3 * Paul

 

Juist toen Paul Gallacher de sleutel in het deurslot van zijn flat stak, begon de telefoon te rinkelen. In de haast vielen er een paar schriften uit zijn overvolle tas. Hij raapte ze niet op maar gooide zijn tas op een stoel en rende naar de telefoon.

‘Dag, Paul.’

‘Dag schatje.’

‘Ik heb je wel tien keer gebeld, waar zat je?’

‘Op school natuurlijk.’

‘Maar het is bijna zes uur.’

‘Ik ben nou eenmaal een pietje precies, je kent me toch. Ik ga niet direct weg zodra de bel gaat. Ik moest nog iets afmaken. Is alles in orde?’

‘Ja hoor. Ik heb groot nieuws; kun je vanavond hier komen?’

‘Tja, dat wordt een beetje moeilijk, ik was van plan...’

‘Je moet komen Paul, ze komen allemaal, tenminste, dat hoop ik. Je raadt nooit wat er gebeurd is.’

‘Aan je stem te horen niks ernstigs in ieder geval. Maar schiet op want ik snak naar een kopje thee.’

‘Hou je goed vast. Papa en mama zijn uitgenodigd bij de hertog van Moorshire.’

‘Nee, echt?’

‘Ja, echt waar.’

‘Maar dat is geweldig nieuws. De hertog van Moorshire. Nou nou, we komen zo langzamerhand aardig in de high society. Mogen ze ook introducés meenemen?’

Hij hoorde het typische hoge lachje van Elizabeth. Toen zei zij met een veel lagere stem: ‘Mama is vreselijk opgewonden.’

‘Dat zal wel. Waar is ze, mag ik haar even?’

‘Ze is net naar de keuken gegaan om lekkere dingetjes klaar te maken voor als jullie vanavond komen. Ik ben trouwens bang dat ze het alleen zal moeten doen, afgezien van mijn hulp dan.’

‘Wat is er? Heeft ze ruzie gehad met Annie?’

‘Uiteraard.’ De toon in haar stem veranderde. ‘Annie heeft weer met ontslag gedreigd. Ze wil dat mama mevrouw Slocombe de laan uit stuurt. Als je erover nadenkt is het niet zo gek, want Annie is voor dag en nacht voor maar zes pond. Ik zou me geloof ik net zo voelen als zij.’

‘Annie gaat nooit weg.’

‘Dat weet ik, en mama weet het en Annie weet het zelf ook. Maar het gaat toch steeds maar weer zo.’ Toen hij een diepe zucht hoorde, zei hij zacht: ‘Je zult het toch missen volgend jaar. Heb je er wel goed over nagedacht, Liz? Er zullen momenten zijn dat je wilde dat je hen weer ruzie kon horen maken.’ Zij antwoordde: ‘Ja, dat denk ik ook. Maar aan de andere kant verlang ik er erg naar om hier weg te gaan en te beginnen... Nou, laat haar het maar niet horen. Ik moet een keer met je praten, Paul.’

‘Dat is goed. Het adres is flat 4, Marsh House, Talford Road.’ Zij lachten alletwee. Ze zei: ‘Kom je straks?’

‘Ja, dat zal wel lukken. Ik zou het niet graag missen.’

‘Tot zo, Paul. Daag.’

‘Tot zo.’

Hij liep terug naar het halletje om de schriften op te rapen en toen hij de deur gesloten had, bleef hij er tegenaan geleund staan en keek de kamer in. Een uitnodiging van de hertog van Moorshire, nou nou. Zou zij het naar haar zin hebben? Hij liep de kamer in en legde zijn tas op tafel. Ja, zij zou zich best amuseren. Het was goed dat zij eens buiten de deur kwam om rond te kijken in de wereld en plezier te hebben van hun voorspoed, in plaats van steeds maar vastgebakken te zitten in huis en zich zorgen te maken over hen, haar kinderen. Ze bleef veel te veel op de achtergrond; terwijl zijn vader met rasse schreden omhoog was geklommen had zij dat allemaal maar voor lief genomen. Het leek alsof zij accepteerde dat ze alleen achterbleef, en wanneer je haar onstuimige natuur goed kende bevreemdde dat des te meer. De één na de ander had haar verlaten, behalve Elizabeth die nu ook op het punt stond om weg te gaan, en niet de wereld in, maar eruit. Zij hadden haar emotioneel uitgebuit, ook hij was daar misschien het meest schuldig aan.

Hij liep naar de keuken en zette water op. Hij maakte een paar boterhammen klaar en nam wat cake. Op een blad nam hij alles mee naar binnen.

Toen hij de thee had ingeschonken, leunde hij naar voren om de televisie aan te zetten, maar bedacht zich en leunde weer naar achteren. Hij keek om zich heen.

Wat er aan meubilair stond, was een divan waar hij ’s nachts op sliep, een ladenkast, een hangkast, een gemakkelijke stoel en twee ongemakkelijke stoelen, de ronde tafel waaraan hij zat en een bureau. Op de vloer lag grijs geaderd linoleum en voor de kachel een klein tapijt.

Er was in de hele kamer niet één ding dat enige schoonheid bezat; zo had hij het willen hebben. Iedereen had geprobeerd om zich ermee te bemoeien en dingen te veranderen, maar hij had alles gehouden, behalve gordijnen. Hij wist dat zij dachten dat hij zo sober leefde om zijn schuldige geweten te sussen: de broer, de zoon die zijn roeping had verzaakt, die nu priester had moeten zijn zodat zijn glorie op de hele familie zou zijn afgestraald, maar die nu leraar Engels was aan een middelbare school in de wijk Bog’s End. Een erger achterbuurt was bijna nergens te vinden.

Hij zakte onderuit in zijn stoel; de thee in zijn kopje werd koud. Volgende week woensdag werd hij vijfentwintig. Het was vreemd dat hij bij iedere verjaardag weer aan het begin moest denken. Was het al zes jaar geleden dat hij besloot ervan af te zien? Was het geen zes maanden, geen zes dagen, was het niet gisteren? Het was zo’n rottijd geweest, dat het leek of het gisteren was. Nu wist hij dat er geen hel bestond zoals de kerk je wilde doen geloven, zoals pater Stillwell en pater Monaghan er in hadden gestampt; pater Armstrong niet, die was daar te verstandig voor. Die nachtelijke martelingen van de geest, dat was de hel, een diepe put vol wanhoop waaruit je je omhoog probeerde te worstelen, waar je je schuld uitkotste en het zag stijgen tot een slijmerige massa waarin je zou stikken. De hel overdag was de goedigheid van pastoors en priesters die als een sluier over hun vervloekingen lag; de goedigheid van broeders in God die vol medelijden naar je keken, een sluier voor hun afgunst op jouw wil die je de kracht gaf om je op je weg naar God om te keren. God was een luchtspiegeling in je gedachten, een hoop om de wanhoop op te vullen, een beeld in de geest dat uit andere geesten gezogen was die uiterlijk zeker maar innerlijk zo verward waren dat zij onophoudelijk zongen: ‘Ik geloof. Helpt Gij mijn ongeloof.’

De blik in zijn moeders ogen was een hel. Met haar blik had zij zonder woorden gevraagd: ‘Is het vanwege een meisje?’ Wat zou hij geantwoord hebben als zij hem die vraag gesteld had? ‘Nee, geen meisje, een vrouw.’ Want al was ze slechts één jaar ouder dan hij, zij had hem ouder, volwassen geleken.

En als hij haar nooit had gezien, nooit had gesproken, zou hij God dan ook de rug hebben toegekeerd? Ja, vroeger of later zou hij het zeker gedaan hebben. Wanneer zijn jeugd voor zijn geestesoog verscheen, leek iedere onwetende stap die hij gedaan had de verwachtingen van zijn ouders vergroot te hebben: de koorknaap, de misdienaar, zijn liefde voor de kerk, alles was verkeerd begrepen. Hoe hadden zij ooit kunnen weten dat hij op die jonge leeftijd van de kerk had gehouden omdat hij geboeid, mateloos geboeid was door de ceremonie, de Latijnse gezangen (hij had zich sterk gekant tegen de verkondiging van de mysteriën in het Engels), de - ogenschijnlijke - kameraadschappelijkheid van de priesters, de grapjes die zij maakten, hun gemaakte diepe menselijkheid... Het meest van alles werd hij gedreven door de bijna openlijke aanbidding van zijn moeder: haar zoon zou de hele familie roem schenken door priester te worden. Hij was zeventien toen hij eindelijk bezweek, en die dag had zij hem gekust en dicht tegen zich aangedrukt. Terwijl de tranen over haar wangen liepen had zij gezegd: ‘Je bent een soort penitentie voor al m’n zonden, want ik ben m’n hele leven een katholiek van niks geweest.’ Dat hij op het offerblok werd gelegd begreep zij niet, en geen enkele uitleg had haar dat kunnen laten inzien.

Hij was negentien toen hij van het seminarium afging. Zes maanden lang had hij dag en nacht geprobeerd om zichzelf ervan te overtuigen dat het zin had, maar het was niet gelukt. Vanaf het ogenblik dat hij dat meisje - of die vrouw - gezien had, was hij verloren. Het was niet voor het eerst dat hij verliefd werd, want hij was veertien geweest toen hij voor het eerst liefde voelde voor een meisje dat hij kende. Na de mis op een zondagavond had hij op de begraafplaats gedaan wat zijn broers ‘huiswerk’ noemden, niet alles maar voldoende om hem tevreden te stellen. Toentertijd was hij zo ingebeeld dat hij dacht dat hij maar met zijn vingers hoefde te knippen en dat zij dan kwamen, en het was waar. Toen hij haar voor het eerst had gezien, was zij dan ook geen onbekend soort wezen voor hem. Zij had niet alleen zijn lichaam of zijn hart geraakt - daar had hij zich nog tegen kunnen verzetten - maar zij had zijn geest zelf in beslag genomen. Wekenlang had hij er met zijn biechtvader over gepraat, daarna ook met pater Armstrong. Hij had hem gedoopt, hij had hen allemaal gedoopt, hij was bijna een lid van de familie. Pater Armstrong bereikte bij hem diepten waarvan zijn biechtvader het bestaan niet eens kende, en ten slotte had hij hem de arm om de schouder geslagen en gezegd: ‘Als er iets is dat de kerk kan missen, Paul, dan is het een verwarde en onzekere priester.’ Hij had zelfs tegen hem geglimlacht; pater Armstrong was de enige die in staat was om iets te verzwijgen dat beter niet gezegd kon worden. Toch wist hij dan wat er was, hij was de enige die de naam kende van de vrouw die Paul betoverd had.

Hij boog zich naar voren om zijn thee te pakken en trok een vies gezicht toen zijn lippen de koude thee beroerden. De theepot was ook koud geworden en dus liep hij naar de keuken om verse te zetten.