VEERTIENDE HOOFDSTUK
Georgie Costello stapte woedend door de salon heen en weer, zijn
handen op zijn rug en denkrimpels als bergkloven zo diep in zijn
voorhoofd. Tommy en Freddy stonden bedremmeld in een hoekje,
kijkend als schooljongens die met een slecht rapport zijn
thuisgekomen.
Georgie ging wijdbeens voor Lizzy staan, plantte zijn handen op
zijn heupen en viel driftig uit: „Hoe is het mogelijk dat die knul
heeft kunnen ontsnappen? Vertel jij mij dat eens! Had ik jullie
niet gezegd hem op te sluiten in het kolenhok of hem anders goed
vast te binden?" „Kweenie!" zei Lizzy hulpeloos. „Wat weet je
niet?"
„Hoe hij heeft kunnen ontsnappen. Ik had hem stevig genoeg
vastgebonden, Georgie. Misschien heeft hij hulp gekregen van
buitenaf. Ja, zo zal het zijn gegaan; die vriend van hem is
natuurlijk teruggekomen om hem te helpen ontsnappen!" „Onzin,"
snauwde Georgie geërgerd. „Die kerel had zo'n haast om hier weg te
komen, dat hij dwars door het raam heen naar buiten dook. Denk jij
nu werkelijk dat die zo gek is om weer vrijwillig terug te komen?
Denk jij dat, Tommy?" „Nee," zei Tommy haastig, „ik denk het niet,
Georgie." „En jij, Fred?"
„Ik?" zei Freddy, zijn massieve schouders ophalend. Hij vond het
maar een domme vraag van Georgie. Ze wisten toch allemaal dat
denken een bezigheid was waarmee hij zich zelden ophield.
„Weet je wat ik denk?" zei Doris. „Laat horen!"
„Ik denk dat het de allerhoogste tijd wordt om onze plannen ten
uitvoer te brengen en dan te zorgen dat we zo vlug mogelijk weg
komen. Laten we het doen zoals ik het gezegd heb. Geef me die
diamant, Georgie! Lizzy . . . ben je klaar om mee te gaan?" „Het
regent," stribbelde Lizzy tegen. „Moet je eens horen hoe het
klettert! We worden drijfnat!"
„Voor driehonderdduizend guldentjes zwem ik met mijn winterjas aan
de Atlantische Oceaan over," zei Doris nijdig. „Schiet op, Georgie,
sta niet zo te treuzelen... als je mij niet vertrouwt, zeg het dan
en bedenk zelf iets beters. Binnen een half uur kunnen we de
politie op ons dak verwachten. Als je het prettiger vindt om daar
op te blijven wachten, doe dat dan, maar reken verder niet op mij.
Werk jij de zaak met die Worstkoningin af; Lizzy en ik knappen ons
aandeel in de zaak wel op! Hier scheiden onze wegen voorlopig; we
zien elkaar weer terug op het bekende adres in Londen!"
Georgie ging door de knieën. Hij knoopte zijn jasje los en haalde
een klein, linnen zakje uit zijn binnenzak. Het deed hem zichtbaar
pijn er afstand van te moeten doen. „Tot ziens, mijn klein
Tompoesje!" zei Lizzy. „Tot ziens, pluizig eekhoorntje van me!" zei
Doris. Twee tellen later verlieten Doris en Lizzy het huis van
Adelheid Kruschensaltz en waren zij op weg naar de jachthut.
Op veilige afstand van het huis, opzij van de autoweg, gunde Bas
zich een ogenblik de tijd om zijn hart tot bedaren te laten komen.
Rekening houdend met de mogelijkheid dat hij gevolgd zou worden,
kroop hij weg tussen de struiken, zich afvragend wat hij nu verder
moest doen. Hij had er nog steeds geen flauw idee van of
Heiligers nog in het huis was, of dat hij erin geslaagd was de
benen te nemen voor de vijand het huis was binnen
gedrongen. Hij huiverde; het regenwater droop van de zwaar
hangende takken in zijn nek en het regende nu zo verschrikkelijk
hard, dat de grond onder zijn voeten in een modderpoel veranderde.
Eén ding stond vast: hij moest op zoek gaan naar hulp! De ellende
was alleen, dat hij er geen flauw idee van had in welke richting
hij moest zoeken. De zwart glimmende asfaltweg lag stil en
verlaten; een paar honderd meter verderop lag de oprit naar het
landhuis van Frau Kruschensaltz. Ze waren met de taxi uit die
richting gekomen, herinnerde hij zich nu. Dat betekende dat
hij terug zou moeten lopen, vóór het huis langs, om naar Stuttgart
te komen.
Lopen? Ze hadden er met de taxi bijna een half uur over gedaan en
ze hadden met een behoorlijke snelheid gereden. Hij zou natuurlijk
kunnen proberen een lift te krijgen, maar hoe lang zou het duren
voor er eindelijk eens een auto langs zou komen? En dan was het nog
maar de vraag of ze hem mee zouden willen nemen. De meeste mensen
zouden er weinig voor voelen een van het water druipende onbekende
jongen in te laten stappen.
Plotseling begon zijn hart wild te bonzen: aan het begin van de
oprijlaan zag hij de twee vrouwen achter een paar bomen vandaan
komen. Ze bleven stil staan en keken naar links en rechts, als om
zich ervan te overtuigen dat niemand hen zag. Blijkbaar
gerustgesteld staken ze hard hollend de weg over om even later weer
tussen het geboomte aan de overkant uit het gezicht te
verdwijnen.
Bas trok vragend zijn wenkbrauwen op. Waarheen waren die twee op
weg? Had Georgie hun opgedragen hem te gaan zoeken? Bas kon het
zich moeilijk voorstellen. Nee, in dat geval zou Costello die
opdracht wel aan zijn makkers Fred en Tommy hebben gegeven.
Al evenmin leek het normaal dat de twee meisjes een wandelingetje
gingen maken omdat het zulk heerlijk weer was. Bas schudde zijn
hoofd. Nee, die twee waren wel degelijk doelbewust ergens heen op
weg. Waarheen? Dat zou hij alleen te weten kunnen komen door achter
hen aan te gaan. Hij kroop onder de natte struiken vandaan en begon
te hollen. Zijn voeten sopten in zijn schoenen, maar hij sloeg er
geen acht op. Ze mochten geen al te grote voorsprong op hem
krijgen. Even voor hij de oprijlaan naar Adelheid haar huis
bereikte, verliet hij de weg en baande zich een pad door het lage
kreupelhout. Hij grinnikte tevreden, toen hij nauwelijks honderd
meter voor zich uit, de twee vrouwen moeizaam voort zag strompelen.
Het knalrode haar van Doris was tussen het groen van de bomen zo
duidelijk zichtbaar als het achterlicht van een Cadillac.
En Lizzy, in haar kanariegele jurk, had ook bepaald geen
camouflagepakje aan.
Hij zorgde ervoor een meter of vijftig achter hen te blijven. Hij
sprong snel weg achter een boom, toen zij plotseling bleven staan
en om zich heen keken, alsof zij zich bespied waanden. Zijn hart
klopte in zijn keel; hadden zij hem gehoord, of was het alleen maar
gewone voorzichtigheid geweest? Gelukkig, ze liepen weer verder en
ze bleven pas opnieuw staan, toen zij een hoog hek van prikkeldraad
bereikt hadden. In het hek was een houten deur aangebracht, die
afgesloten was met een zwaar kaliber hangslot.
De dikke vrouw met het blonde haar maakte het hangslot open en
achter elkaar aan glipten de twee vrouwen het hek door. De deur,
die zij open hadden laten staan, zwaaide zachtjes heen en weer,
bewogen door de wind.
Een paar tellen later had Bas het hek bereikt en toen pas zag hij
tussen de bebladerde takken door de hut. En zijn hart maakte
een luchtsprong van opwinding en hij vroeg zich af welk geheim hij
op het punt stond te ontdekken. . .
„Eén ding. . . dat is voor het eerst en voor het laatst geweest,
dat ik zonder paraplu op reis ga," zei Lizzy, zich uitschuddend als
een jonge hond, zodat de druppels naar alle kanten in het rond
spatten. „En als ik morgen niet met veertig graden koorts in het
vliegtuig naar Londen zit, dan weet ik het niet!" „Stel je toch
niet altijd zo aan, Lizzy," zei Doris kribbig. „Je slikt een paar
aspirientjes en overmorgen ben je alle narigheid weer vergeten!
Kijk eens, ons vriendje de Maharadja ligt er nog keurig netjes bij.
We frommelen die diamant in zijn zak en dan..."
„Ja, wat dan eigenlijk?" vroeg Lizzy. „Je hebt geloof ik een
kleinigheidje over het hoofd gezien, Doris, toen je met je olijke
plannetje op de proppen kwam! Het is natuurlijk leuk, dat wij de
Maharadja, en met hem de Witte Ster, zogenaamd gevonden hebben,
maar hoe komt de politie te weten dat wij hier zijn? We kunnen hier
toch moeilijk tot in lengte van dagen blijven zitten tot er
toevallig eens iemand langs komt. En ik kan me natuurlijk
vergissen, maar ik denk niet dat we in dit gammele hok de
beschikking hebben over een telefoon!"
Doris zweeg, heel even uit het veld geslagen. Daar had ze inderdaad
niet bij stil gestaan. Maar ze was van nature een optimistisch
meisje, dat altijd rotsvast vertrouwde op de goede afloop van
alles. Ze antwoordde dan ook luchtig:
„Komt tijd, komt raad, Lizzy. Het zal heus niet eeuwig blijven
regenen. Straks zullen we een dubbeltje opgooien om uit te maken
wie van ons tweeën probeert naar de stad te komen om de politie in
te lichten, terwijl de ander hier blijft om de Maharadja en zijn
meisjeskoortje te bewaken." Lizzy knikte en zweeg.
Ze keek toe hoe Doris neerknielde naast de „Maharadja" en de
diamant uit haar handtasje te voorschijn haalde. En Lizzy was niet
de enige, die gespannen toekeek, want achter zijn kist was
Heiligers voorzichtig een eindje omhoog gekomen en hij keek
belangstellend toe. Hij had het gesprek met groeiende opwinding
gevolgd, en al snapte hij nog niet helemaal wat nu precies de
bedoeling van dit alles was, wat hij wel snapte was dat de Witte
Ster binnen handbereik was gekomen en dat Maharadja Dieter Wolfgang
Potsenhofer zijn handen maar uit hoefde te steken, om tenminste
twee leden van de bende in te kunnen rekenen. Hij hoopte overigens
vurig, dat de Commissaris zich nog even zou kunnen bedwingen, want
het leek hem spannend om te zien wat er verder zou gaan gebeuren.
Zijn onuitgesproken wens ging in vervulling: de Commissaris hield
zich muisstil, al was het de goede man waarschijnlijk een nog veel
groter raadsel, wat hier allemaal gebeurde. Doris sprong plotseling
overeind en keek naar de op de grond liggende man of hij een tot
leven gekomen mummie was. „Alsjemenou!" hoorde Heiligers haar
geschrokken uitroepen, „nee maar, Lizzy . . . hoe kan dat nou?"
„Hoe kan wat nou?" informeerde Lizzy kriegel, terwijl ze een stapje
naderbij kwam. „De Maharadja... hij heeft zich geschoren! Kijk
dan, hij heeft geen sik meer! Hoe kan iemand zich nou scheren
terwijl allebei zijn handen op zijn rug vastgebonden zitten?" Lizzy
haalde haar schouders op.
„Misschien is de arme jongen in de rui," zei ze onverschillig. „Wat
kan jou die sik nou schelen. . . misschien hebben Fred en Tommy
zich hier stierlijk zitten vervelen en hebben ze hem om de tijd te
doden om de beurt een haartje uitgetrokken. Frutsel jij die diamant
nu maar in zijn zak, dan is dat ten minste alvast gebeurd."
„Dat kan niet," zei Doris.
„Wat kan niet?" vroeg Lizzy nijdig. Ze vond dat Doris knap
vervelend zat te doen.
„Die diamant in zijn zak stoppen... dat kan niet! Hij heeft geen
zakken. Of heb jij wel eens een onderbroek met zakken gezien?"
„Nou zeg!" riep Lizzy geschokt uit.
Heiligers grinnikte zacht. Hij kon zich niet langer bedwingen en
zei terwijl hij zijn stem tot een geheimzinnig gefluister liet
dalen: „Stop hem onder zijn flanelletje!"
„Wat zei je, Lizzy?" zei Doris geschrokken. „Wat klinkt je stem
vreemd. Begin je nu al verkouden te worden?"
„Mijn stem vreemd? Ik dacht dat jij dat zei!"
„Ik niet!" zei Doris, heftig haar hoofd schuddend.
„Ik ook niet," stamelde Lizzy. „Maar als jij het niet zei en ik het
niet zei. . . wie zei het dan wel?"
„Ik!" zei Heiligers.
Met één sprong was hij achter de kist vandaan. Zijn woeste
verschijning joeg Doris zo'n angst aan, dat ze een door merg en
been gaande kreet slaakte en prompt flauw viel. Maar blonde Lizzy
was uit heel wat harder hout gesneden. Bliksemsnel draaide ze zich
op haar hielen om en rende naar de deur.
Commissaris Potsenhofer had begrepen dat het moment om handelend op
te treden was aangebroken. Met één sprong was hij overeind en holde
achter Lizzy aan. Het was al niet meer nodig. . .
Want buiten klonk een stem, die Heiligers maar al te goed bekend
was en die hem als hemelse muziek in de oren klonk. „Hallo, Lizzy!"
riep Bas, zijn armen wijd uitspreidend om er de vluchtende blondine
in op te vangen.
Maar nog gaf taaie Lizzy zich niet gewonnen. Haar linkerbeen zwaaide achteruit en ze schopte Bas zo venijnig hard tegen zijn scheenbeen, dat hij onwillekeurig een kreet van pijn slaakte. Lizzy rende voor haar vrijheid. . .
Commissaris Potsenhofer, potsierlijk in zijn lange, slobberige onderbroek, stormde naar buiten en sprintte achter haar aan. Toen hij haar bijna ingehaald had, sprong hij met een sierlijke snoekduik naar haar kuiten. Hij kreeg haar bij haar enkels te pakken en samen ploften ze voorover in de modder. De Leica klikte, vijf, zes keer achter elkaar. „Bas, beste jongen," zei Heiligers tevreden. „Ik geloof dat dit een alleraardigste serie wordt!"
„En dit," zei Bas grinnikend, terwijl hij naar zijn pijnlijk getroffen scheenbeen wees, „wordt geloof ik een alleraardigste blauwe plek!"