoop en aangetaste dromen.
Maar gemakkelijk of niet, het was het materiaal van persoonlijke obsessie (mijn persoonlijke obsessie) en tijdens de jaren 90 van wereldwijde aandacht. Als iemand je in 1990 een behoorlijke som geld had geboden om te voorspellen hoe de popcultuur zich in de daaropvolgende tien jaar zou ontwikkelen, wat zou je dan gesuggereerd hebben? Internetseks? Hermafrodiete filmsterren? De iPod? Een herwaardering van Burt Bacharach zou nog onwaarschijnlijker zijn geweest. Easy listening werd zowel door het grootste deel van de critici als dat van de consumenten genegeerd, altijd met de slechte relatie met rockmuziek in het achterhoofd. En toen het werd gewaardeerd, was dat meer vanuit een kitscherig perspectief. (Hoeveel 'serieuze' muziekliefhebbers uiten een ironische voorliefde voor Abba of 'de beste gitaarsolo die ooit op vinyl is geperst', de solo die verborgen ligt in 'Goodbye to love' van The Carpenters?) De gefluisterde woorden hadden altijd een ongunstige betekenis: quasi, namaak, kitsch, onecht en lichte muziek. Jarenlang werd lounge zo erg verguisd, dat het je niet kwalijk werd genomen als je dacht dat die verantwoordelijk was voor een soort culturele genocide. Toen Elvis halverwege de jaren 50 voor het eerst met zijn heupen wiegde, drukte rock-'n-roll de mainstream, het dieet van de voorgaande generatie, terug in de marge. Het werd snel daarna bekend als mor of middle of the road. En dat bleef het alles bij elkaar zo'n veertig jaar, met namen als The Sandpipers, Nat 'King' Cole en Tony Christie, bestemd om weg te kwijnen in de liefdadigheidswinkels van deze wereld, genesteld tussen de slecht gekozen carrièremoves van reo Speedwagon en Westlife.
Twintig jaar geleden werd de dood van mor beschouwd als een voldongen feit, maar tegenwoordig gaat er geen dag voorbij zonder dat iets een revival doormaakt. Of het nu een misdaadschrijver is, een mode-uiting, een architectuurbeweging of zelfs een decennium. Tegenwoordig is het onmogelijk om het verleden het verleden te laten. Blader door een willekeurige bijlage van een krant en je wordt verteld dat - je meent het, nu al weer? - minimalisme weer helemaal terug is, of de schoenen met plateauzolen, of de jaren 40, of de jaren 60, of (in zeer toenemende mate) zelfs de jaren 80. Populaire cultuur is in wezen gezegend met een ingebouwd in onbruik raken, maar tegenwoordig heeft die ook een eigen revivalknop. Druk één keer om hem in vergetelheid te laten verdwijnen, druk twee keer om hem terug te laten komen. In de modewereld, waar langdurige uitingen erg schaars zijn, zijn revivals en hommages gemeengoed. De mode-industrie kiest normaal gesproken één decennium, maar nu lopen ze allemaal tegelijkertijd door elkaar heen. Je kunt op maandag Frank Sinatra zijn, Brian Jones op dinsdag, Elliot Gould op woensdag, Burt Bacharach op donderdag en, als je echt grote pech hebt, Tony Hadley op vrijdag.
Bacharach is nauwelijks een verrassende keuze te noemen. Sergio Mendes en Herp Albert mogen dan wel de meesters van de auditieve zonsondergang zijn, voor velen was hun latinostijl echter een beetje te nep, terwijl de exotische sterren Esquivel en Martin Denny niet echt modepin-ups waren. Het was Bacharach die de cool van de jetset had: het uiterlijk, de stedelijke beschaafdheid, de auto's en de meisjes. Zoals Sinatra een personificatie van de jaren 50 was, was Bacharach dat van de jaren 60, een man wiens leven echt een afspiegeling was van de personages die je in de films zag. Als Brian Wilson en Phil Spector de koningen van de autoradio waren, dan was Bacharach de heerser van de hifi-installatie, een man die de stemmige muziek van de jaren 50 naar de toekomst duwde. Als Kennedy je president was, dan was Bacharach je componist.
En bovendien, en tevens de belangrijkste reden dat Bacharach überhaupt werd opgemerkt, schreef hij als een eierdonzen droom. Hij creëerde tientallen moderne klassiekers die allemaal in hetzelfde rijtje staan als het werk van Porter, Gershwin of Berlin. Als Hal David de iconografie van de jaren 60 gebruikte als zijn eigen privé-alfabet, dan schilderde Bacharach een wereld die het mogelijk maakte om te gebeuren, liedjes en platen producerend die het werk van veel componisten van soundtracks in de schaduw stellen. Als je over de brede snelwegen van het zonnige superland raasde, had je alleen maar een symfonie van Bacharach nodig.
En als Frank Sinatra de enige zanger was die een puntkomma kon zingen, dan was Bacharach de enige componist die een mineurakkoord als een gebroken hart kon laten klinken.
En toen lounge in de jaren 90 weer opkwam, was plotseling geen hiphop, operapachtgoed of voorliefde voor de postorderjeugdcultuur volledig zonder een greintje kennis van de excentrieke orkestratie van Bacharach, Nelson Riddle of Billy May (herinner je je de door Bacharach geïnspireerde gesyncopeerde trompetbreak in 'The universal' van Blur nog?). De mondaine sentimentaliteit en de bekoorlijke soundscapes ontworpen door Esquivel en Les Baxter waren niet alleen een betrouwbare basis voor de makers van moderne ambient en trance - van Stereolab tot Stock, Hausen&Walkman - maar nieuwkomers in het verloren genre ontwikkelden ook hun eigen muzikale taal. Deze werd gebezigd door Britse bands als de Divine Comedy (pretentieuze kunstacademiemuzak) en Corduroy (ademloze pastiches van Sergio Mendes). Eclecticisme werd de sleutel en daarom is loungecore perfect voor de iPod.
Een van de vreemdste dingen van deze nieuw verworven populariteit was dat iedereen eruitzag alsof ie op de loungewagen wilde springen, omdat het de enige wagen was die er nog over was. Bacharach, Jackie Trent en Andy Williams leken alleen maar uit hun culturele graf te zijn opgestaan omdat al het andere al was opgegraven. Sinds de regels in 1976 werden herschreven, werden blue beat, country, punk, heavy metal, glam en futurisme allemaal weer uit de popculturele afvalbak gehaald, dus waarom mor niet?
Net nadat de punk in Engeland verdwenen was, brak een periode aan waarin jonge bandjes over elkaar heen vielen om hun deel van het popverleden uit te kiezen. Ze vonden zichzelf opnieuw uit door alles te gebruiken van powerpop uit de jaren 60 en plastic jurken tot industriële metal en constructivistische grafische symbolen. Bands werden techneuten in laboratoriumjassen, Thunderbird-poppen, stedelijke eenlingen en academici met blauwe blazers aan (als je Wire, Pere Ubu of abc was, moest je ofwel een goed verhaal te vertellen hebben, of een vreemde hoed dragen: de muziek was niets als die niet in een context was geplaatst). Ska, soul en rockabilly, alles kwam in cycli van vier maanden weer terug. En nadat het publiek het grootste deel van het directe verleden had opgegraven, ging men over op lounge, een ander slachtoffer van de postmoderne blender, de postmoderne spiraal.
Het is een spiraal die meer omvat dan alleen muziek. Popcriticus Albert Goldman (die de erfgenamen van Elvis woest maakte met zijn in 1981 uitgebrachte biografie over de popheid) zei wel vaker dat popmuziek een manier was om jong te blijven, een weigering om volwassen te worden, een manier om de wereld om je heen te behouden als je verdergaat in je leven. Misschien extreem, maar zijn visie zou niet misstaan naast die van Gail Sheehy, journaliste van Vanity Fair. Die constateerde in 1996 een trend in de richting van 'halve volwassenheid'. 'De pubertijd is voor de middenklasse verlengd tot je bijna dertig bent,' schreef ze.'Echte volwassenheid begint bij de dertig jaar.' Of veertig, of zelfs vijftig. Door een of andere vreemde postmoderne aanpassing aan het metrieke stelsel zijn zeven mensenjaren samengepropt in drie.
Deze weigering om volwassen te worden kan verklaren waarom zoveel uit de moderne easy listening met reizen te maken heeft. Aankomst, vertrek en perpetuum mobile. Als je er nooit bent geweest, hoefje ook nooit sorry te zeggen. Maar popantropologie is een groei-industrie die verhuld wat vaak een combinatie is van omstandigheid en tijd. Ze heeft ook de neiging om de opmerkelijke levensbevestigende kracht van muziek te ontkennen en de mogelijkheid van muziek om zowel geluk als verdriet als een bijna-confrontatie te doen lijken. De onderbuik van lounge bereikt een onweerstaanbare mix van melancholie en optimisme. Iemand zei ooit dat het leek of de Walker Brothers hun statement 'My ship is coming in' onuitspreekbaar verdrietig hadden gemaakt en 'The sun ain't gonna shine anymore' uiterst opbeurend. Dat is immers de reden waarom ik hier ben, diep verzonken in mijn iPod, laverend tussen het licht en de duisternis. Scott Walker begreep (samen met Frank Sinatra, Burt Bacharach, John Barry, Brian Wilson en de rest) dat muziek niet alleen te belangrijk is om licht mee om te gaan, maar ook dat als de situatie daarom vraagt, muziek te belangrijk is om dat niet te doen.
Op de cocktailparty van mijn dromen zullen ze er allemaal zijn: Burt, Barry en Brian, samen met Frank Sinatra, Julie London, Dean Martin en het gehele orkest van Nelson Riddle. In mijn eigen ranchachtige plaats in de ruimte (alleen bereikbaar via een tweedeurs supersonische Skyway-jet) is 'Songs for swinging lovers' zelden van de draaitafel, zit Donald Fagen zelden niet achter de piano en houdt Paul Anka audiëntie bij het zwembad, terwijl Quincy Jones en Kim Novak een poging doen om de perfecte martini te mixen.
Hier in mijn Polynesische poepchique droomwereld hoog boven de stad wordt ik omgeven door succes en gemak ('Jemig, deze chaise longue heeft vinvormige armen!'), net als door de snijdende saxofonen, de hoekige banjo's, de wervelende Moogs, de frivole baslijnen en de heerlijke, indringende massa's violen. Hier in mijn fantasieland met namaakgrenzen valt de nacht, werpt de maan extravagante schaduwen op de straat beneden en stroomt het robotachtige gesis van de ingeblikte lach uit de tv.
Terwijl ik langzaam naar de keuken loop, pak ik The very best of Martin Denny. 'Luister,' staat er als commando op de hoes, 'als je de hoes tegen je oor houdt, kun je de zee horen.' Ik doe het. En inderdaad, ik kan hem horen.