Hemingford County, Minnesota, 1930

Aan het eind van de zomer lijkt meneer Grote meer geluk te hebben. Alles wat hij kan doden, neemt hij in een zak mee naar huis en vilt hij meteen. Dan hangt hij het in de schuur aan de achterkant. Achter de schuur heeft hij een rookoven gebouwd en die laat hij nu voortdurend branden. Hij stopt er eekhoorns, vissen en zelfs wasberen in. Het vlees verspreidt een geur van geschifte melk waarvan ik over mijn nek ga, maar het is beter dan honger lijden.

Mevrouw Grote is weer zwanger. Ze zegt dat de baby in maart geboren wordt. Ik ben bang dat ik haar zal moeten helpen als de tijd daar is. Toen mam Maisie kreeg, waren er genoeg buren in Elizabeth Street die dat al eerder hadden meegemaakt. Ik hoefde toen alleen maar op de jongere kinderen te passen. Mevrouw Schatzman, van verderop in de gang, en de gezusters Krasnow een verdieping lager, die samen zeven kinderen hadden gebaard, kwamen onze etage binnen, namen het heft in handen en sloten de slaapkamerdeur achter zich. Mijn da ging weg. Misschien was hij door hen weggestuurd, dat weet ik niet. Ik was in de woonkamer, deed een klapspelletje, zei het alfabet op en zong alle liedjes die hij ’s avonds laat brulde, als hij terugkwam uit de kroeg en alle buren wakker maakte.

Halverwege september liggen de gele akkers op mijn wandeling naar de postweg bezaaid met ronde balen goudkleurig stro. Ze zijn opgestapeld tot piramides of liggen her en der verspreid. Bij de geschiedenisles leren we van alles over de Pilgrim Fathers in de Plymouth Plantation in 1621 en het voedsel dat ze aten: wilde kalkoenen en maïs en vijf herten die de indianen meebrachten naar het feestmaal. We praten over familietradities, maar net als de Byrnes doen de Grotes niet aan Thanksgiving. Als ik er tegen meneer Grote over begin, zegt hij: ‘Al dat gedoe over een kalkoen. Ik ken zo’n beest vangen wanneer ik wil.’ Maar dat doet hij nooit.

Meneer Grote is nog afstandelijker geworden, staat bij het krieken van de dag op om te gaan jagen, en vilt en rookt dan ’s avonds het vlees. Als hij thuis is, schreeuwt hij tegen de kinderen of ontloopt ze. Soms schudt hij de baby door elkaar tot ze ophoudt met huilen. Ik weet niet eens of hij nog wel in de slaapkamer achter slaapt. Vaak tref ik hem slapend op de bank in de woonkamer aan; onder een quilt lijkt zijn lichaam net de bovengrondse wortel van een oude boom.

Op een ochtend in november word ik wakker onder een laagje poedersneeuw. Het moet ’s nachts flink gesneeuwd hebben, want op de matrassen liggen kleine hoopjes die door de kieren en spleten in de muren en het dak naar binnen gewaaid moeten zijn. Ik ga zitten en kijk om me heen. Er zijn drie kinderen bij me in de kamer, die als schapen op een kluitje liggen. Ik sta op en schud de sneeuw uit mijn haar. Ik heb geslapen in de kleren van gisteren, maar ik wil niet dat juf Larsen en de meisjes op school – zeker Lucy niet – me twee dagen achter elkaar in dezelfde kleren zien (hoewel andere kinderen zich daar totaal niet voor schamen, heb ik gemerkt). Ik haal een jurk en mijn andere trui uit mijn koffer, die opengeslagen in een hoek ligt, en verkleed me snel. Niet een van mijn kledingstukken is ooit echt schoon, maar desalniettemin houd ik vast aan deze rituelen.

Het is het vooruitzicht op een warm schoollokaal, juf Larsens vriendelijke glimlach en de afleiding van andere levens, andere werelden op de pagina’s van de boeken die we in de klas lezen, dat me de deur uit krijgt. De wandeling naar de hoek wordt moeizamer; na elke sneeuwbui moet ik een nieuw pad maken. Meneer Grote zegt dat als er over een paar weken zware sneeuw gaat vallen, ik het net zo goed kan vergeten.

Op school neemt juf Larsen me apart. Ze pakt mijn hand en kijkt me recht in de ogen. ‘Gaat het thuis allemaal goed, Dorothy?’

Ik knik.

‘Als er iets is wat je me wilt vertellen...’

‘Nee, ma’am,’ zeg ik. ‘Alles is goed.’

‘Je hebt je huiswerk al een tijdje niet ingeleverd.’

Er is bij de Grotes geen tijd of een plek om te lezen of huiswerk te maken, en als de zon na vijven onder is, is er ook geen licht meer. Er zijn maar twee kaarsstompjes in huis en mevrouw Grote houdt er een bij zich in de achterkamer. Maar ik wil niet dat juf Larsen medelijden met me heeft. Ik wil net zo behandeld worden als alle anderen.

‘Ik zal beter mijn best doen,’ zeg ik.

‘Je...’ Haar vingers fladderen even bij haar nek en vallen dan weer naar beneden. ‘Is het moeilijk om schoon te blijven?’

Ik haal mijn schouders op en voel me warm worden van schaamte. Mijn nek. Ik zal grondiger te werk moeten gaan.

‘Hebben jullie stromend water?’

‘Nee, ma’am.’

Ze bijt op haar lip. ‘Nou ja. Kom gerust naar me toe als je met me wilt praten, ja?’

‘Het gaat prima, juf Larsen,’ zeg ik tegen haar. ‘Het gaat allemaal prima.’

Ik lig te slapen op een verfrommelde deken – een rusteloos kind heeft me van het matras af geduwd – als ik een hand op mijn gezicht voel. Ik doe mijn ogen open. Meneer Grote staat over me heen gebogen en legt een vinger op zijn lippen. Dan gebaart hij dat ik mee moet komen. Ik kom slaperig overeind, sla een quilt om me heen en volg hem naar de woonkamer. In het zwakke maanlicht, dat gefilterd wordt door de wolken en de smerige ramen, zie ik dat hij gaat zitten op de bank en op de plek naast hem klopt.

Ik trek de quilt steviger om me heen. Hij klopt weer op de bank. Ik loop naar hem toe, maar ga niet zitten.

‘Het is koud vannacht,’ zegt hij zacht. ‘Ik zou wel wat gezelschap kennen gebruiken.’

‘Dan gaat u toch daar bij haar liggen,’ zeg ik.

‘Dat wil ik niet.’

‘Ik ben moe,’ zeg ik tegen hem. ‘Ik ga naar bed.’

Hij schudt zijn hoofd. ‘Jij blijft hier bij mij.’

Ik schrik en draai me om.

Hij strekt zijn hand uit en pakt mijn arm. ‘Ik wil dat je blijft, zei ik.’

Ik kijk hem in de duisternis aan. Meneer Grote heeft me nog nooit angst aangejaagd, maar iets in zijn stem is anders en ik weet dat ik op moet passen. Zijn mondhoeken zijn omhooggetrokken tot een vreemde glimlach.

Hij trekt aan de quilt. ‘We kennen elkaar opwarmen.’

Ik trek die steviger om mijn schouders en draai me weer om, maar dan val ik voorover. Ik kom met mijn elleboog hard op de grond terecht en voel een scherpe pijnscheut. Wurmend in de quilt kijk ik omhoog om te zien wat er gebeurd is. Ik voel een ruwe hand op mijn hoofd. Ik wil bewegen, maar ik zit gevangen in een cocon.

‘Je doet wat ik zeg.’ Ik voel zijn stoppelige gezicht tegen mijn wang, ruik zijn stinkende adem. Ik probeer me weer los te wurmen en hij zet zijn voet op mijn rug. ‘Stil!’

Zijn grote ruwe hand schuift onder de quilt, dan onder mijn trui en mijn jurk. Ik probeer me los te trekken, maar dat gaat niet. Zijn hand zwerft op en neer, en ik schrik me wild als hij met zijn vingers op de plek tussen mijn benen duwt. Zijn gezicht van schuurpapier wrijft nog steeds over mijn wang en zijn ademhaling is gejaagd.

‘Jaaa,’ hijgt hij in mijn oor. Hij zit gehurkt als een hond boven me, wrijft met één hand hard over mijn huid en knoopt met zijn andere zijn broek los. Bij het horen van de schurende plop van elke knoop wring ik me in allerlei bochten, maar ik zit gevangen in de quilt als een vlieg in een web. Ik zie zijn broek opengaan en op zijn heupen zakken, de gezwollen penis tussen zijn benen, zijn harde witte buik. Ik heb buiten genoeg dieren gezien om te weten wat hij probeert te doen. Hoewel mijn armen vastzitten, schommel ik met mijn lichaam in een poging de quilt strakker om me heen te schuiven. Hij geeft er een harde ruk aan en ik voel hem meegeven, en terwijl dat gebeurt, fluistert hij in mijn oor: ‘Rustig maar, je vindt dit lekker, hè,’ en ik begin te kermen. Als hij twee vingers in me steekt, schuren zijn gerafelde nagels over mijn huid en ik schreeuw het uit. Hij slaat zijn andere hand over mijn mond en ramt zijn vingers dieper, schuurt zijn gezicht over het mijne, en ik maak geluiden als een paard, uitzinnige schraperige keelgeluiden.

En dan tilt hij zijn heupen omhoog en haalt zijn hand van mijn mond. Ik gil en voel de verblindende schok van een klap in mijn gezicht.

Uit de richting van de gang komt een stem – ‘Gerald?’ – en hij verstijft heel even. Dan schiet hij friemelend aan zijn knopen als een hagedis van me af en hijst zich overeind.

‘Wat is hier in christusnaam...’ Mevrouw Grote leunt tegen de deurpost met haar hand onder haar bolle buik.

Ik trek mijn onderbroek omhoog en mijn jurk en trui naar beneden, ga zitten en kom wankelend overeind, terwijl ik de quilt om me heen trek.

‘Niet zij!’ jammert ze.

‘Wacht even, Wilma, het is niet wat je denkt...’

‘Beest dat je er bent!’ Haar stem is laag en woest. Ze wendt zich tot mij. ‘En jij... Jij... Ik wist...’ Zij wijst naar de deur. ‘Eruit. Eruit!’

Het kost me even om te snappen wat ze bedoelt; dat ze wil dat ik vertrek, nu, in de kou, in het holst van de nacht.

‘Rustig, Wilma, rustig,’ zegt Gerald – meneer Grote.

‘Die meid... dat stuk vullis... moet mijn huis uit!’

‘Laten we erover praten.’

‘Ze moet wég!’

‘Oké, oké.’ Hij kijkt me met matte ogen aan en ik zie dat, hoe erg dit allemaal ook is, de situatie op het punt staat nog erger te worden. Ik wil hier niet blijven, maar hoe overleef ik het daar buiten?

Mevrouw Grote verdwijnt in de gang. Ik hoor achter een kind huilen. Even later keert ze terug met mijn koffer en slingert die door de kamer. Hij komt tegen de muur terecht en de inhoud slingert over de vloer.

Mijn mosterdkleurige jas met Fanny’s kostbare, gevoerde wanten in de zakken hangt aan een spijker bij de voordeur, mijn hoge veterschoenen staan eronder en ik draag mijn enige paar tot op de draad versleten sokken. Ik baan me een weg naar de koffer en grijp wat ik grijpen kan. Een ijzige vlaag komt naar binnen als ik de deur open en een paar verspreid liggende kledingstukken op de veranda gooi. Mijn adem verandert voor mijn mond in een wolkje. Als ik mijn schoenen aantrek en sta te klooien met de veters, hoor ik meneer Grote zeggen: ‘En als haar nou wat overkomt?’, en mevrouw Grotes antwoord: ‘As die stomme meid het in haar hoofd haalt om weg te lopen, kennen wij daar niks an doen, toch?’

En weglopen doe ik, en ik laat bijna alles wat ik op de wereld bezit achter: mijn bruine koffer, de drie jurken die ik bij de Byrnes heb gemaakt, de handschoenen zonder vingers, een set ondergoed en de blauwe trui, mijn schoolboeken en potlood, het schrift dat juf Larsen me heeft gegeven om in te schrijven. Het naaipakketje dat Fanny voor me heeft gemaakt zit gelukkig in de binnenzak van mijn jas. Ik laat vier kinderen achter die ik niet kon helpen en van wie ik niet hield. Ik laat een verloederde, smerige plek achter. En ik laat de laatste flarden van mijn jeugd achter op de ruwhouten planken van de woonkamervloer.