Hemingford, Minnesota, 1940-1943
In het bijzijn van andere mensen noem ik hem Luke, maar voor mij blijft hij altijd Dutchy. Hij noemt mij Viv – dat klinkt een beetje als Niamh, zegt hij.
We besluiten in Hemingford te gaan wonen, zodat ik de winkel kan blijven runnen. We huren een klein huis in een zijstraat, een paar straten van de Nielsens, met vier kamers beneden en één boven. Het toeval wil – wellicht met een beetje hulp van meneer Nielsen, die iets gezegd zou kunnen hebben tegen de conciërge tijdens een bijeenkomst van de Rotary – dat de school in Hemingford op zoek is naar een muziekleraar. Dutchy houdt daarnaast zijn weekendbaantje bij het Grand in Minneapolis, en op vrijdag- en zaterdagavond ga ik met hem mee om uit eten te gaan en hem te horen spelen. Zondags bespeelt hij nu het orgel in de lutherse kerk en heeft dus de plaats ingenomen van de organist met het lood in zijn schoenen, die ze ervan overtuigd hebben dat het tijd was om met pensioen te gaan.
Toen ik mevrouw Nielsen vertelde dat Dutchy me ten huwelijk had gevraagd, fronste ze. ‘Ik dacht dat jij niets van trouwen wilde weten,’ zei ze. ‘Je bent pas twintig. En je studie dan?’
‘Hoezo?’ zei ik. ‘Het is een ring om mijn vinger, niet een paar handboeien.’
‘De meeste mannen willen dat hun vrouw thuisblijft.’
Toen ik Dutchy dat vertelde, lachte hij. ‘Natuurlijk maak je je studie af. Die belastingwetten zijn ingewikkeld!’
Grotere tegenpolen dan Dutchy en ik zijn waarschijnlijk niet te vinden. Ik ben praktisch en terughoudend; hij is impulsief en direct. Ik ben gewend om voor zonsopgang op te staan; hij trekt me dan het bed weer in. Hij heeft totaal geen wiskundeknobbel, dus naast de boekhouding van de winkel doe ik thuis ook de administratie en de belastingaangifte. Voordat ik hem ontmoette, kon ik de keren dat ik alcohol gedronken had op één hand tellen; hij drinkt graag elke avond een cocktail, zegt dat hij daarvan ontspant en dat het mij ook zal ontspannen. Hij is handig met hamer en spijker door zijn ervaring op de boerderijen, maar hij maakt dingen vaak niet af – voorzetramen zijn opgestapeld in een hoek terwijl het buiten hevig sneeuwt, onderdelen van een ontmantelde lekke kraan liggen verspreid over de vloer.
‘Niet te geloven dat ik je gevonden heb,’ zegt hij keer op keer, en ik kan het ook niet geloven. Het is alsof een deel van mijn verleden tot leven is gekomen en daarmee alle gevoelens die ik onderdrukt heb – mijn verdriet over alles wat ik ben kwijtgeraakt, over dat ik niemand had om het aan te vertellen, over dat ik zo veel verborgen moest houden. Dutchy was erbij. Hij weet wie ik was. Ik hoef me niet anders voor te doen.
Op zaterdagochtend blijven we langer op bed liggen dan ik gewend ben – de winkel gaat pas om tien uur open en Dutchy hoeft nergens heen. Ik zet koffie in de keuken en neem twee dampende mokken mee naar bed, en we brengen uren samen door in het zachte ochtendlicht. Ik ben uitzinnig van verlangen en het vervullen van dat verlangen, de hunkering zijn warme huid aan te raken, mijn vingers over de levenslustig kloppende pezen en zenuwen net onder het oppervlak te laten glijden. Ik nestel me in zijn armen, zijn knieholten, zijn lichaam is gebogen om het mijne, zijn adem in mijn nek, vingers die alles ontdekken. Ik heb me nog nooit zo gevoeld: traag van begrip en willoos, dromerig, afwezig, vergeetachtig, alleen gericht op wat er op dat moment gebeurt.
Dutchy vertelt me dat toen hij op straat leefde, hij zich niet zo alleen voelde als toen hij opgroeide in Minnesota. In New York haalden de jongens altijd geintjes met elkaar uit en deelden ze hun eten en kleding. Hij mist de mensenmenigtes, de herrie en de chaos, zwarte auto’s die over de keien ratelen, de stroperige geur van de suikerpinda’s die straatventers roosteren.
‘En jij, zou jij ooit terug willen?’ vraagt hij.
Ik schud mijn hoofd. ‘Ons leven was heel zwaar. Ik heb niet veel goede herinneringen aan die plek.’
Hij trekt me tegen zich aan, strijkt met zijn vingers over het zachte wit van mijn onderarm. ‘Denk je dat jouw ouders gelukkig waren?’
‘Misschien. Ik heb geen idee.’
Hij strijkt het haar uit mijn gezicht, volgt mijn kaaklijn met zijn vinger en zegt: ‘Met jou zou ik overal gelukkig zijn.’
Hoewel het gewoon zijn manier van praten is, ben ik ervan overtuigd dat hij het meent. En doordat ik nu zelf een relatie heb, zie ik opeens duidelijk dat mijn eigen ouders samen nooit gelukkig zijn geweest, en dat waarschijnlijk ook nooit geworden zouden zijn, ongeacht de omstandigheden.
Op een zachte middag begin december loop ik met Margaret, de opmerkzame boekhoudster, bestellingen in de winkel door. Pakbonnen en formulieren liggen verspreid over de vloer; ik overweeg of ik meer damespantalons moet bestellen dan vorig jaar en bekijk de populaire mode in zowel de catalogus als de Vogue en Harper’s Bazaar. De radio staat zachtjes aan; er wordt swingmuziek gedraaid. Dan steekt Margaret haar hand op en zegt: ‘Stil eens. Hoorde je dat?’ Ze loopt op een drafje naar de radio en zet hem harder.
‘Herhaling: dit is een speciaal bericht. President Roosevelt heeft vandaag in een verklaring gezegd dat Japan een luchtaanval heeft uitgevoerd op Pearl Harbor, Hawaï. De aanval van de Japanners was ook gericht op alle marine- en militaire “activiteiten” op het eiland Oahu. Het aantal slachtoffers is onbekend.’
En opeens verandert alles.
Een paar weken later komt Lil me met roodomrande ogen en tranen op haar wangen bezoeken in de winkel. ‘Richard is gisteren vertrokken en ik weet niet eens waar hij naartoe is. Ze hebben hem alleen een postbusnummer gegeven dat mij niets zegt.’ Snikkend in een verfrommelde witte zakdoek zegt ze: ‘Ik dacht dat die stomme oorlog nu wel voorbij zou zijn. Waarom moet míjn verloofde weg?’ Als ik haar omhels, klampt ze zich vast aan mijn schouder.
Overal waar je kijkt, hangen aanplakbiljetten die mensen manen tot opoffering en steun voor de oorlogsinspanningen. Veel spullen zijn op de bon: vlees, kaas, boter, spek, koffie, suiker, zijde, nylon, schoenen; onze volledige manier van zakendoen verandert door die flinterdunne blauwe bonnenboekjes. We leren om te gaan met distributiebonnen, geven rode munten in ruil voor rode bonnen (voor vlees en boter) en blauwe munten voor blauwe bonnen (conservenvoedsel). De munten zijn gemaakt van geperste houtvezel en hebben het formaat van 10-centstukken.
In de winkel zamelen we nauwelijks gebruikte dameskousen in, die gebruikt kunnen worden voor parachutes en touwen, en restjes tin en staal voor de ijzerinzameling. ‘Boogie Woogie Bugle Boy’ wordt continu gedraaid op de radio. Ik verplaats artikelen naargelang de heersende algemene stemming, bestel cadeaukaartjes en blauw doorschijnend luchtpostpapier bij het gros, tientallen Amerikaanse vlaggen in alle maten, gedroogd rundvlees, warme sokken en kaartspellen voor hulppakketten die verscheept worden. Onze magazijnjongens schuiven sneeuw van opritten en bezorgen boodschappen en pakketjes.
Jongens uit mijn eindexamenklas melden zich vrijwillig bij het leger en monsteren aan; elke week is er wel een afscheidsetentje in een kerkkelder of in de lobby van de Roxy of bij iemand thuis. Judy Smiths vriend Douglas is een van de eersten. Op de dag dat hij achttien wordt, gaat hij naar het rekruteringskantoor en meldt zich aan voor militaire dienst. Heethoofd Tom Price is de volgende. Als ik hem vlak voor zijn vertrek tegenkom op straat, vertelt hij me dat er alleen maar pluspunten zijn: de oorlog geeft je de kans om te reizen en avonturen te beleven met een stel leuke kerels, en een salaris. We praten niet over de gevaren. Maar wat ik voor me zie, is een tekenfilmversie: rondvliegende kogels en jongens die als onoverwinnelijke superhelden door kogelregens rennen.
Ruim een kwart van de jongens uit mijn klas meldt zich vrijwillig. En als de dienstplicht wordt ingevoerd, pakken er steeds meer hun biezen. Ik heb te doen met de jongens die platvoeten of zware astma hebben of gedeeltelijk doof zijn en die ik in de winkel doelloos door de gangpaden zie dwalen, nadat hun kameraden zijn vertrokken. Ze lijken verloren in hun alledaagse kloffie.
Maar Dutchy doet niet met de massa mee. ‘Ze komen me maar halen,’ zegt hij. Ik wil niet geloven dat hij opgeroepen zal worden – Dutchy is tenslotte leraar; hij is nodig op school. Maar al snel wordt duidelijk dat het slechts een kwestie van tijd is.
De dag waarop Dutchy vertrekt naar Fort Snelling in Hennepin County voor een basistraining, haal ik de claddagh van mijn halsketting en wikkel die in een stukje vilt. Ik stop hem in zijn borstzak en zeg tegen hem: ‘Nu gaat een deel van mij met jou mee.’
‘Ik zal het met mijn leven beschermen,’ zegt hij.
De brieven die we elkaar schrijven, zijn vervuld van hoop en verlangen en een vaag besef van het belang van de missie van de Amerikaanse troepen. En van de mijlpalen van zijn training: Dutchy komt door de medische keuring en scoort hoog bij de psychotechnische test. Op basis van deze resultaten wordt hij ingelijfd bij de marine ter vervanging van de slachtoffers van Pearl Harbor. Al snel zit hij op de trein naar San Diego voor een technische training.
En als ik hem zes weken nadat hij vertrokken is schrijf om te vertellen dat ik in verwachting ben, zegt Dutchy dat hij dolgelukkig is. ‘De gedachte dat mijn kind in jou groeit, zal me door de zwaarste dagen heen helpen,’ schrijft hij. ‘Alleen al door de wetenschap dat ik eindelijk een gezin heb dat op me wacht, ben ik vastbeslotener dan ooit om mijn plicht te doen en naar huis te komen.’
Ik ben voortdurend moe en misselijk. Ik zou het liefst in bed blijven, maar ik weet dat het beter is om bezig te blijven. Mevrouw Nielsen oppert dat ik weer even bij hen kom wonen. Ze zegt dat ze voor me zullen zorgen en me eten zullen geven; ze zijn bang dat ik te dun word. Maar ik blijf liever op mezelf. Ik ben nu tweeëntwintig en gewend aan een leven als volwassene.
Naarmate de weken verstrijken, krijg ik het steeds drukker; ik maak lange dagen in de winkel en doe ’s avonds vrijwilligerswerk voor de ijzerinzameling en het Rode Kruis. Maar bij alles wat ik doe, voel ik het vage geruis van angst. Waar is hij nu, wat doet hij?
In de brieven die ik aan Dutchy schrijf, probeer ik niet te klagen over mijn misselijkheid, het continue onpasselijke gevoel dat volgens de dokter betekent dat de baby voorspoedig groeit. In plaats daarvan vertel ik hem over de quilt die ik voor de baby aan het maken ben, dat ik het patroon eerst van krantenpapier knip en vervolgens van fijn schuurpapier dat aan de stof blijft plakken. Ik heb een patroon gekozen dat er in de hoeken als gevlochten manden uitziet. Het is vrolijk: geel, blauw, perzikkleurig en roze calicot, met crèmekleurige driehoeken in het midden van elk vierkant. De vrouwen in mevrouw Murphy’s quiltgroepje – waarvan ik de jongste én het erelid ben; ze hebben elke mijlpaal met me gevierd – besteden er extra aandacht aan en naaien met zorgvuldige kleine steekjes een patroon boven op het ontwerp.
Dutchy voltooit zijn technische en vliegdekschiptraining, en als hij een maand in San Diego is, hoort hij dat hij binnenkort zal uitvaren. Gezien zijn opleiding en de uitzichtloze situatie met de Japanners vermoedt hij dat hij naar het midden van de Stille Oceaan zal gaan om de geallieerden in dat gebied te helpen, maar niemand weet het zeker.
Verrassing, vaardigheid en vermogen – volgens de marine zijn dat de dingen die nodig zijn om de oorlog te winnen.
Het midden van de Stille Oceaan. Burma. China. Het zijn slechts namen op een wereldbol. Ik pak een van de wereldkaarten die stevig opgerold rechtop in een bak in de winkel staan en rol die uit op de toonbank. Mijn vinger glijdt over de steden Yangon, in de buurt van de kust, en Mandalay, de donkere bergachtige streek verder naar het noorden. Ik had me voorbereid op Europa, zelfs op de uithoeken daarvan, Rusland of Siberië – maar het midden van de Stille Oceaan? Dat is zo ver weg – aan de andere kant van de wereld – dat ik me er nauwelijks een voorstelling van kan maken. Ik ga naar de bibliotheek en stapel boeken op een tafel: geografische onderzoeken, geschiedenissen van het Verre Oosten, reisverslagen. Ik ontdek dat Burma het grootste land is in Zuidoost-Azië, dat het grenst aan India en China en Siam. Het ligt in de moessonstreek; in de kustgebieden valt jaarlijks ruim vijfhonderd centimeter regen en de gemiddelde temperatuur ligt er rond de tweeëndertig graden. Een derde van de grens bestaat uit kustlijn. De auteur George Orwell heeft een roman, De jaren in Burma, en verschillende essays geschreven over het leven daar. Ik maak eruit op dat Burma zo’n beetje verder van Minnesota ligt dan welk land dan ook.
De weken erna sukkelt de ene dag over in de andere en is het leven stil en gespannen. Ik luister naar de radio, kam de Tribune uit, wacht vol spanning op de post en koester Dutchy’s brieven als die komen. Ik lees ze snel door op zoek naar nieuws – is hij gezond? Eet hij goed, verstandig? – en analyseer vervolgens elk woord op toon en nuance, alsof zijn zinnen een code bevatten die ik kan kraken. Ik hou elke blauwgekleurde, vliesdunne brief tegen mijn neus en ruik eraan. Hij heeft dat papier ook vastgehouden. Ik strijk met mijn vinger over de woorden. Hij heeft die stuk voor stuk geformuleerd.
Dutchy en zijn scheepsmaten wachten op orders. Lastminuteoefeningen op het vliegdek in het donker, plunjezakken vullen tot op de millimeter en alles, van rantsoenen tot munitie, een eigen plek geven. Het is heet in San Diego, maar ze worden gewaarschuwd dat het veel erger, bijna ondraaglijk is op de plek waar ze heen gaan. ‘Ik zal nooit wennen aan de hitte,’ schrijft hij. ‘Ik mis de koele avonden, het hand in hand met jou over straat wandelen. Ik mis zelfs die verdomde sneeuw. Nooit gedacht dat ik dat nog eens zou zeggen.’ Maar het allermeest, zegt hij, mist hij mij. Mijn rode haar in de zon. De sproetjes op mijn neus. Mijn lichtbruine ogen. Het kind dat in mijn buik groeit. ‘Je zult wel dik worden,’ zegt hij.
Nu zitten ze op het vliegdekschip in Virginia. Dit is de laatste brief die hij stuurt voordat ze uitvaren; hij geeft hem aan een vlootpredikant die aan boord is geweest om hen uitgeleide te doen. ‘Het vliegdek is 263 meter lang,’ schrijft hij. ‘We dragen zeven verschillende kleuren om onze functie aan te geven. Als onderhoudsmonteur zijn mijn trui, jack en helm lelijk groen, de kleur van te lang gekookte erwten.’ Ik zie hem voor me op de drijvende landingsbaan, zijn prachtige blonde haar verborgen onder een legergroene helm.
De daaropvolgende drie maanden ontvang ik tientallen brieven weken nadat hij die geschreven heeft, soms twee op één dag, afhankelijk van de plek waar ze op de post zijn gedaan. Dutchy vertelt me over de eentonigheid van het leven aan boord: dat zijn beste vriend uit de tijd van de basistraining, ene Jim Daly die ook uit Minnesota komt, hem heeft leren pokeren, en dat ze urenlang benedendeks doorbrengen met een steeds roterende groep monteurs in een eindeloos voortdurend spel. Hij vertelt over zijn werk, hoe belangrijk het is om het protocol te volgen en hoe zwaar en ongemakkelijk zijn helm is, dat hij begint te wennen aan het gebrul van de vliegtuigmotoren als ze opstijgen en landen. Hij vertelt dat hij zeeziek is geweest en over de hitte. Hij heeft het niet over gevechten of neergehaalde vliegtuigen. Ik weet niet of dat komt omdat hij dat niet mag, of omdat hij me niet bang wil maken.
‘Ik hou van je,’ schrijft hij steeds weer. ‘Ik kan niet zonder je. Ik tel de minuten tot ik je weer zie.’
De woorden die hij gebruikt zijn gemeenplaatsen uit populaire liedjes en gedichten uit de krant. En die van mij aan hem zijn al net zo clichématig. Ik zit peinzend gebogen over het doorzichtige papier, probeer mijn hart erop uit te storten. Maar ik kan alleen maar dezelfde woorden bedenken, in dezelfde volgorde, en hoop dat het intense gevoel erachter ze gewicht en substantie geeft. Ik hou van je. Ik mis je. Doe voorzichtig. Blijf heel.