DEEL TWEE

 

8 * God tegenover een vrouw

 

Sam stond die morgen al vroeg op en ging meteen de deur uit. Dit was vreemd want hij was gewoon om op zaterdag uit te slapen, de auto te wassen, te lunchen en ’s middags naar de voetbalwedstrijd te gaan. Vandaag was hij er echter al om negen uur uit en hij had niet gezegd waar hij heenging. Arlette vroeg hem niets maar wachtte tien minuten, sloot alles af en haalde haar auto uit de garage.

Na een ritje van drie minuten stopte ze bij een telefooncel, ging erin, draaide een nummer en toen er werd opgenomen zei ze: ‘Hallo John, met mij.’

‘O, hallo Arlette, hoe is het met je?’

‘Er is iets tussen gekomen. Ik wil er nog een maand mee wachten.’

‘Denk je dat dat verstandig is?’

‘Ik kan het ze nu niet vertellen, er is iets... iets met z’n moeder.’

‘Wat heeft zij er mee te maken?’

‘Ze heeft een uitnodiging gehad om bij de hertog van Moorshire op bezoek te komen.’

‘Daardoor laat je je toch niet...’

‘Je snapt het niet, John. Ik heb je weleens verteld hoe lief ze is, ze is echt een schat. Je weet best dat ik het allang afgehandeld zou hebben, maar ik wil haar niet van streek maken, niet met haar breken; ik heb je toch verteld hoe graag ik ’r mag?’

‘Ja, daar heb ik niets op tegen maar het is jouw leven; en dat bedoel ik letterlijk. Hoe is het met hem?’

‘Zo’n beetje hetzelfde. Gisteravond had hij weer wat nieuws. Hij was bij z’n moeder op bezoek geweest; ze kwamen allemaal om de uitnodiging te vieren, weet je wel, en toen we thuiskwamen, gedroeg-ie zich als een krankzinnige. Hij heeft tot vanochtend drie uur als een idioot zitten lachen. Weet je, John, ik vermoedde het al een hele tijd, maar hij haat haar verschrikkelijk.’

‘Ben je de laatste tijd nog bij de dokter geweest?’ vroeg hij.

‘Ik... ik ga vanmiddag.’

‘Meer bewijzen?’

Zij zweeg en beet op haar lip terwijl zij hem hoorde zeggen: ‘Het is toch te gek. Als het aan mij lag dan had ik allang ingegrepen.’

Ze vroeg: ‘Hoe gaat het met Moira?’ en hij antwoordde: ‘O, ze heeft hooikoorts, zoals gewoonlijk; altijd in deze tijd van het jaar. Waar bel je vandaan?’

‘Een telefooncel.’

‘Arlette?’

‘Ja, John?’

‘Je moet doen wat ik je gezegd heb. Zeg het hem niet zelf maar laat een brief achter en smeer ’m. Moira zou het leuk vinden als je hier kwam maar ik zelf geloof niet dat dat veilig zou zijn. Je moet een flink eind weg gaan, naar Londen of de westkust.’

‘Het is toch akelig; in tijden dat we in moeilijkheden zitten hebben we geen familieleden om naartoe te gaan. In ieder geval heb ik jou altijd, daar ben ik erg dankbaar voor.’

‘En ik ben erg blij dat ik jou tot steun kan zijn. Ik moet zeggen dat ik me erg veel zorgen over je maak. Ik vind het eigenlijk stom van je dat je zolang wacht. In ieder geval, wanneer het een keer zover is, kan er niets meer tussenkomen, daar ben ik zeker van. Ik heb Whicken laatst gesproken, dat is de advocaat van wie ik je vertelde. Het is een hele heldere knaap en toen ik hem de feiten voorlegde, zei hij dat jouw geval geen enkel probleem kan opleveren. Ik vind het ellendig als ik eraan denk dat je daar nog een maand moet zitten; schoonmoeder of geen schoonmoeder, ik vind dat je nu moet doorzetten.’

‘Daar heb je het tutertje al John, en ik heb geen kleingeld meer dus ik moet ophangen. Ik kom volgende week even langs.’

‘Goed hoor. Dag Arlette.’

‘Dag John.’

Ze hing op en keek in het kleine vuile spiegeltje dat op ooghoogte voor haar hing. Doorzetten had hij gezegd en hij had gelijk. Het kon niet snel genoeg gebeuren, geen fractie van een seconde te snel. Aan de andere kant, door met Sam te breken, zou zij ook breken met zijn familie en met de vrouw die haar met zoveel warmte had opgenomen als een echte moeder.

Haar eigen moeder had zij nooit gekend, want die was overleden toen zij zelf nog drie was. En de zuster van haar moeder, de moeder van John, was overleden toen hij acht was; het merkwaardigste was nog dat hun beide vaders in Korea waren gesneuveld; hun ouders waren nog zeer jong toen zij stierven. Zij en John waren grotendeels in kostscholen opgegroeid. Hij had daarna rechten gestudeerd en werkte nu als assistent op een advocatenkantoor. Toen hij met Moira trouwde had zij Sam ontmoet. Hij was een vriend van haar, of eigenlijk alleen een van de spelers in het rugbyteam van Moira’s broer.

Met haar handen op het stuur zat zij in de auto voor zich uit te staren. Zij moest vanmorgen nog iets afhandelen dat moeilijk zou zijn, delicaat zelfs, maar ze moest het doen want als Sam in die richting zou gaan zoeken - en zij wist zeker dat hij dat zou gaan doen -, zouden er moeilijkheden van komen.

Zij startte de auto en reed door een wirwar van straten naar de Talfordweg. Zij reed niet door tot aan Marsh House maar liet hem staan op een parkeerplaats en liep er langs oude bouwvallige huizen naartoe, duwde het hek open en drukte op de bel van Paul Gallacher.

Zij was op de tweede overloop toen Paul de deur opendeed. Hij was nog gekleed in pyjama en ochtendjas en hij gaapte haar aan alsof ze een geestverschijning was. Ze deed een poging om te glimlachen en zei: ‘Het spijt me dat ik je uit bed heb gebeld. Ik weet dat het zaterdagochtend is en nog vroeg maar... maar ik wou je even spreken.’

Hij stapte naar binnen en hield de deur wijd open voor haar en ze liep langs hem heen. Ze keek vluchtig de kamer rond; hij was blijkbaar net uit bed gekomen maar ze had hem niet wakker gemaakt, want op het bed lagen boeken en papieren en de twee kussens waren rechtop tegen het hoofdeinde gepropt. Op tafel stonden de resten van de maaltijd, er lag een ongeopend pakket wasgoed op een stoel en in een andere hoek van de kamer hingen boven de gootsteen twee overhemden aan ijzeren hangertjes. De ruimte zag er koud en comfortloos uit; ze vergeleek het met alle dingen die Sam voor zijn gemak nodig had, dingen die hij tot voor twee jaar niet zelf had kunnen betalen hoewel hij nooit geaarzeld had om aan haar privé-inkomen te komen. Het feit dat haar geld vaststond totdat zij dertig was had haar vroeger geïrriteerd, maar nu dankte zij de hemel voor de vooruitziendheid van haar vader.

Paul had zijn mond nog niet opengedaan, zelfs niet om hallo te zeggen. Hij liep naar de badkamer en zij vond zich gedwongen om te zeggen: ‘Het... het spijt me Paul, misschien kan ik beter later terugkomen.’

‘Nee, nee.’ Zijn stem kraakte bij het tweede nee. ‘Ik ben zo klaar. Ga maar zitten, ga maar zitten.’

Ze nam plaats op de enige lege stoel die tegenover zijn bureau stond. Daarna was het een tijdje stil, toen hoorde zij het geluid van een glas dat met een knal stuk viel. Langzaam bewoog zij haar hoofd. Zij had niet moeten komen, niet... niet zo vroeg in de ochtend; zij bracht hem in verlegenheid. Zij keek op het bureau. Het was bedekt met velletjes papier van school. Zij leunde met haar elleboog op het bureau en keek op een velletje dat beschreven was met gecursiveerde letters; iedere letter, ieder woord stond stevig met zwarte inkt geschreven en bovenaan las zij, met ogen die over het papier snelden:

 

Verstild is mijn liefde;

Zij neigt over mij heen

Gelijk een boom rijk aan bloesem

die de weide beschaduwt.

Nooit zal ik haar bloemen

Verpletteren, nooit

Verstild is mijn liefde.

 

Verstild is mijn liefde;

Haar stem bespeelt mijn hart

Doch ik maak de tonen.

Ik maak haar fluistering

Dat wij niet zullen scheiden.

Gekluisterd ben ik van haar.

Verstild is mijn liefde.

 

Verstild is mijn liefde;

En zal dat steeds blijven.

Haar lichaam, haar ziel

Haar handen en ogen,

Ik durf ze niet bezoedelen

Met vuile handen

Of zinloos gepraat,

Omdat zij de mijne niet is;

Verstild is mijn liefde.

 

Haar ogen keken weer naar de titel. O, Paul, arme Paul. Er was een vrouw. Hij was verliefd op een vrouw. Mama had toch gelijk gehad; zij had haar verteld dat hij om wille van een vrouw zijn priesterschap had opgegeven. Maar in de jaren die sindsdien verstreken waren had hij met geen enkele vrouw contact gehad buiten zijn familie, zodat het scheen dat mama geen gelijk had gehad. Maar dit waren de woorden van een man die liefhad.

Ze snikte luid en boog haar hoofd terwijl hij zijn hand op haar schouder lei, het papier oppakte en omkeerde. Zij richtte haar hoofd niet op. Zij kon het niet verdragen hem aan te kijken en stamelde: ‘Het... het spijt me Paul, ik wilde niet... maar’ - zij sloeg haar ogen naar hem op - ‘ik kwam daar juist over praten.’

‘Wat!’

Ze zag zijn ogen wijder worden en zijn lippen gingen iets van elkaar; zij volgde zijn hand die als een kam door zijn stugge rode haar streek. Zij stond op en keek hem recht aan. ‘Toe Paul, je moet het niet erg vinden. Ik... ik zou het nooit aan iemand vertellen. Ik kom voor Sam. Na dat stukje van gisteravond.’ Ze glimlachte half. ‘Ik bedoel dat stukje, dat van de wagen is gevallen. Ik weet zeker dat Sam gaat zitten wroeten en je weet hoe hij is, hij laat niet los voor hij de waarheid ontdekt heeft.’

‘O.’ Zijn kin viel op zijn borst en hij lachte wrang terwijl zijn lichaam wat inzakte. Toen hij eindelijk weer naar haar opkeek zag ze tot haar verbazing dat er een vrolijk lichtje in zijn ogen was; hij zag er opgelucht uit. Het leek nu of het hem niets kon schelen dat men zou weten dat hij de Lacker uit de ‘Messenger’ was. Toen verdween de glimlach van zijn gezicht en hij vroeg: ‘Hoe kan het dat jij het wel weet en de anderen niet?’

‘Het was toen Liz en ik de gordijnen kwamen ophangen. Er lag een stuk papier naast het bureau’ - zij wees de plek aan - ‘daar bij de muur en ik raapte het op. Da’s zo een van mijn gewoontes.’ Ze glimlachte. ‘Ik ben net als Liz, altijd opruimen en schoonmaken. Er stond wat op het papier geschreven, het was nogal ongewoon maar ik herkende het want ik had het een week daarvoor in de krant gelezen: “Bejubeld, bezongen, met diep respect zegt men zijn naam; de dichter, de grootste aller tijden”.’

‘O dat.’ Hij trok met zijn kin. ‘Daarin heb ik mijn zwartgalligheid de vrije loop gelaten. Ik heb een heel lang artikel gelezen over een zogenaamde dichter. Die man werd ontzettend opgehemeld, volkomen ten onrechte volgens mij. Het zal wel erg zuur geklonken hebben maar dat was het niet want ik beschouw mezelf niet als een dichter. Ik schrijf maar wat versjes maar toch weet ik over te brengen wat ik bedoel zonder dat er een deskundige nodig is om het uit te leggen.’

Ze keek hem aan. Er huisde in hem een bitterheid waar ze nooit iets van vermoed had en ze dacht: hij is misschien geen groot dichter maar hij vat het wel erg ernstig op. Zij herinnerde zich dat zij geschrokken was bij de laatste regel: ‘Gelijk alles dat groot is, is het duister om te zien, dus laat ons liever luisteren naar hoeren en pis.’ Zij had het niet in overeenstemming kunnen brengen met Paul, wel met Sam of misschien Willie...

Hij verbrak haar gedachten met zijn korte lachje en terwijl hij zijn hoofd schudde, zei hij: ‘En ik dacht nog wel dat ik al het bewijsmateriaal zo goed had verstopt voordat jij en Liz hier kwamen... Ga zitten.’ Hij draaide de stoel om en gooide het wasgoed dat erop lag op het bureau. Toen hij tegenover haar zat, keek hij haar een tijdje diep in de ogen voordat hij zei: ‘Dus Sam gaat wroeten?’

‘Ja. Ik... ik heb het gevoel dat hij naar het kantoor van de “Messenger” is gegaan; hij is vanochtend vroeg de deur uitgegaan.’

‘Wist hij het?’ Hij tikte met zijn nagel tegen zijn tanden. ‘Weet je, eigenlijk kan het me niks schelen als Sam erachter komt, of Willie, wat dat betreft, omdat ik op hun tweeën mikte. Het was misschien onder de gordel maar hun gerotzooi werkt mij al jaren op de zenuwen. Ik... ik vind het vervelend om zoiets over Sam te zeggen...’

‘Dat hoeft niet, het werkt mij ook op de zenuwen, vooral omdat het, zeker voor hem, zo onnodig is. Het is bij hem een gewoonte geworden.’

‘Ja,’ knikte hij tegen haar, ‘een gewoonte.’

Hij stond op en keek naar het bureau; hij begon de papieren te doorzoeken en zei half in zichzelf: ‘Als hij succes heeft met zijn gewroet, ben ik mijn bron van inspiratie kwijt want dit komt allemaal’ - hij wapperde met de bos papieren in zijn hand - ‘van de familie’. Hij beet op zijn onderlip en haar van ter zijde aankijkend zei hij: ‘Ik zou kunnen zeggen, wat geeft het? Hij moet het maar weten; maar mama is er ook nog, ze zou er erg door van streek zijn.’

‘Dat denk ik ook.’

Hij knikte naar haar met zijn hoofd, was met drie grote passen bij de deur en, zich half omdraaiend, zei hij tegen haar: ‘Ik ben zo terug. Ik ga beneden opbellen; misschien ben ik hem nog voor.’ Hij liet zijn ogen vluchtig tussen het bureau en het bed glijden en zei met een brede glimlach: ‘Ik hoef je niet te vragen om niet verder te lezen, denk ik.’ Voordat zij kon antwoorden, voegde hij er echter aan toe: ‘Maar waarom eigenlijk niet? Hier!’ Hij was snel naar het bed gelopen en uit een verzameling losse blaadjes koos hij er een. ‘Dit is mijn sprekende geheugen; volgende week zou je het toch gelezen hebben. Ik ben zo terug.’

Zij durfde niet op het papier te kijken eer hij de deur achter zich gesloten had; daarna begon zij te lezen en het viel haar op dat de maat en de lengte van het gedicht dezelfde waren als van de vorige. Zoals hij zelf gezegd had, schreef hij geen gedichten maar versjes, maar het waren versjes die in ieder geval de harten van vele mensen zouden bereiken. Zij las:

 

Daag mij er niet toe uit te doden;

’t Is beter afstand te bewaren

Van mijn gedachten en mijn dromen.

Daag mij er niet toe uit te doden

Want als ik doden zou met ogen

Of tong, zou ’k zelf door deze wapens

Gelijk de anderen ondergaan.

 

Laat hen maar zeggen wat zij willen,

Mijn buren en mijn vroegere vrienden.

De dagen rijgen zich aaneen

Om aan mijn pijn een eind te maken:

De tijd zal onvermijdelijk komen

Dat deze wereld stoppen moet.

Daag mij er niet toe uit te doden.

 

Daag mij er niet toe uit te doden.

Wanneer ik luister naar hun woorden,

Hun kleine zaakjes, kleine zorgen,

Dan zou een enkele lach van mij

Mijn dierbaren vernietigen,

Gelijk een dodelijke straal.

Daag mij er niet toe uit te doden.

 

Wat hij gezegd had was waar; hij deed zijn inspiratie op bij de familie. Ze legde het gedicht op het bureau naast het gedicht dat zij niet had mogen lezen, maar dat zij beter vond dan zijn andere. Ze vond dat hij dat zou moeten publiceren.

Ze had Paul altijd graag gemogen maar... maar zij was een beetje bang voor hem, misschien omdat zij hem niet als een gewoon man kon zien. Iemand die het plan had gehad om priester te worden, was in haar ogen niet gewoon. En dit was ook de reden dat zij niet zo vaak met hem had gepraat als zij gewild had, want zij had het gevoel dat zij beiden veel gemeen hadden. Paul had veel van zijn moeder en toch leek hij uiterlijk het minst van hen allemaal op haar; hij was de enige in de familie met rood haar.

Hij kwam de kamer weer binnen en zijn gezicht zag er ernstig uit. ‘Je had gelijk,’ zei hij. ‘Hij is geweest... Arthur Dalton, dat is de assistent-redacteur, herkende hem en hij stond juist op het punt om mij op te bellen.’

‘Heeft hij gezegd dat jij Lacker bent?’

‘Nee; hij heeft gezegd dat het hem niet was toegestaan om namen bekend te maken. Hij heeft hem ook gevraagd waarom hij de naam van de dichter wilde weten, en weet je wat Sam toen antwoordde?’

Zij schudde haar hoofd.

‘Hij zei dat hij geïnteresseerd was in poëzie.’ Hij lachte minachtend. ‘Sam geïnteresseerd in poëzie! Sam! Ha ha!’ Hij liet zijn hoofd weer zakken en zei met een berouwvolle stem: ‘Het spijt me. Je zult inmiddels wel begrepen hebben dat ik niet alleen niet mijn naaste bemin gelijk mijzelf, maar zelfs niet eens van mijn broer houd.’

‘...Ik ook niet!’

Verschrikt keek hij op en zij keken elkaar in de ogen. Verward vroeg ze zich af waarom ze dat gezegd had. Maar ze had het gezegd en wel tegen de enige van de familie tegen wie zij het kon zeggen. Al een hele tijd had ze het verlangen gehad om het aan Paul te vertellen maar nu ze het gedaan had zag ze dat haar woorden hem geschokt hadden. Alle kleur was van zijn gezicht verdwenen; zijn ogen die gewoonlijk al zijn gedachten verborgen, spraken nu boekdelen. Dit weerhield haar er echter niet van hem haar plannen te vertellen.

‘Ik ga scheiden.’

Hij hield zijn donkere blik strak op haar gezicht gevestigd. Op zijn bovenlip parelden kleine zweetdruppeltjes en ze zag aan de beweging van zijn adamsappel dat hij slikte. Na enige ogenblikken die haar een eeuwigheid toeschenen, zei hij zacht: ‘Weet hij het?’

Zij schudde haar hoofd ontkennend.

‘Hij laat je nooit gaan, nooit. Onder geen enkel beding, ik weet zeker dat hij zal zeggen dat het zogenaamd vanwege z’n geloof is.’

‘Dat doet mij niets geloven. Je weet dat ik geen katholiek ben.’

Zij was getrouwd in een katholieke kerk maar zij had zich niet bekeerd. Zij wist dat Sam voor hun huwelijk aan pater Stillwell beloofd had dat hij haar zou bewerken. Hij had het haar lachend verteld; zelf was hij ook geen echte katholiek. Het afgelopen jaar was hij alleen met Pasen naar de mis geweest, vaker niet. Hij vergeleek zijn geloofsplicht met zijn verplichtingen aan de vakbond: ‘Als je maar van tijd tot tijd een stempeltje haalt, is er niets aan de hand,’ had hij eens tegen haar gezegd. En zij wist dat hij daar echt in geloofde; de biecht en de Heilige Communie waren voor hem een soort paspoort naar een gelukkige dood en de geneugten erna. Vaak had zij wanhopig geworsteld om zijn kinderlijke geloofsovertuigingen te rijmen met zijn bijna onmenselijke lichamelijke verlangens.

‘Op grond waarvan?’

Zij slikte diep voordat zij zei: ‘Wreedheid.’

‘Wreedheid! Geestelijke wreedheid?’

‘Ge... gedeeltelijk.’ Ze slikte nogmaals en vervolgde fluisterend; ‘maar... maar vooral lichamelijk.’

Zijn gezicht vertrok tot een uitdrukking van verbazing en terneergeslagenheid. ‘Sam,’ zei hij langzaam, ‘Sam... Maar hij is gek op je.’

‘Ja,’ zij deed haar ogen dicht en knikte, ‘gek, letterlijk gek, op mij.’

Hij kon het niet geloven. ‘Maar... maar hoe?’

Zij wendde zich van hem af. ‘Ik kan het je niet vertellen, Paul; je zult... je zult het snel genoeg weten.’ Zij bracht haar hand naar haar hoofd.

‘Weet hij het dat je weg wilt gaan?’

‘Nee, nog niet, ik zou deze week... maar na gisteravond,’ zij wendde zich langzaam weer naar hem toe, ‘zou het mama’s plezier in haar uitnodiging bederven, dus ik wacht totdat dit geweest is.’

‘Hij laat het er niet bij zitten, nooit. Sam is...’ Hij kon niet tegen haar zeggen ‘gevaarlijk’ maar hij had van jongs af aan geweten dat Sam gevaarlijk was. De eerste keer dat hij ontdekt had wat er omging achter de façade van zijn vriendelijk lachende gezicht, was geweest toen hij tien was en Sam twaalf. Sam had op het schoolplein een pak slaag gehad van Peter Morrell. Pater Armstrong plukte hen uit elkaar en zei dat zij elkaar een hand moesten geven om weer vrede te sluiten. Op weg naar huis had Peter Sam een speelse duw gegeven en Sam had geantwoord met een vriendelijk bedoelde stomp. Lachend waren zij uit elkaar gegaan. Dat weekeinde werd de fiets van Peter Morrell gestolen en later teruggevonden op een braak liggend stuk grond, hij was totaal vernield. De zadeltas en de bel werden teruggevonden in de schuur bij Ronnie Dale thuis; Ronnie Dale was één van de jongens geweest die Peter hadden aangemoedigd in het gevecht met Sam. Sam had altijd al iets tegen Ronnie gehad. Ronnie kwam - voor de derde keer - voor de rechter en werd naar een tuchtschool gestuurd. Paul had zichzelf ook schuldig gevoeld omdat hij wist dat Ronnie het niet gedaan had: vrijdagavond had hij Sam uit de achtertuin van de familie Dale zien kruipen. De familie zelf ging die avond altijd naar de club. Als hij niet zo bang was geweest voor Sam, had hij het toen al verteld. Hij sliep met hem in één kamer en wist waartoe hij in staat was. Hij had al vaak kennis gemaakt met de gemene trucjes die Sam uitdacht.

Maar dat Sam wreed zou zijn tegen Arlette had hij nooit gedacht omdat hij erg veel van haar hield. Hij was inderdaad gek op haar. Toen hij haar nog maar kort kende en Arlette weinig aandacht aan hem schonk, had hij gezegd: ‘Ik zal haar krijgen, al moet ik hemel en aarde bewegen. En wee degene die mij tegenhoudt.’ Je moest goed weten wat je deed als je hem tegen wilde houden. Hij was één meter negentig, zwaargebouwd en had een zeer scherp verstand. Maar afgezien van zijn slimheid en zijn kracht had Sam, zoals Paul maar al te goed wist, niets; er was een grote leegte in hem. Er was iets mis met Sam; hij wist niet wat het was, alleen dat er iets was.

Arlette wilde van hem af, van hem scheiden. Hij was bijgekomen van de schrik die haar woorden hem hadden bezorgd. Hij geloofde het eigenlijk nog steeds niet. Maar zij had het gezegd en zij zou het ook echt doen. Opnieuw dacht Paul, dat hij het niet zou dulden, dat hij haar niet zou laten gaan.

Hij liep naar haar toe en stak zijn handen uit alsof hij haar wilde pakken, maar liet ze slap langs zijn zij vallen. Toen zei hij: ‘Je moet het niet tegen Sam zeggen. Ik bedoel, je moet het juridisch af laten handelen door’ - hij gooide zijn hoofd naar achteren ‘...ik bedoel eigenlijk...’

‘Ik weet wat je bedoelt, Paul. Ik zal het niet tegen hem zeggen. Wanneer het zover is, ga ik er stil vandoor. Mijn neef, je weet wel, John, die regelt verder alles.’

‘Ga je weg?’

‘Ja.’

‘Waar naar toe?’

Zij schudde haar hoofd. ‘Ik weet het nog niet.’ Opeens liep zij weer naar haar stoel en ging zitten en toen ze naar hem opkeek, zag ze dat zijn ogen wazig waren; ze zei met een gebroken stem: ‘Het was om jullie, om de familie, dat ik er zolang mee geleefd heb. Jullie en mama in het bijzonder. Het... het komt doordat ik alléén ben opgegroeid. Toen ik voor het eerst bij jullie thuiskwam, vond ik het er geweldig fijn. Dat kun jij niet begrijpen omdat je altijd je eigen familie gekend hebt. Voor mij was de gedachte dat ik alle banden zou moeten verbreken en weer op m’n eigen benen staan, onverdraaglijker dan, nou ja, dan te moeten leven met Sam; maar nu gaat het echt niet langer.’

‘God, Arlette.’ Zonder dat hij zich ervan bewust was, had hij zich op zijn knieën voor haar neer laten vallen en hij pakte haar handen die hij vast tegen zich aandrukte. Toen hij zich realiseerde wat hij gedaan had, stond hij op zonder haar aan te kijken; met zijn ene hand streek hij door zijn haar terwijl hij zijn andere tegen zijn borst drukte. Bijna onverstaanbaar mompelde hij: ‘Sorry. Het... jouw gevoelens voor de familie... Ik... wij allemaal denken net zo over jou.’

Ze keek op naar zijn afgewende gezicht. Langzaam maar zeker begon er in haar iets te dagen, als een licht dat van de andere kant van een lange tunnel haar eindelijk bereikte. Ze knipperde met haar ogen en stond haastig op; ze stond zichzelf niet toe om dit te denken; wat hij zei was waar, de hele familie hield van haar, afgezien van Frances misschien.

‘Ik moet gaan, Paul.’

Hij draaide zich naar haar toe. De krijtwitte kleur van zijn gezicht werd geaccentueerd door zijn donkere ogen en rode haar. Zelfs zijn lippen zagen er bloedeloos uit. Terwijl zij nu zo naar hem keek, herinnerde ze zich opeens weer dat hij haar jaren geleden, voor hij naar school ging, ook een keer zo had aangekeken. Het had haar toen zeer verrast. Ze had gemeend dat hij haar goed opnam om te zien of ze wel goed genoeg zou zijn voor zijn broer. Hij was een jaar jonger dan zij maar beschouwde hem als een oudere omdat volgens haar priesters, ook jonge, mannen waren die boven de wereld van alledag stonden, mannen die inzicht hadden in wat voor gewone stervelingen geheim bleef, mannen met een groot geestesvermogen. Later had zij gehoord dat dat niet waar was. De priesters in de kerk hadden haar veel geleerd. Pater Stillwell kende zij als een bekrompen oude man, pater Monaghan als een gedresseerde Ierse boerenkinkel. Alleen pater Armstrong kon zij waarderen, maar ook hij had zijn zwakheden, want hij was de priester op wie Paul in zijn gedicht gedoeld had. Zij had hem er meteen in herkend!

Ze keek zijdelings naar het bureau en in gedachten zag ze de titel van het gedicht voor zich en ze legde een verband tussen het gedicht en hetgeen er net gebeurd was. Ze dacht: dat is té erg. Anderzijds, wat was er zo erg aan? Zij mocht hem graag, zij had zelfs weleens... Zij moest weggaan, want zij wilde niet meer complicaties, het was al ingewikkeld genoeg.

‘Dag, Paul.’

‘Dag, Arlette.’ Hij verroerde zich niet, zelfs niet om haar uit te laten; alleen zijn ogen volgden haar.

Zij stond in de half-duistere hal en haalde een paar keer diep adem, daarna liep zij de deur uit naar buiten. Toen ze de hoek omsloeg zag zij achter haar auto die van Sam staan. Zij hield haar pas in en probeerde koortsachtig om na te denken. Waarom was hij hier? Had hij haar gevolgd? Welk excuus kon zij geven voor haar bezoek aan Paul?

Hij moest haar in zijn spiegeltje aan hebben zien komen, want juist toen ze langs zijn auto liep, zwaaide zijn deur open en zij moest achteruitspringen om niet ondersteboven gegooid te worden.

‘Sorry, sorry.’ Hij stond rechtop tegenover haar. ‘Ik zou juist even bij Paul langs gaan. Parkeerde hier en zag de jouwe staan.’ Met zijn duim wees hij naar haar auto. ‘Ben je d’r lang geweest?’

‘Ja.’

‘Beetje vroeg, vind je niet?’ Hij keek op zijn horloge. ‘Even over tienen, en ’t is zaterdag; was hij al op? Ligt graag lang in bed, Paul. Waarvoor kwam je?’

‘Ik... ik wilde hem iets vragen.’

‘Iets vragen? Kon dat gisteravond niet? Je had toen alle gelegenheid.’

‘Niet waar iedereen bij was.’

Zijn wenkbrauwen gingen omhoog en hij grijnsde in een mondhoek. ‘Nee maar, was het zo belangrijk?’

‘Helemaal niet, alleen voor mij.’

‘Nou, vertel maar op. Ik zou het graag willen weten, net als Paul.’

‘Ik wou op de universiteit een cursus gaan doen, in talen. Ik... ik wilde hem vragen hoe ik dat aan moet pakken.’

Zijn hoofd kwam dichter bij het hare. ‘Tjonge jonge! Een universitaire cursus in talen! Da’s voor het eerst dat ik daarvan hoor.’

‘Ik heb er al een tijd over lopen denken.’ Dat was waar: hoewel zij niet naar Paul had hoeven te gaan om inlichtingen te vragen want zij had net zo makkelijk kunnen praten met de directeur van de nieuwe school of een brief schrijven.

‘Weet je niet wat je met je vrije tijd aan moet? Heb je niet genoeg te doen? Je zou mevrouw Bell weg moeten sturen; een beetje extra huishouden zal je geen kwaad doen. Dat kan ma je ook vertellen. Eigenlijk vreemd dat ze dat niet gedaan heeft. Heb je het haar al verteld?’

‘Natuurlijk niet.’ Zij wilde van hem weglopen. ‘Ik zeg je toch net, dat ik het nu pas voor het eerst aan Paul heb verteld?’

‘O, je hebt het aan Paul verteld. Nou, ik ben er zeker van dat Paul zich zeer vereerd zal voelen.’ De glimlach verdween van zijn gezicht en zijn ogen namen een groenachtig-blauwe kleur aan als van een koude zee; zijn stem leek van diep uit zijn borst te komen toen hij zei: ‘En nu heeft Paul een extra reden om op mij neer te kijken.’

Zij draaide zich om en keek hem aan, minder bang dan zij sinds lange tijd geweest was en haar stem had een ijzige klank terwijl ze zei: ‘Daar kun je niet tegen, dat mensen op je neer zullen kijken.’ Zij zweeg enige ogenblikken en voegde er toen aan toe: ‘Staat er niet in de bijbel dat de dingen die zij vreesden over hen kwamen?’

Zij voelde dat hij vlak achter haar aan kwam toen zij naar haar auto liep. Het zou haar niet verrast hebben als ze plotseling zijn handen in haar nek gevoeld had. Ergens zou het haar toch wel verrassen, want Sam deed in het openbaar nooit iets waardoor men hem later met de vinger na zou wijzen. Maar zijn stem was vervormd tot een diepe, grommende snauw toen hij zei: ‘Ik zal jou vandaag of morgen de bijbel eens laten voelen, dat zweer ik je.’

Zij stapte in haar auto en reed zo snel mogelijk naar huis. Zij haastte zich de hal in en pakte de telefoon. Naast haar was een raam vanwaar uit zij hem aan zou kunnen zien komen voor het geval dat hij haar gevolgd was. Zij draaide Felburn 1212. Het was vreemd, maar toen zij nog bij Paul was, had ze zijn nummer niet geweten; het was alsof ze gedurende de luttele ogenblikken dat ze bij hem in de hal had gestaan, voordat zij de deur uit was gestapt, het nummer van de telefoon gezien en in zich opgenomen had.

Een vrouwenstem zei: ‘Felburn 1212,’ en zij antwoordde: ‘Zou ik de heer Paul Gallacher van u mogen hebben? Hij woont in flat 4.’

‘O ja, een momentje graag.’

Zij hield haar ogen op het raam gevestigd onder het wachten. Het scheen lang te duren; toen hoorde ze de stem van Paul. ‘Hallo?’

‘Met Arlette. Is Sam bij jou?’

‘Ja.’

‘Heeft hij je gevraagd wat ik bij je kwam doen?’

‘Nee, nog niet, hij draait eromheen. Speelt kat en muis.’

‘Luister, Paul. Hij stond om de hoek te wachten, en hij wilde weten wat ik bij jou was komen doen. Ik... ik heb hem verteld dat ik jouw advies wilde over een universitaire talencursus. Hoor je me?’

‘Ja, ja, ik hoor het.’

‘Het... het leek me beter om je dat even te laten weten.’

‘Ja, bedankt.’ Hij was kortaf. Fluisterend voegde hij eraan toe; ‘Maak je geen zorgen, Arlette, je moet je geen zorgen maken.’ De manier waarop hij haar naam uitsprak was alsof er tussen hen een geheim was, een geheime band.

Ze legde de hoorn op de haak; daarna trok zij langzaam haar jas uit en ging naar de keuken om koffie te zetten. Toen ze aan tafel zat met het kopje aan haar lippen, probeerde ze zich de uitdrukking op zijn gezicht, toen hij voor haar knielde, voor de geest te halen, en hoe hij haar handen had omklemd. Zij kon zich niets scherp herinneren, de trekken van zijn gelaat wilden niet verschijnen, alleen zijn ogen stonden haar nog helder voor de geest. Zij had het gevoel dat zij flauw zou vallen. Zij zette haar kopje neer en leunde naar achteren. Na een paar minuten drong de volle betekenis van alle gebeurtenissen tot haar door en zij fluisterde: ‘O, Paul.’ Een tweede naam die bij haar opkwam bracht haar weer bij haar positieven. Als mama hier ooit iets van te weten zou komen, zou de waardevolle band die er tussen hen was stukgaan, want Paul was niet alleen altijd haar oogappel geweest, maar tegelijk de grootste teleurstelling die zij in haar leven had moeten verwerken.

Ze moest een beslissing nemen; eigenlijk zou ze nu weg moeten gaan; op de lange duur zou mama daar minder pijn om hebben.