Union Station, Chicago, 1929

We worden een vreemd gezinnetje, de jongen – die eigenlijk Hans heet, hoor ik, en op straat Dutchy wordt genoemd –, Carmine en ik op onze tijdelijke driezitsverblijfplaats. Dutchy vertelt dat hij Duitse ouders heeft en in New York is geboren, dat zijn moeder is gestorven aan longontsteking en zijn vader hem de straat op heeft gestuurd om geld te verdienen als schoenpoetser. Hem met een riem afranselde als hij niet genoeg geld in het laatje bracht. Dus op een dag is hij niet meer naar huis gegaan. Hij sloot zich aan bij een stel jongens die tijdens de zomer op elke geschikte trap of stoep sliepen en in de wintermaanden in vaten en portieken, en in weggegooide dozen op ijzeren roosters aan de rand van Printing House Square, waar warme lucht en stoom opstegen van de machines eronder. Hij heeft zichzelf op gehoor piano leren spelen in de achterkamer van een clandestiene kroeg, ’s avonds riedeltjes gepingeld voor dronken gasten, dingen gezien die een twaalfjarige niet zou moeten zien. De jongens probeerden voor elkaar te zorgen, maar als een van hen ziek of kreupel werd – longontsteking opliep, van een tram viel of onder de wielen van een vrachtwagen terechtkwam –, konden ze niet echt veel doen.

Een paar kinderen uit Dutchy’s bende zitten bij ons in de trein – hij wijst naar Kwijlende Jack, die de gewoonte heeft zichzelf onder te kwijlen, en Witje, een jongen met een doorschijnende huid. Ze zijn van straat gelokt met de belofte van een warme maaltijd en zo zijn ze hier beland.

‘En die warme maaltijd? Heb je die gekregen?’

‘Nou en of. Gebraden vlees en aardappels. En een schoon bed. Maar ik vertrouw het niet. Ik durf te wedden dat ze per kind worden betaald, net zoals indianen scalperen.’

‘Het is liefdadigheid,’ zeg ik. ‘Heb je niet gehoord wat mevrouw Scatcherd zei? Het is hun christelijke plicht.’

‘Het enige wat ik weet, is dat niemand ooit iets voor me gedaan heeft uit christelijke plicht. Aan de manier waarop ze praten, zie ik dat ik me kapot ga werken en daar geen cent voor krijg. Jij bent een meisje. Jij gaat misschien gewoon lekker taarten bakken in de keuken of voor een kleine zorgen.’ Hij kijkt me met samengeknepen ogen aan. ‘Los van dat rode haar en die sproeten zie je er best goed uit. Jij kunt gewoon netjes met een servet op je schoot aan tafel zitten. Ik niet. Ik ben te oud om manieren te leren of iemand anders te gehoorzamen. Het enige waar ik goed voor ben, is zwaar werk. Dat geldt voor al deze krantenjongens, straatventers, afficheplakkers en schoenpoetsers.’ Hij knikt naar verschillende jongens in het rijtuig.

Op de derde dag passeren we de staatsgrens van Illinois. Vlak bij Chicago gaat mevrouw Scatcherd weer staan voor een preek. ‘Over een paar minuten komen we aan op Union Station, waar we zullen overstappen voor het volgende deel van onze reis,’ vertelt ze ons. ‘Als het aan mij lag, zou ik jullie in een rechte rij over het perron naar de andere trein laten lopen, zonder me ook maar een moment zorgen te hoeven maken dat jullie je in de nesten werken. Maar de andere trein is er nog niet. Jongeheren, jullie trekken je jasje aan, en de jongedames doen hun schortje voor. Zorg dat er geen vlekken op komen.

Chicago is een trotse, nobele stad aan de rand van een groot meer. Door dat meer is het er winderig, vandaar de bijnaam: de winderige stad. Jullie nemen uiteraard je koffer mee en je wollen deken, die je om je heen moet slaan, want we blijven minstens een uur op het perron.

De brave burgers van Chicago zien jullie ongetwijfeld als schurken, dieven en bedelaars, hopeloze zondaars die reddeloos verloren zijn. Uiteraard zijn ze argwanend. Het is aan jullie om het tegendeel te bewijzen – onberispelijke manieren te vertonen en je te gedragen als de modelburgers die jullie volgens de jeugdzorg zouden kunnen worden.’

De wind op het perron blaast door mijn jurk. Ik sla mijn deken stevig om mijn schouders en hou Carmine, die schijnbaar ongehinderd door de kou rondscharrelt, goed in de gaten. Hij wil overal de naam van weten: Trein. Wiel. Mevrouw Scatcherd, die fronst naar de treinconducteur. Meneer Curran, die met een stationsbeambte over papieren gebogen zit. Lichten – die tot Carmines verbazing aangaan terwijl hij ernaar zit te staren, alsof er magie in het spel is.

Tegen mevrouw Scatcherds verwachtingen in – of misschien in reactie op haar reprimande – zijn we een stil stelletje, zelfs de oudere jongens. We kruipen bij elkaar, mak als vee, en stampen met onze voeten om warm te blijven.

Behalve Dutchy. Waar is hij naartoe?

‘Psst. Niamh.’

Als ik mijn naam hoor en me omdraai, zie ik nog net een glimp van zijn blonde haar in een trappenhuis. Dan is hij verdwenen. Ik kijk naar de volwassenen, die in beslag worden genomen door kaarten en formulieren. Langs de stenen muur aan de overkant schiet een grote rat, en terwijl de andere kinderen wijzen en gillen, til ik Carmine op, verlaat ons stapeltje koffers en schiet achter een pilaar en een stapel houten kisten.

In het trappenhuis, uit het zicht van het perron, leunt Dutchy tegen een ronde muur. Als hij me ziet, draait hij zich uitdrukkingsloos om, stampt de trap op en verdwijnt om een hoek. Als ik achteromkijk en niemand zie, pak ik Carmine stevig vast en loop achter Dutchy aan. Ik hou mijn ogen op de brede treden gericht, zodat ik niet val. Carmine hangt als een slappe baal rijst achterover in mijn armen en kijkt omhoog. ‘Igt,’ mompelt hij wijzend. Ik volg de richting van zijn worstenvingertje en besef dat ik naar een enorm, tongewelfd plafond van het station sta te kijken, dat vol raampjes zit.

We lopen de gigantische hal in, waar het wemelt van de mensen in allerlei formaten en kleuren – rijke, in bont geklede vrouwen gevolgd door bedienden, mannen met hoge hoeden en jacquets, winkelmeisjes in fleurige jurken. Het is te veel om allemaal tegelijk in je op te nemen: standbeelden en pilaren, balkons en trappen, kolossale houten banken. Dutchy staat in het midden en kijkt omhoog naar de lucht door dat glazen plafond. Dan doet hij zijn pet af en slingert die omhoog. Carmine wurmt zich los en zodra ik hem op de grond zet, rent hij naar Dutchy en pakt zijn benen vast. Dutchy tilt hem op en als ik dichterbij kom, hoor ik hem zeggen: ‘Steek je armen uit, mannetje, dan draai ik je rond.’ Hij klemt Carmines benen onder zijn armen en draait rond. Carmine strekt zijn armpjes en gooit zijn hoofd achterover, staart naar de raampjes en gilt van de pret. Op dat moment zijn, voor het eerst sinds de brand, al mijn zorgen verdwenen. Ik voel een steek van vreugde die bijna pijnlijk is – een messcherpe blijdschap.

En dan klinkt er een schril gefluit. Drie agenten in donkere uniforms rennen met getrokken wapenknuppel op Dutchy af, en alles gebeurt te snel: ik zie mevrouw Scatcherd boven aan de trap wijzen met haar kraaienvleugel, meneer Curran hollen op die belachelijke witte schoenen, Carmine die zich doodsbang vastklampt aan Dutchy’s nek als een dikke agent schreeuwt: ‘Liggen!’ Mijn arm wordt achter mijn rug gedraaid en een man schettert in mijn oor: ‘Jij probeerde te ontsnappen, hè?’ Zijn adem ruikt naar zoethout. Het heeft totaal geen zin om te antwoorden, dus ik hou mijn mond dicht als hij me op mijn knieën dwingt.

De geluiden verstommen in de spelonkachtige hal. Vanuit mijn ooghoek zie ik Dutchy op de grond liggen, onder de wapenknuppel van een agent. Carmine huilt, zijn gejammer doorbreekt de stilte. Telkens als Dutchy zich verroert, krijgt hij een klap in zijn zij. De agent doet hem handboeien om en sleurt hem overeind. Hij geeft hem zo’n harde zet dat hij voorover wankelt en bijna over zijn eigen voeten struikelt.

Op dat moment weet ik dat hij al vaker in dit soort netelige situaties heeft verkeerd. Zijn gezicht is uitdrukkingsloos; hij verzet zich niet eens. Ik zie wat de omstanders denken: hij is gewoon een misdadiger, hij heeft de wet overtreden, waarschijnlijk meer dan eens. Godzijdank is de politie er, die de brave burgers van Chicago beschermt.

De dikke agent sleurt Dutchy naar mevrouw Scatcherd toe. Zoethoutadem volgt zijn voorbeeld en geeft een ruk aan mijn arm.

Mevrouw Scatcherd kijkt alsof ze in een citroen heeft gebeten. Haar lippen zijn samengetrokken tot een trillende O, en ze lijkt te rillen. ‘Ik heb deze jongeman onder jouw hoede geplaatst,’ zegt ze op een afschuwelijk zachte toon tegen me, ‘in de hoop dat jij een beschavende invloed op hem zou hebben. Blijkbaar heb ik me daar ernstig in vergist.’

De gedachten razen door mijn hoofd. Kon ik haar er maar van overtuigen dat hij het niet kwaad bedoelt. ‘Nee, ma’am, ik...’

‘Val me niet in de rede.’

Ik staar naar de grond.

‘Wat heb jij hierover te zeggen?’

Ik weet dat ik niets kan zeggen waardoor ze over mij van mening verandert. En dat besef geeft me een vreemd gevoel van vrijheid. Ik kan hooguit proberen te voorkomen dat Dutchy weer op straat wordt gezet.

‘Het is mijn schuld,’ zeg ik. ‘Ik vroeg Dutchy – ik bedoel Hans – met de kleine en mij mee de trap op te lopen.’ Ik kijk naar Carmine, die zich uit de armen van de agent die hem vasthoudt probeert los te wurmen. ‘Ik dacht... dat we misschien een glimp konden opvangen van dat meer. Ik dacht dat de kleine dat graag wilde zien.’

Mevrouw Scatcherd kijkt me met een dreigende blik aan. Dutchy’s blik is verbaasd. Carmine zegt: ‘Eer?’

‘En toen... zag Carmine de lichten.’ Ik wijs omhoog en kijk naar Carmine. Hij gooit zijn hoofd achterover en schreeuwt: ‘Igt!’

De agenten weten niet goed wat ze moeten doen. Zoethoutadem laat mijn arm los; blijkbaar is hij ervan overtuigd dat ik niet zal wegrennen.

Meneer Curran werpt een blik op mevrouw Scatcherd, wier uitdrukking een heel klein beetje milder is geworden.

‘Je bent een dom en koppig meisje,’ zegt ze, maar de schrilheid is uit haar stem verdwenen en ik zie dat ze niet zo kwaad is als ze wil doen voorkomen. ‘Je hebt mijn instructies om op het perron te blijven in de wind geslagen. Je hebt de hele groep kinderen in gevaar gebracht en je hebt jezelf te schande gemaakt. Erger nog, je hebt mij te schande gemaakt. En meneer Curran,’ voegt ze eraan toe, terwijl ze zich naar hem toe draait. Hij krimpt ineen, alsof hij wil zeggen: laat mij hierbuiten. ‘Maar ik denk niet dat dit een zaak voor de politie is. Het is geen juridische kwestie,’ verduidelijkt ze.

De dikke agent maakt met veel vertoon Dutchy’s handboeien los en klikt ze aan zijn riem. ‘Weet u zeker dat we hem niet hoeven in te rekenen, ma’am?’

‘Dank u, sir, maar meneer Curran en ik zullen een passende straf bedenken.’

‘Zoals u wilt.’ Hij salueert, loopt achteruit en draait zich met een ruk om.

‘Vergis je niet,’ zegt mevrouw Scatcherd ernstig, terwijl ze ons langs haar neus aanstaart. ‘Jullie zullen je straf niet ontlopen.’

Mevrouw Scatcherd slaat een paar keer met een lange houten liniaal op Dutchy’s vingers, maar het komt niet echt overtuigend op me over. Hij geeft geen krimp, wappert een paar keer met zijn hand door de lucht en geeft me een knipoog. Maar goed, wat zou ze anders moeten doen? Puur het feit dat wij bestaan – beroofd van familie en identiteit, terend op karige rantsoenen en veroordeeld tot harde houten banken totdat we, zoals Kwijlende Jack het noemde, als slaven verkocht worden – is al straf genoeg. Hoewel ze dreigt ons drieën uit elkaar te halen, laat ze ons uiteindelijk gewoon zitten. Omdat ze de anderen niet wil blootstellen aan Dutchy’s criminele inborst, zegt ze, en omdat ze blijkbaar heeft besloten dat het zorgen voor Carmine voor mij al voldoende straf is. Ze zegt dat we niet mogen praten, dat we elkaar zelfs niet aan mogen kijken. ‘Als ik ook maar het kleinste geluidje hoor, zwaait er wat,’ zegt ze. Het dreigement blijft even in de lucht boven ons hangen en verliest dan, als een doorgeprikte ballon, zijn kracht.

Als we Chicago verlaten, is het al avond. Carmine zit op mijn schoot. Met zijn handjes en gezicht tegen het glas gedrukt staart hij naar de straten en gebouwen buiten, die allemaal verlicht zijn. ‘Igt,’ zegt hij zachtjes, terwijl de stad langzaam oplost in de verte. Ik kijk ook uit het raam. Al snel is het volkomen donker; je kunt niet zien waar het land ophoudt en de lucht begint.

‘Zorg dat jullie goed slapen,’ roept mevrouw Scatcherd voor in het rijtuig. ‘Morgenochtend moeten jullie op je allerbest zijn. Het is cruciaal dat je een goede indruk maakt. Voor hetzelfde geld wordt slaperigheid geïnterpreteerd als luiheid.’

‘En als niemand mij nou wil?’ vraagt een jongen. Iedereen in het rijtuig lijkt zijn adem in te houden. Het is de vraag die ons allemaal bezighoudt, de vraag waarop we misschien geen van allen antwoord willen hebben.

Mevrouw Scatcherd kijkt omlaag naar meneer Curran alsof ze hierop gewacht heeft. ‘Als jullie op het eerste station niet uitgekozen mochten worden, dan krijgen jullie daar nog een paar keer de kans toe. Ik kan me niet heugen...’ Ze zwijgt en tuit haar lippen. ‘Het is ongebruikelijk dat we op de terugreis naar New York nog een kind bij ons hebben.’

‘Sorry dat ik het vraag, ma’am,’ zegt een meisje voorin. ‘Maar als ik nou niet mee wil met de mensen die me uitkiezen?’

‘En als ze ons slaan?’ jammert een jongen.

‘Kinderen!’ De brillenglaasjes van mevrouw Scatcherd flitsen als ze haar hoofd van links naar rechts draait. ‘Ik wil niet hebben dat jullie me in de rede vallen!’ Ze lijkt te willen gaan zitten zonder deze vragen te beantwoorden, maar verandert dan van gedachten. ‘Laat ik het zo zeggen: over smaak en karakter valt niet te twisten. Sommige ouders zijn op zoek naar een gezonde jongen die kan helpen op de boerderij, en zoals we allen weten, is hard werken goed voor kinderen. Jullie mogen echt in je handen knijpen als je bij een godvrezend boerengezin terechtkomt, hoor, jongens. Andere mensen willen kleintjes. Soms denken mensen iets te willen, maar komen daar dan later weer op terug. Hoewel we vurig hopen dat jullie allemaal bij het eerste station in een goed gezin terechtkomen, gaat het niet altijd zo. Dus jullie moeten niet alleen fatsoenlijk en beleefd zijn, maar dienen er tevens op te vertrouwen dat God jullie zal leiden als je pad niet duidelijk is. Of de reis die je maakt nu lang of kort is: Hij zal je helpen zolang je vertrouwen in Hem stelt.’

Ik kijk naar Dutchy en hij kijkt naar mij. Mevrouw Scatcherd weet net zomin als wij of we uitgekozen zullen worden door mensen die ons vriendelijk behandelen. We zijn op weg naar het onbekende en kunnen niet anders dan ons daar, gelaten zittend op de harde banken, naartoe laten voeren.