10 * De taxichauffeur
Het feest was op z’n hoogtepunt. De ‘Felburn Corkers’ lieten de laatste tophit de zaal door daveren. Elizabeth stond in het café achter de koffietafel en haar handen deden pijn. Haar hoofd zoemde. Waar lieten zij het allemaal? Ze moest zo langzamerhand duizend kopjes koffie hebben uitgeschonken. Deze vraag stelde zij ook aan pater Armstrong die zich over de bar naar haar overboog en vroeg: ‘Hoe gaan de zaken, meid?’
‘Best, pater, maar’ - zij sloot haar ogen en wiste met de rug van haar hand het zweet van haar voorhoofd - ‘waar laten ze het allemaal? Ik heb al vijf pond koffie weggeschonken.’
‘Mooi, mooi. Het zullen er tien zijn vóór de avond om is, ten minste dat hoop ik.’ Hij knikte met zijn grijze hoofd naar haar en vervolgde: ‘Ach, maar je wilt natuurlijk even een pauze! Ik zal Mary vragen of zij het even overneemt. Mary!’ Zijn stem schalde door de ruimte en bereikte de twee meisjes die bij de doorgang naar de dansvloer stonden. Terwijl de kleinste van de twee zich naar hem omdraaide, zei hij met gedempte stem tegen Elizabeth: ‘Het is niet meer dan medemenselijkheid dat ik haar uit haar lijden verlos, want met die benen vindt ze nooit iemand die met haar wil dansen.’
‘O pater!’
‘Wel, het is de waarheid.’ Hij draaide zich met een ruk om en zei: ‘Ah, daar ben je, Mary. Elizabeth hier heeft er al twee uur aangestaan, zou jij het van haar over willen nemen, even maar, dan kan zij een tijdje uitrusten. Vooruit maar, ga er maar achter staan.’ Hij duwde het meisje, dat er blijkbaar niet veel zin in had, achter de bar met de woorden: ‘Reuze lief van je,’ en toen zij omdraaide om iets te zeggen, zei hij: ‘Ik weet het wel, je wilt zeggen dat jij met het feest van de kinderen van Maria ook al de klos was. Ik weet het, ik weet er alles van. Maar je hoeft het nu maar vijftien minuten over te nemen, langer hoeft toch niet, Elizabeth?’ Hij wachtte haar antwoord niet af maar haalde haar achter de bar vandaan, nam haar mee naar de overloop en via de volgende deur kwamen zij in een spelruimte die verlaten was; om zich heen kijkend zei hij: ‘Ah, dit is heerlijk. Ik ben zelf ook wel aan even uitblazen toe. Laten we gaan zitten om wat te babbelen.’
Elizabeth liet zich vallen in een met kunstleer overtrokken leunstoel en strekte haar benen uit terwijl ze haar armen opzij liet bungelen. Als iemand haar nu zag, zou hij niet kunnen geloven dat zij non moest worden. Haar jurk was geen mini, maar kwam niet tot over haar knieën. Haar benen waren lang, haar lichaam lang en slank, maar haar borsten gaven nauwelijks nog enige schaduw op haar jurk te zien. Haar gezicht was gelukkig, ontspannen en argeloos onschuldig. Dat was ook wat pater Armstrong dacht toen hij naar haar keek. Voor hem zag zij eruit als iets dat uit een andere wereld hier was neergevallen zonder dat het zich ervan bewust was een vreemde verschijning te zijn in deze wereld. Hij was bezorgd om haar, al een tijd lang. Wellicht was dat omdat hij aan Paul dacht. Paul was ook zo geweest, zich niet bewust van de dingen die gebeuren, levend in een wereld van ideeën en idealen met als doel mensen een plezier te doen, hen gelukkig te maken. Ook hij was zich niet bewust geweest van de eisen en verlangens van zijn eigen leven. Paul had het priesterschap niet gezien als iets dat men op zich neemt ter meerdere glorie van God, maar ter meerdere glorie van zijn familie, zijn moeder in het bijzonder. Wat betreft Paul, troffen Maggie de meeste verwijten. Als de jongen niet op een zeker moment ontwaakt was, zou hij het graf zijn ingegaan zonder zich ooit gerealiseerd te hebben dat hij een priester was geworden om wille van zijn ouders. Of misschien zou hij later, wanneer het te laat was, ontwaakt zijn. Maar zoals bij zoveel anderen, beteren ook, had dit ontwaken hem dichter bij Christus gebracht dan zijn roeping ooit had kunnen doen, omdat een mens op zo’n moment het begrip en het medelijden van Christus sterk nodig had.
Hij wendde zich tot Elizabeth en vroeg haar vriendelijk: ‘Denk je dat je dit alles, ik bedoel het dansen en de vrolijkheid, volgend jaar zult missen?’
‘Nee, pater, natuurlijk niet.’
‘Hou je niet van dansen?’
‘Jawel, maar ik heb er altijd gemakkelijk afstand van kunnen houden.’
‘Elizabeth?’
‘Ja pater?’ Ze ging rechtop zitten in haar stoel en draaide zich met haar grijze ogen lachend naar hem toe.
‘Ben je helemaal zeker van jezelf en van je plannen?’
Haar ogen verwijdden zich en haar mond bleef even open staan alsof zij verrast was; toen verklaarde zij met nadruk: ‘Natuurlijk, natuurlijk; ja, ik heb het u gezegd. Ik voel dat ik een roeping heb.’
Hij keek haar onderzoekend aan. Hij had haar gedoopt - hij had alle kinderen van Rod en Maggie gedoopt - hij had hen getrouwd en zij waren een goede familie geworden, afgezien van een paar kleinigheden. Maar er waren er maar twee die hij echt was toegedaan, deze hier en Paul. Hij hoopte dat zij maar echt goed besefte wat zij van plan was... Hij zei tegen haar: ‘Blijf waar je bent en laat je voeten lekker uitrusten. Ik ga even binnen kijken; je weet nooit, misschien gaan ze met flessen gooien.’ Het laatste zei hij alsof dat het laatste was waarvan hij verwachtte dat het gebeuren zou. Maar toen hij bij de deur kwam draaide hij zich om. ‘Er zijn wel wat mensen uit Bog’s End, maar ze gedragen zich tot nu toe niet slechter dan christenen. Ik hoop dat het tot twaalf uur zo blijft.’ Hij keerde zich helemaal om en vervolgde: ‘Ze hebben in ieder geval de schatkist flink gespekt; we hebben bijna de vijfhonderd bereikt.’
‘Echt waar, pater?’
Hij glimlachte tegen haar. ‘Bijna vijfhonderd.’
‘Geweldig,’ zei zij.
‘Ja, het is geweldig,’ herhaalde hij. ‘Dat raam is er wel voor het einde van het jaar.’
Toen hij weg was, zat zij aan het raam te denken. Ze had nooit begrepen waarom hij een nieuw raam wilde in de Onze Lieve Vrouwe kapel. Er was al een mooi raam waarop de Heilige Familie stond afgebeeld, maar blijkbaar had hij altijd een hoog raam gewild dat ook licht zou werpen in de hoek; het was een erekwestie voor hem, iets dat hij in kannen en kruiken wou hebben vóór hij over twee jaar afscheid zou nemen.
Ach, hij had zoveel voor de parochie gedaan dat hij dat raam best verdiende. Lieve pater Armstrong. Hij had haar beloofd dat hij op de dag dat zij haar kloostergelofte af zou leggen, de mis op zou dragen, ook wanneer dat na zijn afscheid zou zijn.
Ze wreef haar handen langs elkaar. Ze voelde zich warm en plakkerig en het gestamp van de muziek op de achtergrond bezorgde haar hoofdpijn. Ze besloot naar buiten te gaan om een luchtje te scheppen. De parkeerplaats kon ze beter vermijden omdat het daar waarschijnlijk een heksenketel was. Ze glimlachte... Geen spijt, geen verlangens, geen afgunst waren er in haar.
Toen ze door de stoffige hal liep die zich aan de voorzijde van de golfplaten barak bevond, ving ze een glimp op van een lange jongeman op de dansvloer. Hij was gekleed in een moderne wijde broek en een ribfluwelen jasje van even moderne snit. Hij keek naar haar en liep achter haar aan naar de voorzaal; toen zij door de deur het smalle stenen terras dat tussen de barak en de geasfalteerde oprijlaan lag, opliep, volgde hij haar met zijn ogen.
Elizabeth was halverwege de oprijlaan toen de jongeman haar inhaalde. ‘Ben je een luchtje aan het scheppen?’ vroeg hij.
Zij keek naar hem om en antwoordde: ‘Ja.’ Ze kende hem niet, ze had hem nog nooit gezien. Waarschijnlijk was hij één van de mensen uit Bog’s End waarover pater Armstrong gesproken had. De snit van zijn kleren vermaakte haar innerlijk en het ontging hem niet dat zij ernaar keek.
Hij vatte de revers van het jasje tussen duim en wijsvinger en als een pauw liep hij naast haar, terwijl hij zei: ‘Ik heb ze net nieuw gekocht. Dit is het allernieuwste; heel Felburn vind je nergens zo’n outfit.’
Het leek haar geen bijzonder gemis; ze bleef zorgvuldig strak voor zich uit kijken terwijl ze ‘O’ antwoordde. Hij liep even snel als zij en kwam dichter naast haar. ‘Ben jij één van pater Armstrong z’n lieverdjes?’
Zonder hem een blik waardig te keuren, antwoordde ze stroef: ‘Ik weet niet wat je daarmee bedoelt, met zijn lieverdjes. Ik hoor in zijn parochie.’
‘Dat is wat ik bedoelde. Er is niet veel bij, daarbinnen.’ Hij wenkte met zijn hoofd in de richting van de barak.
‘Waarvoor kom je dan? En waarom blijf je dan nog?’
‘Twee vragen tegelijk. Ten eerste, omdat ik hoopte dat er hier iets te beleven zou zijn; en wat het tweede betreft, ik blijf niet, ik ga weg. Krijg wat van dat zooitje. En dan die muziekgroep, waar hebben ze die opgedolven?’
Ze gaf geen antwoord en toen ze het hek bereikte, draaide zij zich meteen om en begon terug te lopen. Maar hij draaide zich eveneens om en zei: ‘Ik heb je niet op de dansvloer gezien.’
‘Dat klopt, ik heb niet gedanst.’
‘Dans je nooit?’
‘Nee.’
‘Kun je het niet of zo? Je loopt achter. Kom mee.’ Hij pakte haar hand. ‘Ik zal het je leren.’
Zij verzette zich en probeerde haar hand uit de zijne los te trekken en zei: ‘Ik wil niet dansen, laat los. Hoor je me, laat los!’
‘Wat is er met jou aan de hand?’ Hij bleef haar hand stevig vasthouden. ‘Ben je frigide of zo?’
‘Laat me los.’
‘Pas wanneer ík dat wil.’
‘Denk erom, ik ga schreeuwen.’
‘Ga je gang maar, roep ze maar. Ik kan iedere pafferige melkmuil daarbinnen aan. Je wilt toch zeker wel dansen?’ Zijn andere hand ging langs haar blote arm omhoog. Zij sloeg hem met haar vuisten en schreeuwde: ‘Hou op! Hoor je, hou op! Laat me gaan!’
Maar hij sloeg zijn armen om haar heen en toen een hand onder haar billen gleed, trapte zij hem tegen de schenen en gilde: ‘Pater! Pater!’ Haar stem werd het volgende ogenblik gedempt doordat zijn mond de hare bedekte. Zij ging als een wild dier te keer en rukte als een bezetene aan hem. Plotseling, alsof de bliksem tussen hen insloeg, werd hij hals over kop van haar weg geslingerd. Daarna bleef hij enige tijd liggen, terwijl de man die hem had neergeworpen over hem heen stond. Ze kon niet zien hoe oud de man was want hij stond met zijn rug naar haar toe, maar ze zag wel dat hij vrij klein was, een hoofd kleiner dan degene die hij had neergeworpen. Ook zag ze een auto op de oprijlaan staan, die er zoëven niet gestaan had, en toen pater Armstrong met twee jongens de trap afgesneld kwam, huiverde zij over haar hele lichaam en barste in tranen uit. ‘Wat is er? Wat is er, mijn kind? Wat is er gebeurd?’ Pater Armstrong sloeg zijn arm om haar heen terwijl hij omkeek naar de jongeman die juist overeind krabbelde. Toen hij weer stond, vroeg de man tegenover hem: ‘Heb je genoeg gehad, of moet je nog meer?’
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg pater Armstrong opnieuw, en de vreemdeling draaide zich om en zei: ‘Deze knaap hier werd een beetje te vrij met haar en daar was zij niet van gediend. Ze schreeuwde.’
Pater Armstrong keek van de korte man voor hem naar de lange die verderop stond en hij vroeg zich af hoe hij hem tegen de grond had gekregen want hij had nog iemand zo plat op zijn rug zien liggen. De lange knaap was er één van het dansfeest - hij herkende hem - maar hoorde niet bij zijn parochie. Toen hij zag dat hij weer de barak in wilde gaan, schreeuwde hij naar hem: ‘Niet die kant op! Jij blijft buiten, smeer ’m, vooruit.’
Met een zure grimas op zijn gezicht sloeg de jongeman het vuil van zijn jasje en zijn modieuze broek. Hij haalde zijn schouders op en liep langzaam weg. Iets verderop draaide hij zich om en riep naar zijn belager: ‘Je had m’n rug wel kunnen breken!’
‘Ja, dat had zeer zeker gekund,’ riep de kleine man naar hem terug. Vervolgens draaide hij zich om naar de priester die tegen Liz zei: ‘Toe maar, stil nou maar, het is voorbij.’ Pater Armstrong klopte haar op de rug en, huiverend van de schrik haalde ze diep adem; daarna snoot ze haar neus. Ze keek in de ogen van de man die haar gered had. Zij waren vrijwel op dezelfde hoogte als de hare, hij was iets korter. Hij had blond haar, een lang gezicht en zijn schouders waren zeer breed en zijn lichaam stevig. Hij moest, dacht zij, ongeveer even oud zijn als Sam, zes- of zevenentwintig. Zacht zei zij: ‘Dank u wel, heel hartelijk bedankt.’
Hij knikte naar haar en glimlachte. ‘t Is niets, gelukkig was ik op tijd.’
‘Was u op weg naar het dansfeest?’ vroeg pater Armstrong.
‘Nee, ik kwam een paartje brengen dat ik had opgepikt bij het park. Ik heb een taxibedrijf, Portman, in de Fowlerstraat.’
‘O, ja ja.’ De priester knikte. ‘Portman, ik ken uw naam wel. Dat bent u dus?’
‘Ja, ik ben Peter Portman.’
‘Nu, heel erg bedankt, meneer Portman; u kwam inderdaad precies op het goede tijdstip.’ Hij keek naar Elizabeth, drukte haar tegen zich aan en vroeg: ‘Hoe voel je je?’
‘Gaat wel, pater.’
‘Ik dacht eigenlijk dat het niet zo erg ging. Misschien is het beter als je naar huis gaat. Hoe laat word je gehaald?’
‘Ik heb tegen papa gezegd dat hij niet voor half twaalf moest komen.’
‘O.’ Pater Armstrong schudde zijn hoofd. ‘Dat duurt nog wel even. Wil je graag nu naar huis gaan? Wil je dat meneer Portman je naar huis brengt?’
Ze keek van de priester naar de taxichauffeur en zei toen: ‘Ja ja, liever wel, pater.’
‘Ga je spullen dan maar even halen... Is dat in orde, meneer Portman?’
‘Ja meneer; wat mij betreft is dat in orde.’
Het gebruik van ‘mijnheer’ vertelde de priester dat de jongeman niet van het geloof was, maar hij scheen een nette vent te zijn. Hij vroeg hem: ‘Wat is er precies gebeurd?’ Peter Portman begon: ‘Nou, toen ik het hek binnenreed, had ik ze opeens in het licht van m’n koplampen. Hij hield haar vast en zij verzette zich daartegen en toen begon-ie haar te kussen. Maar ik dacht niet dat er echt iets aan de hand was... ik kom dat zo vaak tegen in mijn vak... dus draaide ik om, liet dat paartje betalen en zij stapten uit en holden naar de parkeerplaats daar.’ Hij wenkte met zijn hoofd in de richting van het donkere stuk aan het einde van de barakken. ‘Toen ik omkeerde om weer te vertrekken worstelde zij nog steeds met hem en toen gilde ze; dat was voor mij het teken.’
‘Mag ik u vragen hoe het u gelukt is om hem neer te slaan? Het was een grote knaap.’ Zijn kin bewoog van links naar rechts voordat hij antwoordde. ‘Ik doe aan judo, ik heb de blauwe band.’
‘Nou, God zij geloofd, is het werkelijk?’ Hoofd en schouders van de priester gingen naar achteren, alsof hij probeerde om hem scherper in beeld te krijgen. Uit zijn stem klonk diepe bewondering toen hij zei: ‘De blauwe band! Nou, nou. Ik wou dat ik het gezien had; ik wed dat die lummel niet wist wat hem overkwam.’ Hij grinnikte diep. ‘Als pater Monaghan dit hoort! Hij is onze kapelaan, een jonge man nog, hij leert onze jongens boksen maar ik durf er een eed op te doen dat hij niets van judo weet... Van welke kerk bent u?’
‘Kerk? O.’ Peter Portman lachte verontschuldigend. ‘Ik ben bang dat ik niet bij de kerk ben. Ik... ik ben een heiden. Geen oneerbiedige weliswaar maar toch een heiden. Ik heb eerlijk gezegd zo mijn eigen ideeën over kerkgenootschappen.’
‘Werkelijk?’
‘Ja, jazeker, meneer.’
Samen lachten zij.
‘Daar zou ik weleens met u over willen praten. U wilt zeker niet met uw eigen ideeën onze jongens eens laten zien hoe je zo’n grote kerel op de rug gooit?’
Peter Portman lachte weer en schudde zijn hoofd. ‘Ik ben de meeste tijd al kwijt met m’n werk; ik heb vier wagens rijden en zelf doe ik het nachtwerk. Niemand wil graag ’s nachts uit zijn bed geroepen worden; mijn slogan is: ‘Portman vervoert u bij dag en bij nacht, bel Felburn 60328.’ Het hoofd van de priester ging naar achteren door zijn bulderende lach. Daarna draaide hij zich om en zei: ‘Aha, daar is Elizabeth.’ Toen ze bij hen kwam, vervolgde hij: ‘Ik heb geprobeerd om zaken te doen met meneer Portman, ik wou hem overhalen om de jongens een keer te komen laten zien hoe je grote kerels tegen de grond krijgt, maar ik heb geen succes gehad. Misschien bereik jij meer bij hem. Vertel hem maar hoe goed zelfontkenning en liefdadigheid voor de ziel zijn. Overigens,’ zijn stem ging omlaag, ‘hoe is ’t met je?’
‘Goed, pater, echt.’ Ze glimlachte tegen hem.
‘Fijn zo. Ik kom morgenochtend nog wel even bij jullie aan, om je moeder ervan te vertellen. En bedankt voor je hulp.’
‘Ik heb niet veel kunnen helpen, pater.’ Zij boog haar hoofd. ‘Vooruit maar.’ Hij duwde haar naar de auto, waar Peter Portman stond te wachten met de deur open en hij vroeg: ‘Wil je achterin of voorin zitten?’
Zij keek even in zijn ogen en zei toen: ‘Ik ga voorin zitten.’
‘Tot morgen,’ zei pater Armstrong, die zijn hoofd door een raampje stak. Langs Elizabeth heenkijkend vroeg hij: ‘Rijdt u voorzichtig?’
‘Veiligheid gaat bij mij boven alles. Daar heb ik ook een slogan op gemaakt.’ Zij lachten weer en daarna reed hij de auto achteruit het hek uit. Zij reden enige minuten over de hoofdweg, toen Peter Portman zei: ‘Ik weet niet waar ik heen moet, waar woon je?’
‘Ach, wat dom van me; we wonen op “The Rise”.’
‘The Rise!’
‘Ik hoop niet, dat u erg om moet rijden...’ Hij antwoordde: ‘Daar zijn we juist voor, om om te rijden. Hoe meer ik omrij, hoe beter de zaken gaan... Heb je altijd in Felburn gewoond?’
‘Ja, ik ben hier geboren, maar’ - zij keek naar hem - ‘niet op The Rise. Vroeger woonden we in de Weirstraat, vlak bij de markt.’
Hij wierp een korte zijdelingse blik op haar en lette toen weer op de weg. Zij was een leuk kind. Geen grootdoenerij. Ze had hem niet hoeven te vertellen dat ze in de Weirstraat gewoond hadden; de Weirstraat was niets bijzonders.
Ze vroeg hem of hij ook uit Felburn kwam en hij antwoordde: ‘Nee, ik kom uit Shields, maar... mijn vrouw was uit Felburn.’
Hij had een vrouw. Zij voelde zich op haar gemak bij hem, maar nog meer nu zij wist dat hij getrouwd was. Hoewel, hij had gezegd was, niet is.
‘Heeft u een gezin?’ vroeg zij.
‘Nee.’ Hij maakte een bocht, daarna nog een en zei toen: ‘Ze is overleden.’
‘O, dat spijt me.’ Ze keek naar hem van opzij. Hij was een man, maar toch leek hij haar nog te jong om een vrouw te hebben gehad, die was overleden.
‘Jullie priester leek me een aardige oude man,’ zei hij.
‘O, pater Armstrong. Ja, hij is een vriendelijke, oude man.’ Zij lachte: ‘Maar dat niet alleen, hij is ook een geweldige man.’
‘Ja, je hebt overal goeien en kwaaien, met alles.’
Zij was verbaasd door dit antwoord maar dacht er niet verder over na. Hij was waarschijnlijk een van die mensen die tegen alle katholieke mensen iets hebben. Hoewel, niet tegen allemaal, want hij mocht pater Armstrong. Maar zou pater Armstrong hem dan niet ook mogen?
Toen zij Brampton Hill bereikten en de weg insloegen, die verder leidde naar The Rise, zei ze: ‘Het is de derde links.’ Toen hij deze was ingeslagen, voegde zij eraan toe: ‘Het tweede hek, hier.’
Hij reed rustig door het hek, langs het grasveld en stopte achter een andere auto, waar juist een man uitstapte. Voordat hij de tijd had om de deur voor haar open te doen, was zij de auto al uit en holde op de man af. Een minuut later kwam zij naar hem toe en stelde hen aan elkaar voor. ‘Dit is mijn vader, papa, dit is meneer Portman.’
Rodney stak zijn hand uit. Zijn gezicht zag er grimmig uit. ‘Ik heb begrepen, dat u mijn dochter zeer van dienst bent geweest; ik ben dankbaar, ’k ben u zeer dankbaar.’
‘O, het is niets, ik was toevallig in de buurt.’ Hij glimlachte en Rodney zei: ‘Ik wou bij God, dat ik die knaap in mijn vingers kreeg.’
Elizabeth lachte en zei: ‘lk denk niet dat jij had kunnen doen, wat meneer Portman deed, papa.’
‘Nee?’ Rodney keek van haar weer naar meneer Portman en toen deze niets zei, zei Elizabeth: ‘Hij heeft hem wat judo laten zien. Meneer Portman is er erg goed in.’
Rodney keek naar de jonge man die voor hem stond. Hij was hoogstens één meter zeventig. Hij kon zich niet voorstellen dat hij een andere knaap tegen de grond had gewerkt, en toch wist hij dat dat mogelijk was, hij had het op de televisie gezien. Hij vroeg aan Elizabeth: ‘Heb je afgerekend?’
‘O, nee. Het spijt me. Hoeveel is het?’
‘Elf shilling en zes pence.’
Rodney haalde zijn portefeuille tevoorschijn, haalde er een briefje van tien pond uit dat hij aan Peter Portman gaf, en zei: ‘Dat dekt de schade wel.’
‘O, bedankt, dank u zeer, meneer. Nou’ - hij deed een stap in de richting van de auto - ‘ik ga maar weer eens verder; je weet nooit’ - hij gaf een ruk met zijn hoofd - ‘er zijn misschien nog wel meer jonkvrouwen in nood.’
Toen hij achter het stuur zat en de auto had gestart, rende Elizabeth naar het raampje en zei: ‘Hartelijk bedankt, nogmaals heel erg bedankt.’
‘Het genoegen was geheel aan mijn kant,’ zei hij, onderwijl knikkend, en zij lachte en ging achteruit staan, terwijl hij wegreed.
Zodra zij weer bij haar vader was en zij samen de trap opliepen, gaf hij geen enkel blijk van medeleven. In plaats daarvan vroeg hij haar nogal stug: ‘Hoe heb je het voor elkaar gekregen om in zoiets verzeild te raken?’
Ze liep voor hem uit de hal in en met een strak gezicht keek ze naar hem en zei: ‘Ik kreeg het niet voor elkaar, het gebeurde gewoon. Ik was buiten een luchtje gaan scheppen.’
‘In je eentje?’
‘Ja, in m’n eentje, papa. Wat is er met je aan de hand?’
Hij sloot zijn ogen voor een ogenblik en wendde zijn hoofd opzij. ‘Wat ik zeggen wou was, waarom ben je niet met een van de meisjes gegaan?’
‘Ik wou alleen zijn.’
‘Wat is er? Wat is er?’ Maggie kwam de kamer uit en keek hen een voor een aan. Haar ogen bleven op Elizabeth rusten en ze zei: ‘Wat ben je vroeg terug, wat is er gebeurd?’
‘O.’ Elizabeth maakte een ongeduldige beweging en liep langs haar moeder heen de kamer in; en Rodney, die achter haar aanliep, zei: ‘Een of andere knaap werd nogal vrijpostig bij haar en toen heeft een taxichauffeur hem blijkbaar neergeslagen en haar naar huis gebracht.’
Maggie wachtte een moment en keek naar Elizabeth, die met haar vinger op een klein tafeltje stond te tikken; toen rende zij op haar toe, legde haar arm om haar schouder en vroeg: ‘Is alles in orde met je, liefje?’
‘Ja ja, mama, alles is nu in orde.’ Er klonk ongeduld in haar stem.
‘Weet je het zeker?’
‘Ja, alleen’ - zij draaide zich om en keek langs haar moeder naar Rodney, die de avondkrant oppakte - ‘alleen denkt papa blijkbaar dat het mijn schuld was.’
Kwaad verfrommelde Rodney het papier en sloeg het tegen zijn knie. ‘Dat is mooi om zoiets te zeggen!’
‘Nou, die indruk gaf je, papa.’
‘Wat voor indruk zou ik anders moeten maken? Een vrolijke? Ik zei, dat je dat had moeten voorkomen, en ik bedoel vooral in jouw positie. En mag ik vragen wat pater Armstrong en pater Monaghan aan het doen waren, terwijl het gebeurde?’
‘Zij waren binnen om van alles te regelen en op te letten.’
‘Terwijl er buiten allerlei tuig rondzwierf. En als een lammetje liep jij daar tussendoor.’
Elizabeth boog haar hoofd en probeerde haar tranen te onderdrukken; maar plotseling draaide zij zich om en stormde de kamer uit.
Maggie volgde haar niet maar bleef waar zij was en keek naar Rodney. Zo rustig mogelijk vroeg zij: ‘Er is iets dat ik je wilde vragen, en dat is alleen maar dit: wat heb jij toch de laatste tijd? Er is iets met je en ik heb er recht op te weten wat het is, dus vertel op!’
Toen hij haar geen antwoord gaf, zwol haar stem opeens aan tot een geschreeuw: ‘Ik neem het niet langer, die zwijgzame protesten van jou; wat het ook is waar je tegen protesteert, ik wil weten wat er aan de hand is. En als je het niet vertelt, kom ik er op een andere manier wel achter!’
Later herinnerde zij zich nog de snelle draai van zijn hoofd, hoe hij haar aankeek en diep zuchtte voordat hij begon: ‘Ach, het is het ene na het andere. Er gaan dingen mis bij het Morley Estate. Die ondergrondse scheur verspreidt zich; gisteren zat hij in vier nieuwe muren. En er lopen van die vervloekte opstokers van de bond rond op het Rollingdon bouwterrein.’
Haar woede was met één klap weg, en zij was vol berouw. Ze kwam bij hem zitten, haar knieën tegen de zijne aan en haar handen op haar schoot gevouwen. ‘Is het ernstig?’ vroeg ze met een stem, die bijna als een fluistering klonk.
‘Het is niet best.’
‘Ik bedoel, is het gevaarlijk? Kunnen de huizen verzakken?’
‘O, nee.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Zo erg is het niet. Het zet zich alleen een beetje maar dat is voldoende om de muren te doen scheuren.’
‘Hoe reageren de mensen?’
‘Dat hoef je nauwelijks vragen. Je weet hoe de mensen zijn.’ Hij stond op en pakte een sigaret uit een doosje op tafel. Daarna vervolgde hij: ‘Ze gaan als idioten tekeer, over vergoedingen enzovoort; ik ga naar mijn advocaat toe, zegt er één tegen een ander, en als papegaaien herhalen ze dat allemaal.’
‘Hoe lang is dat al zo?’
Hij keek van opzij naar haar en zonder haar aan te kijken. Toen zei hij, na een kort stilzwijgen: ‘O, al een tijdje.’
‘Waarom heb je me dat niet verteld?’ Zij was nu ook opgestaan maar ze ging niet naar hem toe. ‘Vroeger als iemand een steen verkeerd neerlegde of als het cement niet goed was, vertelde je mij dat. Waarom nu niet?’
Hij inhaleerde de rook van zijn sigaret, spande zijn nekspieren en antwoordde: ‘Alles is nu groter, niet meer als vroeger. Bovendien heb ik Willie en Sam om me van dat soort dingen te verlossen, daar betaal ik ze voor.’
Hij liep weg van de tafel, de kamer door en toen hij de deur bereikte, zei hij: ‘Ik ga naar boven.’
Alleen achtergebleven, realiseerde ze zich dat hij niet één keer naar haar had gekeken, sinds hij de kamer binnen gekomen was. Zij ging zitten en zei tegen zichzelf dat zij nog even zou wachten voor zij naar Elizabeth ging kijken. Zijn verklaring stelde haar niet tevreden. Er was iets mis tussen haar en Rod. Was het omdat zij erop had gestaan dat zij de uitnodiging van de hertog aan zouden nemen? Nee. Het had al lang daarvoor ingezet, deze koude. Wanneer dan? Hoeveel weken geleden? Hoeveel maanden? Hoeveel jaar?
Diep in haar voelde ze dat ze altijd meer van hem had gehouden dan hij van haar. Alles wat zij in haar leven nodig had was hij; maar zijn behoeften waren groter, gevarieerder. Toen zij een tijdje terug in bed met haar ogen naar het plafond starend had liggen nadenken, kwam het in haar op dat hij het meest van zijn werk hield, hij had altijd van zijn werk gehouden. Hij had gedongen naar succes zoals een man naar de hand van zijn geliefde dingt, maar zij was nooit jaloers geweest op de toewijding die hij aan zijn werk schonk. Een man moest buiten het huis iets hebben en wat was er beter en zekerder dan werk? Nee, zij was nooit jaloers geweest op zijn werk. Maar nu leek het dat er iets was om jaloers op te zijn. Zij wist niet wat het was, alleen dat zij jaloers was. Moeilijk stond ze op; ze was moe en lusteloos, haar leven verliep niet zoals het zou moeten verlopen. En nu weer die toestand met Elizabeth. Dat moest zij eerst eens uit gaan zoeken.