Hemingford, Minnesota, 1930-1931

Het huis van de Nielsens is een geel geverfde koloniale woning van twee verdiepingen met zwarte luiken en een lang leistenen pad dat naar de voordeur leidt. Het ligt in een rustige straat, een paar huizenblokken van het centrum van de stad. Vanbinnen is het huis in een cirkel ingedeeld: een zonnige woonkamer aan de rechterkant leidt naar de keuken aan de achterkant, die weer in verbinding staat met een eetkamer, vanwaaruit je weer terug in de hal komt.

Boven heb ik mijn eigen grote, roze geschilderde kamer met een raam dat uitkijkt op de straat, en zelfs mijn eigen badkamer, met een grote porseleinen wastafel en roze tegels en een vrolijk wit gordijn met roze biesjes.

Meneer en mevrouw Nielsen nemen dingen voor lief waarvan ik nooit had durven dromen. Alle kamers hebben stalen luchtroosters met zwart geverfd krulwerk. Zelfs als er niemand thuis is, staat de geiser aan, zodat ze, als ze na het werk thuiskomen, niet hoeven te wachten tot het water warm is. Een vrouw die Bess heet maakt het huis schoon en doet eens per week de was. De koelkast staat vol met melk, eieren, kaas en sap, en als mevrouw Nielsen merkt dat ik iets lekker vind, koopt ze daar meer van: havermout voor het ontbijt, bijvoorbeeld, en fruit, zelfs exotische vruchten als sinaasappels en bananen. Ik vind aspirine en tandpasta in het medicijnkastje en schone handdoeken in de gangkast. Om de twee jaar, zo vertelt meneer Nielsen me, ruilt hij zijn auto in voor een nieuw model.

Op zondagmorgen gaan we naar de lutherse kerk. Die lijkt totaal niet op de andere gebedshuizen die ik gezien heb: een eenvoudig wit gebouw met een spitse toren, gotische boogramen, eikenhouten banken en een sober altaar. Ik vind de rituelen troostrijk: de beproefde en juist bevonden psalmen, de preken van de aardige dominee met de hangende schouders, die de nadruk legt op fatsoen en goede manieren. Meneer Nielsen en andere kerkgangers mopperen over de organist, die ofwel zo snel speelt dat we de woorden verhaspelen, ofwel zo langzaam dat de liederen klaagzangen worden en het lijkt alsof hij zijn voet niet van het pedaal af kan halen. Maar niemand die er daadwerkelijk tegen protesteert; ze kijken elkaar halverwege een psalm gewoon fronsend aan en halen hun schouders op.

De aanname dat iedereen zijn best doet en dat we allemaal gewoon aardig tegen elkaar moeten zijn, bevalt me. Ik ben gesteld op het koffie-uurtje met amandelcake en kaneelkoekjes in de consistoriekamer. En ik vind het fijn om geassocieerd te worden met de Nielsens, die over het algemeen beschouwd lijken te worden als keurige, brave burgers. Voor het eerst in mijn leven straalt de goedkeuring die andere mensen aan de Nielsens geven ook af op mij.

Het leven bij de Nielsens is rustig en ordentelijk. Zes dagen per week maakt mevrouw Nielsen ’s ochtends om halfzes het ontbijt voor haar man – meestal gebakken eieren en toast – en gaat hij om zes uur van huis om de winkel te openen voor de boeren. Ik vertrek om kwart voor acht en loop in tien minuten naar school: een bakstenen gebouw met zestig kinderen verdeeld over verschillende klassen.

Op mijn eerste dag op deze nieuwe school vraagt de lerares van de vijfde, juf Buschkowsky, aan de twaalf leerlingen in mijn klas zich voor te stellen en een of twee van hun hobby’s te noemen.

Ik heb nog nooit van een ‘hobby’ gehoord. Maar de jongen voor me zegt ‘honkballen’ en het meisje voor hem ‘postzegels verzamelen’, dus als de vraag aan mij wordt gesteld, zeg ik ‘naaien’.

‘Geweldig, Dorothy!’ zegt juf Buschkowsky. ‘Wat maak je graag?’

‘Voornamelijk kleren,’ vertel ik aan de klas.

Juf Buschkowsky glimlacht bemoedigend. ‘Voor je poppen?’

‘Nee, voor dames.’

‘Goh, wat leuk!’ zegt ze met een veel te opgewekte stem en op een manier die me duidelijk maakt dat de meeste tienjarigen waarschijnlijk geen dameskleding maken.

En dus begin ik me aan te passen. De kinderen weten dat ik ergens anders vandaan kom, maar met het verstrijken van de tijd én met grote inspanning verlies ik elk spoortje van een accent. Ik sla op wat meisjes van mijn leeftijd dragen, welk kapsel ze hebben en waar ze over praten, en ik span me in om mijn vreemdheid uit te bannen, vrienden te maken, erbij te horen.

Na school, om drie uur, loop ik rechtstreeks naar de winkel. Nielsens is een grote open ruimte verdeeld in gangpaden, met een apotheek achterin, een snoepgedeelte aan de voorkant, kleren, boeken en tijdschriften, shampoo, melk, en groente en fruit. Ik moet schappen vullen en helpen bij het opmaken van de inventaris. Als het druk is, help ik bij de kassa.

Achter de toonbank zie ik het verlangen op de gezichten van bepaalde kinderen – degenen die schuchter de winkel binnenkomen en blijven dralen bij het snoepschap, blikken werpen op de gestreepte harde zuurstokken met een hevig verlangen dat ik me maar al te goed herinner. Ik vraag meneer Nielsen of ik van mijn eigen loon een kind af en toe een zuurstok of pennywafel mag geven, en hij lacht. ‘Doe het met tact, Dorothy. Ik zal het niet van je loon inhouden.’

Mevrouw Nielsen verlaat om vijf uur de winkel om het avondeten te maken; soms ga ik met haar mee en soms blijf ik om meneer Nielsen te helpen bij het sluiten van de zaak. Tijdens het avondeten praten we over het weer en mijn huiswerk en de winkel. Meneer Nielsen is aangesloten bij de kamer van koophandel, en de gesprekken gaan vaak over initiatieven en plannen om de zaken te stimuleren in deze ‘weerspannige’ economie, zoals hij het noemt. ’s Avonds laat zit meneer Nielsen in de woonkamer achter zijn cilinderbureau gebogen over de grootboeken van de winkel, terwijl mevrouw Nielsen de lunch voor de volgende dag bereidt, de keuken opruimt en huishoudelijke karweitjes opknapt. Ik help bij de afwas en veeg de vloer. Als het werk gedaan is, spelen we een potje schaak of hartenjagen en luisteren naar de radio. Mevrouw Nielsen leert me borduren; terwijl zij kussens met ingewikkelde patronen voor de sofa maakt, werk ik aan de gebloemde bekleding voor een kruk.

Een van mijn eerste taken in de winkel is het aanbrengen van kerstversieringen. Mevrouw Nielsen en ik halen dozen vol glazen ballen, porseleinen ornamentjes, linten en snoeren met glimmende kralen uit de voorraadkamer in de kelder. Meneer Nielsen laat zijn twee boodschappenjongens, Adam en Thomas, naar de rand van de stad rijden om een boom om te hakken voor de etalage, en we zijn een hele middag bezig met het in bogen ophangen van guirlandes van groene takken met rood katoenfluweel boven de ingang van de winkel, het versieren van de boom en het inpakken van lege dozen in zilverpapier die we vastbinden met fluwelen linten en zijden koorden.

Tijdens het werk vertelt mevrouw Nielsen me stukje bij beetje over haar leven. Ze is Zweeds, hoewel je dat niet zou zeggen – ze stamt af van zigeuners met donkere ogen die vanuit Centraal-Europa naar Göteborg kwamen. Haar ouders zijn overleden, haar broers en zussen wonen verspreid over de wereld. Zij en meneer Nielsen zijn achttien jaar getrouwd; zij was vijfentwintig en hij begin dertig toen ze in het huwelijk traden. Ze dachten dat ze geen kinderen konden krijgen, maar elf jaar geleden raakte ze in verwachting. Op 7 juli 1920 werd hun dochter Vivian geboren.

‘Wat is jouw geboortedatum ook alweer, Dorothy?’ vraagt mevrouw Nielsen.

‘Eenentwintig april.’

Behoedzaam rijgt ze zilverkleurig lint tussen de boomtakken door en houdt daarbij haar hoofd gebogen, zodat ik haar gezicht niet kan zien. Dan zegt ze: ‘Jullie zijn bijna even oud.’

‘Wat is er met haar gebeurd?’ Het is gewaagd. Mevrouw Nielsen heeft nog nooit over haar dochter gepraat, maar ik heb het gevoel dat als ik het nu niet vraag, ik die kans misschien niet meer krijg.

Mevrouw Nielsen strikt het lint aan een tak en bukt om een ander stuk te pakken. Ze maakt het uiteinde daarvan vast aan dezelfde tak, zodat het lijkt of het doorloopt, en begint weer te rijgen.

‘Toen ze zes was, kreeg ze koorts. We dachten dat ze kou had gevat. We stopten haar in bed en belden de dokter. Hij zei dat we haar moesten laten slapen en veel te drinken moesten geven; het gebruikelijke advies. Maar ze werd niet beter. En voor we het wisten kreeg ze midden in de nacht een delirium, was feitelijk buiten zinnen. We belden de dokter weer en hij keek in haar keel en zag de veelbetekenende vlekjes. Wij wisten niet wat het was, maar hij wel.

We brachten haar naar het Mariaziekenhuis in Rochester, waar ze haar in quarantaine plaatsten. Toen ze ons vertelden dat ze niets meer konden doen, geloofden we dat niet. Maar het was slechts een kwestie van tijd.’ Ze schudt haar hoofd alsof ze af wil van de gedachte.

Ik bedenk hoe zwaar het voor haar geweest moet zijn om een dochter te verliezen. En ik denk aan mijn broers en Maisie. We hebben veel verdriet vanbinnen, mevrouw Nielsen en ik. Ik heb met ons allebei te doen.

Op kerstavond wandelen we met z’n drieën tussen zacht dwarrelende sneeuwvlokken naar de kerk. We steken kaarsjes aan op de zes meter hoge boom rechts van het altaar, alle blonde lutherse kinderen, hun ouders en grootouders zingen met hun liedboeken opengeslagen, de dominee houdt een preek die zo simpel is als een verhaal in een prentenboek, een les over liefdadigheid en mededogen. ‘Mensen lijden bittere armoede,’ vertelt hij de gemeente. ‘Als u iets te geven hebt, geef dan. Stijg boven uzelf uit.’

Hij vertelt over mensen die het zwaarst getroffen zijn. Varkensboer John Slattery is zijn rechterarm kwijtgeraakt bij een ongelukje tijdens het dorsen; ze hebben behoefte aan ingeblikt voedsel en alle mankracht die u kunt missen, terwijl ze proberen de boerderij van de ondergang te redden... Mevrouw Abel, die zevenentachtig is en inmiddels blind aan beide ogen, en helemaal alleen; mocht u zo goed zijn een paar uur per week met haar door te brengen, dan zou dat erg gewaardeerd worden... Een gezin van zeven, de Grotes, in uiterst nijpende omstandigheden; de vader zonder werk, vier kleine kinderen en een prematuur geboren, ziekelijke baby, de moeder bedlegerig...

‘Wat triest,’ mompelt mevrouw Nielsen. ‘Laten we een pakketje maken voor die arme stakkers.’

Ze weet niets van mijn verleden met hen. Het is gewoon ellende die ver van haar af staat.

Na de dienst lopen we terug door stille straten. Het sneeuwt niet meer en het is een heldere, koude avond; de gaslampen werpen lichtcirkels op de grond. Als we gedrieën het huis naderen, is het alsof ik het voor de eerste keer zie: de brandende lampen op de veranda, een groene kerstkrans op de deur, de zwarte gietijzeren balustrade en het keurig schoongeveegde pad. Binnen, achter een gordijn, brandt een lamp in de woonkamer. Het is een aangename plek om naar terug te keren. Een thuis.

Eens in de twee weken gaan mevrouw Nielsen en ik op donderdag na het avondeten quilten met mevrouw Murphy en zes andere dames. We komen samen in de ruime salon van de rijkste dame in de groep, die aan de rand van de stad in een enorm victoriaans huis woont. Ik ben het enige kind in een kamer vol vrouwen, maar ik voel me meteen op mijn gemak. We werken met z’n allen aan één quilt, waarvan het patroon en de stof door een lid van de groep is aangedragen. Zodra die af is, gaan we verder met een andere. Over elke quilt doen we ongeveer vier maanden. Ik hoor dat deze groep de quilt op mijn bed in de roze slaapkamer heeft gemaakt. Het heet een Ierse krans: vier paarse irissen met groene stelen die in het midden op een zwarte achtergrond samenkomen. ‘We zullen ook een keer een quilt voor jou maken, Dorothy,’ zegt mevrouw Nielsen tegen me. Ze begint restjes van de stoffenafdeling in de winkel te bewaren; elk lapje gaat in een kist waar mijn naam op staat. We praten erover tijdens het avondeten: ‘Ik heb vandaag prachtige blauwe calicot verkocht. De dame wilde een lap van negen meter zestig en ik heb een stukje van veertig centimeter voor jou bewaard,’ zegt ze. Ik weet al wat het patroon wordt: een dubbele trouwring. Dat is een reeks in elkaar grijpende cirkels gemaakt van kleine rechthoekjes stof.

Een keer per maand poetsen mevrouw Nielsen en ik op zondagmiddag het zilver. Uit een diepe la in de kast in de eetkamer haalt ze een zware mahoniehouten doos, waarin het bestek zit dat ze van haar moeder als huwelijksgeschenk heeft gekregen – haar enige erfenis, vertelt ze me. Ze haalt de messen, vorken en lepels een voor een uit de doos en legt ze naast elkaar op theedoeken op de tafel, terwijl ik de rest haal: twee kleine zilveren schaaltjes van de schoorsteenmantel in de woonkamer, vier kandelaars en een dekschaal van het dressoir en een scharnierend doosje met haar naam, Viola, in ragfijne letters op het deksel uit haar slaapkamer. We gebruiken een dikke, modderkleurige pasta uit een potje, een paar kleine harde borstels, water en heel veel oude lappen.

Als ik op een dag een kunstig versierde opscheplepel zit te poetsen, wijst mevrouw Nielsen naar haar hals en zegt zonder me aan te kijken: ‘We zouden die ook kunnen schoonmaken, als je dat wilt.’

Ik betast de ketting om mijn hals en glijd met mijn vinger omlaag naar de claddagh. Dan maak ik het slotje in mijn nek met beide handen open.

‘Gebruik een borstel. Doe voorzichtig,’ zegt ze.

‘Ik heb hem van mijn opoe gekregen,’ vertel ik haar.

Ze kijkt me aan en glimlacht. ‘En warm water.’

Als ik met mijn borstel langzaam over de ketting strijk, verandert die van matgrijs naar de kleur van klatergoud. De zwart aangeslagen claddagh wordt weer driedimensionaal.

‘Kijk,’ zegt mevrouw Nielsen, als ik de ketting heb afgespoeld, afgedroogd en weer om heb gedaan, ‘zo is het veel beter.’ Hoewel ze er niets over vraagt, weet ik dat dit haar manier is om te laten zien dat ze weet welke betekenis hij voor mij heeft.

Op een avond tijdens het eten, als ik al een paar maanden bij hen woon, zegt meneer Nielsen: ‘Dorothy, mevrouw Nielsen en ik willen iets met je bespreken.’

Ik denk dat meneer Nielsen gaat vertellen over de reis die ze naar Mount Rushmore willen maken, maar hij kijkt naar zijn vrouw, glimlacht naar mij en dan besef ik dat het iets anders is, iets groters.

‘Toen je in Minnesota aankwam, kreeg je de naam Dorothy,’ zegt ze. ‘Ben je erg gesteld op die naam?’

‘Niet echt,’ zeg ik, terwijl ik me afvraag waar dit naartoe gaat.

‘Je weet hoeveel onze Vivian voor ons betekende, toch?’ zegt meneer Nielsen.

Ik knik.

‘Welnu.’ Meneer Nielsens handen liggen plat op de tafel. ‘Het zou veel voor ons betekenen als je Vivians naam zou aannemen. We zien je als onze dochter – nog niet wettelijk, maar we gaan je langzamerhand als zodanig beschouwen. En we hopen dat jij ons als je ouders bent gaan zien.’

Ze kijken me verwachtingsvol aan. Ik weet niet wat ik moet denken. Wat ik voor de Nielsens voel – dankbaarheid, respect, waardering – is niet hetzelfde als de liefde van een kind voor zijn ouders, niet helemaal; maar wat die liefde dan wel is, durf ik niet te zeggen. Ik ben blij dat ik bij dit aardige echtpaar woon, wier kalme, bescheiden manier van doen ik ben gaan begrijpen. Ik ben dankbaar dat ze me in huis hebben genomen. Maar ik ben me er ook elke dag van bewust hoe anders ik ben dan zij. Ze zijn niet mijn familie en dat zullen ze nooit worden.

Ik weet ook niet wat ik moet denken over het aannemen van hun dochters naam. Ik betwijfel of ik in staat ben die last te dragen.

‘Laten we haar niet onder druk zetten, Hank.’ Mevrouw Nielsen wendt zich tot mij en zegt: ‘Neem de tijd die je nodig hebt en laat het ons dan weten. Je bent hier thuis, wat je ook besluit.’

Een paar dagen later hoor ik, als ik in de winkel de schappen met ingeblikt voedsel sta te vullen, een mannenstem die ik herken, maar niet kan plaatsen. Ik stapel de resterende blikken met maïs en erwtjes op de plank voor me, pak de lege doos en kom langzaam overeind, in de hoop vast te stellen wie het is zonder gezien te worden.

‘Ik heb een paar mooie stukken om te ruilen, als u daar oren naar hebt,’ hoor ik een man tegen meneer Nielsen zeggen, die achter de toonbank staat.

Er komen elke dag mensen in de winkel uitleggen waarom ze niet kunnen betalen, vragen of ze op de pof kunnen kopen of dingen te ruil aanbieden. Het lijkt wel of meneer Nielsen elke avond iets van een klant mee naar huis neemt: een dozijn eieren, zacht plat Noors brood dat lefse heet, een lange gebreide sjaal. Mevrouw Nielsen slaat haar ogen ten hemel en zegt: ‘Goeie genade,’ maar ze klaagt niet. Volgens mij is ze trots op hem – omdat hij zo goedhartig is en omdat hij over de middelen beschikt om dat te zijn.

‘Dorothy?’

Ik draai me om en met een kleine schok besef ik dat het meneer Byrne is. Zijn kastanjebruine haar is piekerig en onverzorgd, en zijn ogen zijn bloeddoorlopen. Ik vraag me af of hij aan de drank is. Wat doet hij hier, in het warenhuis van een stad bijna vijftig kilometer van de zijne?

‘Goh, dat is een verrassing,’ zegt hij. ‘Werk je hier?’

Ik knik. ‘De eigenaars – de Nielsens – hebben me in huis genomen.’

Ondanks de februarikou loopt het zweet over meneer Byrnes slapen. Hij veegt het weg met de rug van zijn hand. ‘Dus je bent gelukkig bij hen?’

‘Ja, meneer.’ Ik vraag me af waarom hij zo vreemd doet. ‘Hoe is het met mevrouw Byrne?’ vraag ik, in een poging het gesprek in de richting van het uitwisselen van beleefdheden te sturen.

Hij knippert een paar keer met zijn ogen. ‘Je bent niet op de hoogte.’

‘Pardon?’

Hij schudt zijn hoofd en zegt: ‘Ze was geen sterke vrouw, Dorothy. Ze kon niet tegen de vernedering. Wilde niet om gunsten vragen. Maar wat had ik anders moeten doen? Ik denk er elke dag aan.’ Zijn gezicht vertrekt. ‘Toen Fanny vertrok, was dat de...’

‘Is Fanny vertrokken?’ Ik weet niet waarom ik daar verbaasd over ben, maar het is wel zo.

‘Een paar weken na jou. Ze kwam op een ochtend vertellen dat haar dochter in Park Rapids wilde dat ze bij haar kwam wonen en dat ze besloten had dat te doen. We waren alle anderen al kwijt, snap je, en ik denk dat Lois er niet aan moest denken...’ Hij wrijft zijn hand over zijn hele gezicht, alsof hij probeert zijn gelaatstrekken te wissen. ‘Weet je nog die hevige storm van afgelopen voorjaar? Eind april was het. Nou, Lois is toen naar buiten gegaan en maar blijven lopen. Ze hebben haar op ongeveer zes kilometer van huis doodgevroren gevonden.’

Ik wil medeleven voelen voor meneer Byrne. Ik wil íéts voelen. Maar dat kan ik niet. ‘Wat erg,’ zeg ik tegen hem, en ik vermoed dat ik het ook echt erg vind – voor hem, voor zijn gehavende leven. Maar ik kan geen medelijden opbrengen voor mevrouw Byrne. Ik denk aan haar kille ogen en aanhoudende gefrons, dat ze niet bereid was om mij als iets meer dan een stel handen te zien, vingers die naald en draad vasthielden. Ik ben niet blij dat ze dood is, maar ik vind het niet erg dat ze er niet meer is.

Die avond zeg ik tijdens het eten tegen de Nielsens dat ik hun dochters naam wil aannemen. En op dat moment eindigt mijn oude leven en begint mijn nieuwe. Hoewel ik het moeilijk vind om erop te vertrouwen dat mijn geluk zal voortduren, koester ik geen enkele illusie over wat ik heb achtergelaten. Dus als de Nielsens me na een aantal jaar vertellen dat ze me willen adopteren, stem ik daar meteen mee in. Ik zal hun dochter worden, hoewel ik mezelf er nooit toe kan brengen hen vader en moeder te noemen – daar voelt onze band te formeel voor. Maar desondanks is het vanaf nu duidelijk dat ik bij hen hoor; zij zijn verantwoordelijk voor me en zullen voor me zorgen.

Met het verstrijken van de tijd kan ik me mijn echte familie steeds moeilijker herinneren. Ik heb geen foto’s, brieven of zelfs boeken uit dat vroegere leven, alleen het Ierse kruis van mijn opoe. En hoewel ik de claddagh zelden afdoe, kan ik me, naarmate ik ouder word, niet onttrekken aan het besef dat het enige wat ik nog van mijn bloedverwanten heb, afkomstig is van een vrouw die haar enige zoon en diens gezin op een boot de zee op stuurde, terwijl ze zich er terdege van bewust was dat ze hen waarschijnlijk nooit meer zou terugzien.