In de trein, New York State, 1929

Met het verstrijken van de uren raak ik gewend aan de beweging van de trein, de zware wielen die ratelen over de rails, het machinale gebrom onder mijn bank. De avondschemering verzacht de scherpe punten van de bomen voor mijn raam; de lucht wordt langzaam donkerder en uiteindelijk zwart rond een bolvormige maan. Uren later bezwijkt een vaag blauwe schakering voor de zachte pasteltinten van de ochtendschemering en al snel stromen de zonnestralen naar binnen. Door het hortende ritme van de trein lijkt het wel een stomme film: duizenden opnames die achter elkaar een bewegende scène vormen.

We doden de tijd door te kijken naar het langstrekkende landschap, te praten en spelletjes te spelen. Mevrouw Scatcherd heeft een schaakbord en een bijbel, en ik blader daardoorheen op zoek naar psalm 121, die mam het mooist vond: Ik sla mijn ogen op naar de bergen, van waar komt mijn hulp? Mijn hulp komt van de Heer die hemel en aarde gemaakt heeft...

Ik ben een van de weinige kinderen in de trein die kan lezen. Mam heeft me jaren geleden, in Ierland, alle letters geleerd en daarna hoe ik moest spellen. Toen we in New York kwamen, liet ze me altijd alle woorden oplezen die we zagen, bijvoorbeeld op kratten en flessen die we op straat zagen staan.

‘Kool-zuur-hauw...’

‘Koolzuurhoudende.’

‘Koolzuurhoudende. Citroenli-mo-nade. Kunsta...’

‘Kunstmatig. Dat betekent “niet echt”.’

‘Kunstmatig gek... gekleurd. Toe-ge-voegd citroe... Citroenzuur.’

‘Goed zo.’

Toen ik er wat bedrevener in werd, dook mam in de versleten hutkoffer naast haar bed en haalde er een gedichtenbundel met een harde kaft uit, blauw met een gouden rand. Francis Fahy was een dichter uit Kinvara en kwam uit een gezin van zeventien kinderen. Op zijn vijftiende werd hij hulponderwijzer op de plaatselijke jongensschool en daarna ging hij naar Engeland (zoals elke Ierse dichter, zei mam), waar hij in contact kwam met mensen als Yeats en Shaw. Ze sloeg de bladzijden altijd voorzichtig om, gleed met haar vinger over de zwarte regels op het dunne papier en mompelde de woorden tot ze vond wat ze zocht.

‘“Galway Bay”,’ zei ze dan. ‘Mijn lievelingsgedicht. Lees maar voor.’

Dus dat deed ik:

Al kon ik nog eenmaal jeugdig jong zijn, een vurig hart niet

uitgeblust,

Voor al het goud op aard verbouwd verliet ik niet jouw kust,

Ik zou me laven aan Gods gaven, buren oud van lieverlee,

Mijn beend’ren onder kerkhofstenen, naast jou, Galway Bay

Toen ik een keer tijdens een haperende vertolking opkeek, zag ik twee door tranen getrokken strepen op mams wangen. ‘Jezus, Maria en Jozef,’ zei ze. ‘We hadden daar nooit weg moeten gaan.’

Soms zingen we in de trein. Meneer Curran heeft ons voordat we vertrokken een liedje geleerd, dat hij ons minstens een keer per dag als een koordirigent laat zingen:

Van de stadse doem naar het dorpse groen

Waar zoete winden waaien

Van de straatlantaarns naar de hel’dre varens

Waar zomervogels kraaien

O kindje mijn, lief kindje mijn

Jong, vrolijk, puur...

We stoppen op een station voor boterhammen, vers fruit en melk, maar alleen meneer Curran stapt uit. Ik zie hem in zijn witte brogues voor mijn raam praten met boeren op het perron. De een heeft een mand met appels, de ander een zak vol brood. Een man met een zwart schort voor stopt zijn hand in een doos en haalt er een homp kaas verpakt in bruin papier uit. Mijn maag knort. Ze hebben ons niet veel te eten gegeven in de afgelopen vierentwintig uur – een paar broodkorsten, melk en ieder een appel – en ik weet niet of dat komt omdat ze bang zijn dat het opraakt, of omdat ze denken dat het goed is voor ons moreel.

Mevrouw Scatcherd beent heen en weer door het gangpad en laat zolang de trein stilstaat steeds twee groepjes kinderen opstaan en rekoefeningen doen. ‘Schud je benen,’ instrueert ze. ‘Goed voor de doorstroming.’ De jongere kinderen zijn rusteloos en de oudere jongens halen, zodra ze daar de kans toe zien, kattenkwaad uit. Ik wil niets te maken hebben met die jongens, die net zo verwilderd lijken als een roedel honden. Onze huisbaas, meneer Kaminski, noemde dit soort jongens ‘straatarabieren’, bandeloze vagebonden die bendes vormen, zakkenrollers en erger.

Als de trein het station uit rijdt, steekt een van deze jongens een lucifer aan en wekt daarmee de woede van meneer Curran, die hem een draai om zijn oren geeft en met overslaande stem schreeuwt dat hij een waardeloze, smerige nietsnut op Gods groene aarde is en het nooit ver zal schoppen. Door deze uitbarsting krijgt de jongen in de ogen van zijn vrienden alleen maar meer aanzien. Die beginnen nu geniepige manieren te bedenken om meneer Curran te irriteren. Papieren vliegtuigjes, harde boeren, snerpend, spookachtig gekerm gevolgd door onderdrukt gegiechel – het drijft meneer Curran tot waanzin dat hij niet één jongen hiervan de schuld kan geven. Maar hij kan hen er toch moeilijk allemaal uit schoppen bij het volgende station? Wat hij uiteindelijk wél dreigt te doen, als hij in het gangpad boven de zitplaatsen van twee wel heel erge rouwdouwers opdoemt. Alleen ontlokt dat de grootste van de twee de opmerking dat hij het maar wat graag in zijn eentje zou willen rooien, dat hij dat al jaren zonder veel kleerscheuren gedaan heeft. Je kunt in elke stad van Amerika schoenen poetsen, durft hij te wedden, en dat is waarschijnlijk stukken beter dan gedwongen in een stal met dieren wonen, varkensvoer eten of ontvoerd worden door indianen.

Er ontstaat geroezemoes onder de kinderen. Wat zei hij?

Meneer Curran kijkt onbehaaglijk om zich heen. ‘Je maakt al die kinderen doodsbang. Nou tevreden?’ zegt hij.

‘Tis toch zo?’

‘Tis... Het is... helemaal niet zo. Ga maar weer zitten, kinderen.’

‘Ik heb gehoord dat we bij een veiling aan de hoogste bieder worden verkocht,’ fluistert een andere jongen.

Er valt een stilte. Mevrouw Scatcherd staat fronsend en met samengeperste lippen op. Met haar zware zwarte cape en flitsende brillenglaasjes in een metalen montuur is ze veel indrukwekkender dan meneer Curran ooit zou kunnen zijn. ‘Ik heb er schoon genoeg van,’ zegt ze met een schrille stem. ‘Ik ben geneigd jullie allemaal de trein uit te zetten. Maar dat zou niet’ – ze kijkt ons langzaam een voor een aan, blijft bij elk beteuterd gezicht even hangen – ‘christelijk zijn. Of wel? Meneer Curran en ik zijn hier om jullie naar een beter bestaan te begeleiden. Alles wat het tegendeel suggereert, is onnozel en schandalig. Wij hopen vurig dat ieder van jullie een levensweg zal inslaan die jullie wegvoert uit het ontaarde bestaan dat jullie leidden, en dat jullie met strenge hand en door noeste arbeid transformeren tot fatsoenlijke burgers die hun steentje bijdragen aan de samenleving. Welnu. Ik ben niet zo naïef om te denken dat dit voor jullie allemaal het geval zal zijn.’ Ze werpt een vernietigende blik op een oudere blonde jongen, een van de raddraaiers. ‘Maar ik koester de hoop dat de meesten van jullie dit als een kans beschouwen. Misschien wel de enige kans die jullie ooit krijgen om er iets van te maken.’ Ze trekt de cape rond haar schouders recht. ‘Meneer Curran, misschien moet de jongeman die u zo onbeschaamd toesprak, verplaatst worden naar een plek waar zijn dubieuze charmes niet met zo veel enthousiasme worden omarmd.’ Ze heft haar kin en tuurt onder haar kapje uit als een schildpad onder zijn schild. ‘Aha... er is nog plek naast Niamh,’ zegt ze, terwijl ze met een gekromde vinger in mijn richting wijst. ‘Met als extraatje een wriemelende dreumes.’

Mijn huid tintelt. O nee. Maar ik zie dat mevrouw Scatcherd absoluut niet in de stemming is om erop terug te komen. Dus ik schuif zo dicht mogelijk naar het raam toe en zet Carmine met zijn dekentje naast me, op het midden van de bank.

Een paar rijen voor me, aan de andere kant van het gangpad, staat de jongen op, slaakt een luide zucht en trekt met een ruk zijn knalblauwe flanellen pet over zijn hoofd. Met veel misbaar stapt hij het gangpad op en komt met slepende tred mijn kant op, als een veroordeelde die naar het schavot loopt. Als hij bij mijn rij is, kijkt hij eerst mij en vervolgens Carmine met samengeknepen ogen aan en trekt dan een gezicht naar zijn vrienden. ‘Dit wordt lachen,’ zegt hij luid.

‘Je houdt je mond, jongeman,’ zegt mevrouw Scatcherd. ‘Je gaat zitten en gedraagt je als een heer.’

Hij laat zich op de bank zakken, steekt zijn benen in het gangpad, trekt zijn pet van zijn hoofd en slaat die tegen de rugleuning van de bank voor ons, waardoor een kleine stofwolk opstijgt. De kinderen op die bank draaien zich om en gapen ons aan. ‘Man,’ mompelt hij, tegen niemand in het bijzonder, ‘wat een oude geit.’ Hij steekt zijn vinger uit naar Carmine, die er aandachtig naar kijkt. De jongen wiebelt met zijn vinger en Carmine begraaft zijn hoofd in mijn schoot.

‘Met verlegen zijn kom je nergens,’ zegt de jongen. Hij draait zich naar me toe en zijn blik dwaalt over mijn gezicht en lichaam op een manier die me doet kleuren. Hij heeft steil zandkleurig haar en lichtblauwe ogen en is voor zover ik kan opmaken twaalf of dertien, hoewel hij in zijn manier van doen ouder lijkt. ‘Een rooie. Dat is erger dan een schoenpoetser. Wie wil jou nou hebben?’

Ik voel een steek van waarheid in wat hij zegt, maar til mijn kin op. ‘Ik ben tenminste geen crimineel.’

Hij lacht. ‘Want dat ben ik zeker, hè?’

‘Zeg jij het maar.’

‘Zou je me geloven?’

‘Waarschijnlijk niet.’

‘Dan heeft het dus geen zin, hè?’

Ik geef geen antwoord en we zitten met z’n drieën te zwijgen, Carmine omdat hij geïmponeerd is door de aanwezigheid van de jongen. Ik kijk door het raam naar het voorbijglijdende strenge en eenzame landschap. Er vallen de hele dag al buien. Grijze wolken hangen laag in een waterige hemel.

‘Ze hebben mijn doos afgepakt,’ zegt de jongen na een tijdje.

Ik draai me naar hem toe. ‘Wat?’

‘Mijn schoenpoetsdoos. Al mijn smeersels en borstels. Hoe denken ze nou dat ik de kost moet verdienen?’

‘Dat denken ze niet. Ze gaan een gezin voor je zoeken.’

‘O ja, dat is waar,’ zegt hij schamper lachend. ‘Een ma om me ’s avonds in te stoppen en een pa om me een vak te leren. Ik zie dat niet zo gauw gebeuren. Jij?’

‘Ik weet het niet. Ik heb er niet over nagedacht,’ zeg ik, hoewel ik dat natuurlijk wel heb gedaan. Ik heb hier en daar wat opgepikt: dat kleintjes als eerste worden gekozen, gevolgd door oudere jongens, die vanwege hun sterke botten en spieren op prijs worden gesteld door boeren. Meisjes als ik worden als laatste gekozen; te oud om nog in een dame te veranderen, te jong om een serieuze hulp in de huishouding te zijn en niet echt nuttig op de akkers. Als we niet uitgekozen worden, sturen ze ons terug naar het weeshuis. ‘Maar ja, wat doen we eraan?’

Hij steekt zijn hand in zijn zak en haalt er een penny uit. Hij laat het muntje over zijn vingers rollen, houdt het tussen zijn duim en wijsvinger, raakt er Carmines neus mee aan en verbergt het in zijn vuist. Als hij zijn hand weer opendoet, is de penny weg. Hij steekt zijn hand achter Carmines oor en... ‘Presto,’ zegt hij, terwijl hij hem het muntje geeft.

Carmine staart er met grote ogen naar.

‘Je kunt het pikken,’ zegt de jongen. ‘Of je kunt weglopen. Of misschien heb je mazzel en leef je nog lang en gelukkig. Alleen Onze-Lieve-Heer weet wat er gaat gebeuren, en Hij zegt niks.’