Spruce Harbor, Maine, 2011
‘O, Vivian. Je hebt haar afgestaan,’ zegt Molly voorovergebogen op haar stoel.
Ze zitten met z’n tweeën al uren in de oorfauteuils in de woonkamer. De antieke lamp tussen hen in geeft een nevelig schijnsel. Op de grond liggen een stapel met een touwtje aan elkaar gebonden blauwe luchtpostbrieven, een gouden mannenhorloge, een stalen helm en een paar door het leger verstrekte sokken, die afkomstig zijn uit een zwarte scheepskist waarop US NAVY is gestempeld.
Vivian strijkt de deken op haar schoot glad en schudt haar hoofd, alsof ze diep in gedachten verzonken is.
‘Wat verschrikkelijk.’ Molly betast het nooit gebruikte babydekentje. Het patroon van de gevlochten mand is nog steeds helder, de fijne steekjes ongerept. Dus Vivian heeft een meisje gekregen en haar afgestaan... en is toen getrouwd met Jim Daly, Dutchy’s beste vriend. Was ze verliefd op hem, of bood hij gewoon troost? Heeft ze hem over de baby verteld?
Vivian buigt zich opzij en zet de taperecorder uit. ‘Dat is eigenlijk het einde van mijn verhaal.’
Molly kijkt haar verbaasd aan. ‘Maar dat zijn alleen de eerste twintig jaar.’
Vivian haalt even haar schouders op. ‘Verder is er niet zo veel gebeurd. Ik ben met Jim getrouwd en uiteindelijk hier terechtgekomen.’
‘Maar al die jaren...’
‘Mooie jaren, voor het merendeel. Maar niet bijzonder dramatisch.’
‘Heb je...’ Molly aarzelt. ‘Hield je van hem?’
Vivian kijkt uit het raam naar de baai. Molly volgt haar blik naar de rorschachvormen van de appelbomen, die nog net zichtbaar zijn in het licht uit het huis. ‘Ik kan in alle eerlijkheid zeggen dat ik er nooit spijt van heb gehad dat ik met hem getrouwd ben. Maar je weet de rest, dus ik zal je dit vertellen. Ik hield wel degelijk van hem. Maar ik hield niet van hem zoals ik van Dutchy hield: zielsveel. Misschien gebeurt dat maar één keer in je leven, dat weet ik niet. Maar het was goed. Het was genoeg.’
Het was goed. Het was genoeg. Het is alsof Molly’s hart samengebald wordt tot een vuist. Hoe intens is de emotie die schuilgaat achter die woorden! Ze kan het moeilijk bevatten. Ze voelt een steek in haar keel en slikt moeizaam. Molly begrijpt Vivians resoluut onsentimentele houding maar al te goed. Dus ze knikt alleen maar en vraagt: ‘Hoe zijn Jim en jij bij elkaar gekomen?’
Vivian tuit peinzend haar lippen. ‘Ongeveer een jaar na het overlijden van Dutchy kwam Jim terug en nam contact met me op. Hij had nog een paar kleine dingen van Dutchy die het leger nog niet had opgestuurd: een kaartspel en zijn mondharmonica. En zo is het begonnen, snap je. Het was fijn om iemand te hebben om mee te praten, voor ons allebei, denk ik – iemand anders die Dutchy gekend had.’
‘Wist hij dat je een kind had gekregen?’
‘Nee, ik denk het niet. We hebben het er nooit over gehad. Het leek me een te zware belasting voor hem. De oorlog had zijn tol geëist; er waren ook veel dingen waar hij niet over wilde praten.
Jim was goed in feiten en cijfers. Heel georganiseerd en gedisciplineerd, veel meer dan Dutchy. Eerlijk gezegd betwijfel ik of het half zo goed was gegaan met de winkel als Dutchy was blijven leven. Is het erg dat ik dat zeg? Nou ja, wat dan nog. Hij gaf geen zier om de winkel, wilde er niets mee te maken hebben. Hij was een musicus, snap je. Had geen verstand van zaken. Maar Jim en ik waren uitstekende partners. We werkten heel goed samen. Ik deed de bestellingen en de voorraad en hij moderniseerde de boekhouding, haalde nieuwe elektrische kassa’s binnen, stroomlijnde de leveranciers.
Ik zal je vertellen: trouwen met Jim was net zoiets als in een warm bad stappen. Ik hoefde me amper aan te passen aan de verandering. Hij was een stille, fatsoenlijke, hardwerkende man, een goede man. We waren niet zo’n stel dat elkaars zinnen afmaakt; ik weet niet eens zeker of ik je had kunnen vertellen wat er het grootste deel van de tijd in zijn hoofd omging. Maar we hadden respect voor elkaar. Waren aardig tegen elkaar. Als hij geïrriteerd was, bleef ik bij hem uit de buurt, en als ik een van mijn, zoals hij ze noemde, ‘sombere buien’ had – soms gingen er dagen voorbij dat ik amper wat zei – dan liet hij me met rust. Het enige probleem tussen ons was dat hij een kind wilde en ik hem dat niet kon geven. Ik kón het gewoon niet. Ik heb hem al aan het begin gezegd hoe ik daarover dacht, maar ik denk dat hij hoopte dat ik van gedachten zou veranderen.’
Vivian staat op en loopt naar de hoge ramen. Molly wordt getroffen door haar breekbaarheid, haar broze gestalte. Vivian haalt de zijden lussen van de haken aan weerszijden van de ramen en laat de zware paisley gordijnen voor het glas vallen.
‘Ik vraag me af of...’ zegt Molly voorzichtig. ‘Heb je je ooit afgevraagd wat er van je dochter is geworden?’
‘Ik denk er soms aan.’
‘Je zou haar misschien kunnen vinden. Ze zou nu’ – Molly rekent het uit in haar hoofd – ‘eind zestig moeten zijn, toch? De kans is groot dat ze nog leeft.’
Vivian trekt de gordijnen recht en zegt: ‘Daar is het te laat voor.’
‘Maar... waarom?’ De vraag voelt uitdagend. Molly houdt haar adem in, haar hart bonst; ze beseft dat ze aanmatigend is, zo niet uitgesproken brutaal. Maar dit is misschien haar enige kans om het te vragen.
‘Ik heb een besluit genomen. Ik zal ermee moeten leven.’
‘Je verkeerde in een wanhopige situatie.’
Vivian staat nog steeds in de schaduw van de zware gordijnen. ‘Dat is niet helemaal waar. Ik had het kind kunnen houden. Mevrouw Nielsen zou me geholpen hebben. De waarheid is dat ik een lafaard was. Ik was egoïstisch en bang.’
‘Je man was net gestorven. Dat begrijp ik best.’
‘Echt? Ik weet niet of ik dat kan. En nu... nu ik weet dat Maisie al die jaren in leven was...’
‘O, Vivian,’ zegt Molly.
Vivian schudt haar hoofd. Ze kijkt op de klok op de schoorsteenmantel. ‘Lieve hemel, moet je zien hoe laat het is: na middernacht! Je zult wel uitgeput zijn. Kom, we gaan een bed voor je zoeken.’