New York City, 1929
Drie dagen na de brand maakt meneer Schatzman me wakker en vertelt dat hij en mevrouw Schatzman een perfecte oplossing hebben bedacht (dat zegt hij echt, ‘perfect’, met zijn Duitse accent, en op dat moment leer ik de afschuwelijke kracht van superlatieven kennen). Ze zullen me naar de jeugdzorg brengen, de Children’s Aid Society: een plek waar vriendelijke maatschappelijk werkers de aan hun zorg toevertrouwde kinderen warm en droog houden en te eten geven.
‘Dat kan niet,’ zeg ik. ‘Mijn moeder heeft me nodig als ze uit het ziekenhuis komt.’ Ik weet dat mijn vader en broers dood zijn. Ik heb hen in de gang onder lakens zien liggen. Maar mam is weggebracht op een brancard, en ik zag Maisie jengelend wriemelen toen een man in uniform haar door de gang droeg.
Hij schudt zijn hoofd. ‘Ze komt niet terug.’
‘Maar Maisie dan...’
‘Je zusje Margaret heeft het niet gered,’ zegt hij, terwijl hij zich afwendt.
Mijn vader en moeder, twee broers en een zusje die me ongelooflijk dierbaar waren... Er zijn geen woorden voor mijn verlies. En zelfs als ik woorden zou vinden om te beschrijven wat ik voel: er is niemand om het aan te vertellen. Iedereen met wie ik een band heb op de wereld – deze nieuwe wereld – is dood of verdwenen.
De nacht van de brand, de nacht waarop ze me in huis namen, hoorde ik mevrouw Schatzman in haar slaapkamer mokken tegen haar man over wat ze met me aan moesten. ‘Ik heb hier niet om gevraagd,’ siste ze duidelijk verstaanbaar, alsof we in dezelfde kamer lagen. ‘Die Ieren! Te veel kinderen in een te kleine ruimte. Het enige wat me verbaast, is dat dit niet vaker gebeurt.’
Ik kreeg een hol gevoel in mijn maag. Ik heb hier niet om gevraagd. Nog maar een paar uur geleden was mijn da teruggekomen van zijn werk in de pub en had hij zich verkleed, zoals hij altijd deed na zijn werk; met elke laag die hij uittrok, ontdeed hij zich wat meer van de ranzige luchtjes. Mam verstelde een stapel kleren die ze voor het geld had aangenomen. Dominick schilde aardappels. James zat in een hoek te spelen. Ik krabbelde op een stuk papier met Maisie, leerde haar letters; haar warmte en gewicht als een kruik op mijn schoot, haar kleverige vingertjes in mijn haar.
Ik probeer de afgrijselijke gebeurtenissen te vergeten. Of... misschien is ‘vergeten’ het verkeerde woord. Hoe kan ik het vergeten? Maar aan de andere kant: hoe kan ik ook maar een stap zetten zonder de wanhoop die ik voel te onderdrukken? Als ik mijn ogen sluit, hoor ik Maisies gesnik en mams gegil, ruik ik de bijtende rook, voel ik de hitte van het vuur op mijn huid en schiet ik doorweekt van het zweet omhoog op mijn stromatras in de woonkamer van de Schatzmans.
Mijn moeders ouders zijn dood, haar broers in Europa – de een na de ander is het leger ingegaan – en ik heb geen idee hoe ik hen moet vinden. Maar dan schiet me te binnen, en ik vertel het aan meneer Schatzman, dat iemand misschien kan proberen contact op te nemen met mijn vaders moeder en zijn zus in Ierland, hoewel we niets meer van hen gehoord hebben sinds we in dit land zijn. Ik heb nooit een brief van opoe gezien en ik heb mijn vader er ook nooit een zien schrijven. Ons leven in New York was zo deprimerend en we klampten ons er zo onzeker aan vast, dat ik betwijfel of mijn da veel te melden had. Ik weet niet veel meer dan de naam van ons dorp en mijn vaders familienaam – hoewel dat misschien wel genoeg informatie is.
Maar meneer Schatzman fronst en schudt zijn hoofd, en pas op dat moment besef ik hoe alleen ik ben. Er is aan deze kant van de Atlantische Oceaan geen volwassene die een reden heeft om belangstelling voor me te hebben, niemand die me naar een boot kan brengen of wil betalen voor mijn overtocht. Ik ben de maatschappij tot last en niemands verantwoordelijkheid.
‘Jij daar... die Ierse meid. Hier komen.’ Een magere, fronsende verzorgster met een wit kapje wenkt me met een knokige vinger. Ze weet vast dat ik Iers ben door de formulieren die meneer Schatzman heeft ingevuld toen hij me een paar weken geleden naar de jeugdzorg bracht – of misschien komt het door mijn accent, dat nog steeds zo zwaar is als lood. ‘Hè get,’ zegt ze met getuite lippen als ik voor haar sta. ‘Rood haar.’
‘Betreurenswaardig,’ zegt de mollige vrouw naast haar. Ze zucht. ‘En die sproeten. Het is op haar leeftijd al lastig genoeg om uit huis geplaatst te worden.’
Het knokige type likt aan haar duim en duwt het haar uit mijn gezicht. ‘Je wilt ze natuurlijk niet afschrikken, hè? Je moet het van achteren vastbinden. Als je netjes en welgemanierd bent, trekken ze misschien geen overhaaste conclusies.’
Ze knoopt mijn mouwen dicht en als ze hurkt om mijn zwarte schoenen opnieuw te strikken, stijgt er een schimmelachtige geur op van haar kapje. ‘Het is noodzakelijk dat je er toonbaar uitziet. Als een meisje dat een vrouw wel in huis zou willen nemen. Schoon en beschaafd. Maar niet te...’ Ze werpt de ander een blik van verstandhouding toe.
‘Te wat?’ vraag ik.
‘Sommige vrouwen hebben liever niet dat er een bevallig meisje onder hun dak slaapt,’ zegt ze. ‘Niet dat jij zo bent... Maar toch.’ Ze wijst naar mijn halsketting. ‘Wat is dat?’
Ik pak het tinnen Keltische claddagh-kruisje dat ik al sinds mijn zesde draag en strijk met mijn vinger over de groef langs de rand van het hart. ‘Een Iers kruis.’
‘Je mag geen souvenirs meenemen in de trein.’
Mijn hart bonkt zo hard dat ze het volgens mij kan horen. ‘Het was van mijn opoe.’
De twee vrouwen turen naar het kruis en ik zie dat ze aarzelen, niet weten wat ze moeten doen.
‘Ze heeft het me in Ierland gegeven, voordat we hiernaartoe kwamen. Het is... het is het enige wat ik nog heb.’ Dat is waar, maar het is ook waar dat ik dat zeg omdat ik denk dat ze ervoor zullen zwichten. En dat is zo.
We horen de trein al voordat we hem zien. Een zacht gebrom, ondergronds gerommel, een schor gefluit; eerst vaag en dan luider als de trein dichterbij komt. We kijken reikhalzend over het spoor (ook al schreeuwt een van onze verzorgers, mevrouw Scatcherd, met haar schrille stem: ‘Kin-de-ren! Blijf op je plek, kin-de-ren!’) en opeens is hij daar: een zwarte machine doemt dreigend boven ons op, hult het perron in de schaduw en slaakt als een gigantisch hijgend dier een luid sissende zucht.
Ik sta hier met een groep van twintig kinderen, van alle leeftijden. We zijn schoongeboend en dragen gedoneerde kleren: de meisjes in jurken met witte schortjes en dikke kousen, de jongens in knickerbockers, witte overhemden, stropdassen en dikke wollen jasjes. Het is een uitzonderlijk warme oktoberdag – Indian summer, noemt mevrouw Scatcherd het – en we staan te stikken van de hitte op het perron. Mijn haar voelt klam in mijn nek en het schort is stijf en ongemakkelijk. In mijn hand klem ik een bruin koffertje dat, met uitzondering van het kruisje, alles bevat wat ik op aarde bezit, en allemaal onlangs verworven is: een bijbel, twee paar kleren, een hoed, een zwarte jas die een paar maten te klein is en een paar schoenen. In de jas is mijn naam geborduurd door een vrijwilligster van de jeugdzorg: Niamh Power.
Jawel, Niamh. Uitgesproken als ‘Niev’. In County Galway is dat een heel gewone naam, en ook in de Ierse huurwoningen in New York kwam hij wel vaker voor, maar hij is vast onacceptabel op de plek waar de trein me naartoe brengt. De dame die een paar dagen geleden die letters moest borduren, vond het maar niets. ‘Ik hoop dat je niet gehecht bent aan die naam, juffertje, want ik kan je garanderen dat, mocht je het geluk hebben uitgekozen te worden, je nieuwe ouders die meteen zullen veranderen.’ Mijn Niamh, noemde mijn da me altijd. Maar ik ben niet zo gehecht aan de naam. Ik weet dat die moeilijk uit te spreken is, buitenlands, onaantrekkelijk voor degenen die het niet begrijpen: een buitenissige warboel van niet bij elkaar passende medeklinkers.
Niemand heeft medelijden met me omdat ik mijn familieleden verloren heb. Ieder van ons heeft een treurig verhaal; anders zouden we hier niet zijn. Het overheersende gevoel is dat je maar beter niet over het verleden kunt praten, dat vergeten het snelst verlichting geeft. De jeugdzorg behandelt ons alsof we geboren zijn op het moment dat we werden binnengebracht, dat we als vlinders die uit een cocon zijn gebroken ons oude leven achter ons hebben gelaten en, als God het wil, snel in een nieuw leven zullen stappen.
Mevrouw Scatcherd en meneer Curran, een slappeling met een bruine snor, zetten ons op lengte in een rij, van de grootste naar de kleinste, wat min of meer neerkomt op de oudste tot de jongste. De kleintjes worden gedragen door de kinderen boven de acht. Mevrouw Scatcherd duwt er een in mijn armen voordat ik bezwaar kan maken – een scheel jongetje van veertien maanden met een olijfkleurige huid dat luistert naar de naam Carmine (en dat binnenkort, dat weet ik nu al, een andere naam zal krijgen). Hij klampt zich als een doodsbang poesje aan me vast. Met de bruine koffer in mijn ene hand en de andere stevig om Carmine heen geslagen probeer ik wankelend de hoge trap van de trein te beklimmen als meneer Curran op een drafje naar me toe komt en mijn koffer overneemt. ‘Doe toch niet zo dom, meisje,’ moppert hij. ‘Als je valt, breken jullie allebei je nek en dan moeten we jullie alle twee achterlaten.’
Met uitzondering van twee tegenover elkaar staande groepjes banken voor in het rijtuig zijn alle houten banken naar voren gericht en worden ze gescheiden door een smal gangpad. Ik vind een driezitsbankje voor Carmine en mij, en meneer Curran tilt mijn koffer op het rek boven mijn hoofd. Al snel wil Carmine van de bank af kruipen en omdat ik zo druk met hem bezig ben, heb ik amper in de gaten dat de andere kinderen binnenkomen en het rijtuig volloopt.
Mevrouw Scatcherd staat voor in het rijtuig en houdt zich vast aan twee rugleuningen, waardoor haar armen er onder haar zwarte cape uitzien als de vleugels van een kraai. ‘Ze noemen dit een kindertrein, kinderen, en jullie zijn zo fortuinlijk daar een ritje in te mogen maken. Jullie laten een duivelse plek achter je, verruilen verwaarlozing, armoede en gebreken voor het verheven plattelandsleven. Zolang jullie in deze trein zitten, houden jullie je aan een paar simpele regels. Je bent volgzaam en luistert naar de instructies. Je gedraagt je eerbiedwaardig ten opzichte van je begeleiders. Je gaat respectvol om met het rijtuig en beschadigt dat op geen enkele wijze. Je helpt degenen naast je zich fatsoenlijk te gedragen. Kortom, jullie zorgen ervoor dat meneer Curran en ik trots kunnen zijn op jullie gedrag.’ Ze gaat harder praten als we allemaal heen en weer schuiven op de banken. ‘Als jullie de trein uit mogen, blijven jullie op de plek die wij aanwijzen. Je gaat nooit en te nimmer in je eentje ronddwalen. En indien je gedrag problematisch blijkt te zijn, indien je je niet kunt houden aan deze eenvoudige fatsoensregels, word je onverwijld teruggestuurd naar waar je vandaan komt en op straat gezet, en moet je het zelf zien te redden.’
De jongere kinderen lijken beduusd door deze litanie, maar degenen onder ons die ouder dan zes of zeven zijn, hebben hier voor het vertrek al verscheidene versies van gehoord in het weeshuis. De woorden glijden van me af. Nijpender is het feit dat Carmine honger heeft, en ik ook. We hebben bij het ontbijt alleen een droog stuk brood en thee met een beetje melk gehad, en dat is uren geleden, voordat het licht werd. Carmine zit heen en weer te schuiven en kauwt op zijn handje; blijkbaar een gewoonte die hem kalmeert. (Maisie zoog op haar duim.) Maar ik weet dat ik niet moet vragen wanneer we te eten krijgen. Dat gebeurt als de verzorgers er klaar voor zijn en daar verandert geen enkele smeekbede iets aan.
Ik til Carmine op mijn schoot. Toen ik vanmorgen tijdens het ontbijt suiker in mijn thee deed, heb ik twee klontjes in mijn zak laten glijden. Daarvan verkruimel ik er nu een tussen mijn vingers boven mijn handpalm. Dan lik ik aan mijn wijsvinger, doop die in de suiker en stop hem in Carmines mond. De verbaasde blik op zijn gezicht, zijn blijdschap als hij beseft wat een geluk hij heeft, doen me glimlachen. Hij klemt allebei zijn knuistjes om mijn hand en dommelt in slaap.
Uiteindelijk word ik ook in slaap gesust door het aanhoudende geratel van de wielen. Als ik wakker word doordat Carmine heftig in zijn oogjes zit te wrijven, staat mevrouw Scatcherd over me heen gebogen. Ze is zo dichtbij dat ik de kleine roze adertjes kan zien die als de nerven van een broos blad over haar wangen verspreid zijn, de donshaartjes op haar kaken en haar borstelige zwarte wenkbrauwen.
Ze kijkt me door haar kleine ronde brillenglaasjes aandachtig aan. ‘Er waren zeker kleintjes thuis.’
Ik knik.
‘Je lijkt te weten wat je doet.’
Precies op dat moment, alsof hij het erom doet, begint Carmine te jammeren op mijn schoot. ‘Ik denk dat hij honger heeft,’ zeg ik tegen haar. Ik voel aan zijn luier, die van buiten droog is, maar zompig aanvoelt. ‘En dat hij verschoond moet worden.’
Ze draait zich naar de voorkant van het rijtuig en gebaart over haar schouder naar me. ‘Kom maar mee dan.’
Met Carmine tegen mijn borst gedrukt sta ik wiebelend op en loop slingerend achter haar aan over het gangpad. Kinderen die met z’n tweeën of drieën naast elkaar zitten, kijken me met bedroefde ogen aan als ik langsloop. Niemand weet waar we naartoe gaan en ik denk dat we, met uitzondering van de allerjongsten, stuk voor stuk ongerust en bang zijn. Onze verzorgers hebben ons nauwelijks iets verteld; we weten alleen dat we naar een land gaan waar appels in overvloed aan laaghangende takken groeien en koeien, varkens en schapen vrijelijk lopen te grazen in de frisse buitenlucht. Een land waar brave mensen – gezinnen – ons graag in huis willen nemen. Ik heb sinds mijn vertrek uit County Galway nog geen koe gezien, of wat voor dier dan ook, behalve een zwerfhond en de incidentele dappere vogel, en ik verheug me erop die weer te zien. Maar ik ben sceptisch. Ik weet maar al te goed hoe het is als de prachtige visioenen die je voorgeschoteld hebt gekregen niet overeen blijken te komen met de realiteit.
Veel kinderen in deze trein zijn al zo lang bij de jeugdzorg dat ze zich hun moeder niet meer kunnen herinneren. Zij kunnen opnieuw beginnen, gastvrij onthaald in de armen van de enige familieleden die ze ooit zullen kennen. Ik herinner me te veel: mijn opoes grote boezem, haar kleine droge handen, het donkere huisje met de afbrokkelende stenen muur naast de kleine tuin. De dikke mist die vroeg in de ochtend en laat in de middag boven de baai bleef hangen, het schapenvlees en de aardappels die opoe kwam brengen als mam te moe was om te koken of we geen geld hadden voor ingrediënten. Melk en brood kopen bij de hoekwinkel op Phantom Street – Sraid a’ Phuca, noemde mijn da dat in het Iers – die zo genoemd werd omdat de stenen huizen in dat deel van de stad waren gebouwd op een voormalige begraafplaats. Mijn mams gebarsten lippen en kortstondige glimlach, de melancholie die ons huis in Kinvara vulde en met ons mee reisde over de oceaan om zich permanent te vestigen in de duistere hoeken van onze huuretage in New York.
En nu zit ik hier in deze trein en veeg Carmines billen af, terwijl mevrouw Scatcherd boven ons zweeft en me met een deken afschermt om het gebeuren verborgen te houden voor meneer Curran, en me instructies geeft die ik niet nodig heb. Zodra Carmine schoon en droog is, leg ik hem over mijn schouder en baan me een weg terug naar mijn plek, terwijl meneer Curran rondloopt met lunchtrommeltjes met brood, kaas en fruit, en kroezen melk uitdeelt. Ik geef Carmine stukjes in melk gedoopt brood en dat doet me denken aan het Ierse gerecht champ, dat ik vaak voor Maisie en de jongens heb gemaakt: aardappelpuree, melk, lente-uitjes (de zeldzame keren dat we die hadden) en zout. Op avonden dat we hongerig naar bed gingen, droomden we allemaal van die champ.
Na het uitdelen van het eten en voor ieder een wollen deken meldt meneer Curran dat hij een emmer met een opscheplepel heeft, en dat we naar voren kunnen komen om iets te drinken als we onze vinger opsteken. Er is binnen een wc, vertelt hij (hoewel we er al snel achter komen dat deze wc een angstaanjagend gat boven de rails is).
Carmine, die helemaal versuft is door de zoete melk en het brood, strekt zich uit op mijn schoot en legt zijn donkere hoofdje in de kromming van mijn arm. Ik wikkel de rafelige deken om ons heen. Door het ritmische geratel van de trein en de roerige, bevolkte stilte in het rijtuig voel ik me omhuld door een beschermende cocon. Carmine ruikt lekker naar custard en zijn compacte gewicht is zo troostend dat de tranen in mijn ogen springen. Zijn sponzige huid, buigzame ledematen, de donkere franje van zijn wimpers, ja, zelfs zijn zuchtjes doen me denken (hoe kan het ook anders?) aan Maisie. De gedachte dat ze in haar eentje in het ziekenhuis is gestorven, met pijnlijke brandwonden, is ondraaglijk. Waarom leef ik nog en is zij dood?
In onze huurflat woonden mensen die voortdurend bij elkaar binnenliepen, nieuwtjes uitwisselden en de zorg voor kinderen deelden. De mannen werkten samen bij kruideniers en smederijen. De vrouwen deden aan huisnijverheid, klosten kant en stopten sokken. Als ik langs hun woning liep en hen in een kringetje gebogen over hun werk zag zitten en een taal hoorde spreken die ik niet verstond, voelde ik een scherpe steek.
Mijn ouders verlieten Ierland in de hoop op een betere toekomst; we dachten allemaal dat we op weg waren naar een land van overvloed. Maar het geval wilde dat ze faalden in dit nieuwe land, faalden op zo’n beetje alle mogelijke manieren. Misschien kwam dat omdat ze zwak waren, niet goed uitgerust voor de ontberingen van emigratie, de vernederingen en compromissen, de rivaliserende eisen van zelfdiscipline en ondernemingszin. Maar ik vraag me af of het anders was gegaan als mijn vader bij een familiebedrijf had gehoord dat hem structuur en een vast inkomen bood, in plaats van het werk in een kroeg; de slechtste plek voor een man als hij. Of als mijn moeder omringd was geweest door vrouwen, zussen en nichten, misschien, die verlichting hadden kunnen bieden tegen de armoede en eenzaamheid, een wijkplaats voor vreemden.
Hoe arm en onzeker we in Kinvara ook waren, we hadden tenminste familie in de buurt, mensen die ons kenden. We deelden tradities en een wereldbeeld. Pas toen we vertrokken, beseften we hoe vanzelfsprekend we dat vonden.