DERTIENDE HOOFDSTUK
Hoewel hij behoorlijk gehinderd werd door de op zijn buik
bungelende Leica, klauterde Heiligers toch ongelooflijk behendig
voor een man van zijn omvang, tegen het hek op. Hij haalde zijn
handen open aan de scherpe punten van het prikkeldraad, maar hij
voelde de pijn niet en had ook geen tijd om zich daar nu zorgen
over te maken. Hij sloeg zijn been over de hoogste draad van
de prikkeldraadversperring en sprong. Met een plof belandde hij
tussen het lage struikgewas aan de andere kant van het hek. Nu pas
gunde hij zich de tijd om even om te kijken, en hij constateerde
tot zijn grote geruststelling, dat zijn achtervolgers hun pogingen
om hem in te halen hadden opgegeven. Een meter of dertig voor hem
uit, tussen de hoog oprijzende bomen, lag de jachthut. De houten
luiken waren gesloten, maar de deur stond open en zwaaide zacht
piepend heen en weer, bewogen door de aanwakkerende
wind. Heiligers bleef minutenlang onbeweeglijk staan, voor hij
het waagde verder te lopen; de hut maakte een verwaarloosde indruk
en onder normale omstandigheden zou hij niet geaarzeld hebben om er
naar binnen te stappen. Maar nu, met al die vreemde vogels in de
nabijheid en na de opwindende gebeurtenissen van de afgelopen
dagen, wantrouwde hij alles en iedereen. Hij schrok hevig, en zijn
hart begon plotseling als een stoomhamer tekeer te gaan, toen op
nog geen drie meter voor zijn voeten een eekhoorntje voorbij
flitste en een boom in vluchtte.
„Beest, wat liet je me schrikken!" mompelde Heiligers. „Wat
mankeert me. . . ik sta hier te bibberen als een kostschoolmeisje
en ik doe niets... ik gebruik mijn hersens niet eens. Ik sla als
een bange haas op de vlucht, terwijl Bas bewusteloos in het huis
van die valse Kruschensaltz ligt. Ik was eerst nog van plan haar te
sparen, maar nu ik gezien heb hoe gemeen ze hem over haar
wandelstok liet struikelen, hoeft ze niet op genade van mijn
kant te rekenen!"
Een plotselinge windstoot blies hem bijna omver. Hij keek omhoog,
naar de steeds donker wordende lucht; de boomtoppen zwiepten heftig
heen en weer en de huilende wind rukte de jonge bladeren van de
takken. Het zou niet lang meer duren, of de bui zou in alle
hevigheid losbarsten. De eerste dikke druppels kwamen al zwaar
omlaag. . . Hij aarzelde niet langer en holde in de richting van de
hut, waar hij zou kunnen schuilen. Hij had nog geen voet over de
drempel gezet, of hij bleef met een schok staan, alsof hij tegen
een onzichtbare betonnen muur was gebotst.
Zijn ogen puilden bijna uit hun kassen en hij hield sissend zijn
adem in.
„Allemensen," slaagde hij er eindelijk in stamelend uit te brengen,
„allemensen. . . zo te zien ben ik niet de eerste die hier komt
schuilen. Het is hier drukker dan in een Amsterdamse tram tijdens
het spitsuur!"
Hij brak zijn nek bijna, struikelend over de benen van de voorste
van de vijf vrouwen, die, gebonden aan handen en voeten, keurig op
een rijtje naast elkaar op de grond lagen. En helemaal achteraan,
in de donkerste hoek van de hut, fonkelden de donkere ogen van de
Maharadja als twee kleine lichtpuntjes in de duisternis. Het
duurde even voor Heiligers van de schok bekomen was. En zijn
allereerste daad was niet - zoals je verwacht zou hebben - de
gevangenen van hun boeien te bevrijden, maar de luiken voor de
vensters te openen.
Het was buiten inmiddels nog donkerder geworden, maar er viel nog
net wat zwak licht op het gezicht van de Maharadja. Zijn Leica
hanterend, maakte Heiligers snel achtereen een serie foto's van de
op de grond heen en weer rollende Indiase Grootvorst, in stilte
biddend, dat er ten minste één foto goed zou worden, onder deze
slechte omstandigheden. Pas toen bevrijdde hij de Maharadja van
diens touwen en van de doek die de onverlaten voor zijn mond
gebonden hadden. Heiligers maakte een plechtige buiging en zei in
vloeiend Engels: „Maharadja Kazoendrahi, wat een geluk dat ik u
eindelijk gevonden heb!"
De Maharadja, nog steeds gekleed in zijn flanelletje en zijn lange
onderpantalon, kwam wankelend op zijn benen overeind, en antwoordde
in nog vloeiender Duits: „Ik begrijp uw vergissing, maar. . .
ik ben de Maharadja niet!" „Wat zegt u?" brulde Heiligers. „U bent
de Maharadja niet? Maar wie, o wie, bent u dan wel?"
De ander ging in de houding staan, klapte zijn hielen tegen elkaar
en antwoordde stijfjes: „Mijn naam is Dieter Wolfgang
Potsenhofer!"
„Een Duitse naam, als ik me niet vergis," mompelde Heiligers, „en u
lijkt mij meer een potsenmaker dan een Potsenhofer! Is het erg
onbeleefd als ik u vraag wat u hier uitspookt en wie u bent?"
„Ik ben," antwoordde Dieter Wolfgang Potsenhofer humeurig, „ik ben
Commissaris van Politie te Stuttgart! En laat ik u gelijk dit
zeggen: ik verbied u de foto's, die u daarnet van mij gemaakt hebt,
op enigerlei wijze te publiceren! Hebt u dat goed begrepen?"
Heiligers gaf geen antwoord en staarde de man die tegenover hem
stond verbijsterd aan.
„U bent. . . Commissaris van Politie? Verstond ik dat goed?" „Ik
meen dat ik duidelijk genoeg ben geweest!" Heiligers wreef met zijn
handen over zijn ogen, niet meer wetend of hij waakte of droomde.
Wat was dit: een nachtmerrie, een waanzinnige droom waaruit hij
direct zou ontwaken in zijn eigen bed? Of hadden de voorvallen van
de afgelopen dagen, waarbij Bas en hij betrokken geraakt waren, hem
een beetje al te zeer van streek gemaakt en zag hij de dingen niet
zo duidelijk meer als zij waren? Hij keek de Commissaris aan
en wees naar de vrouwen die op de grond lagen.
„Die eh. . . jongedames, zijn dat misschien met pruiken vermomde
politieagenten? En als u de Maharadja niet bent, wie is de
Maharadja dan wel? Spelen we misschien ,Wie van de
drie', Commissaris Potsenhofer? Bestaat er eigenlijk wel een
echte Imbra Kazoendrahi?"
De Commissaris knikte en trok met een ruw gebaar de sik van zijn
kin.
„Ja," antwoordde hij woedend, „er bestaat wel degelijk een echte
Maharadja Imbra Kazoendrahi en de dames, die u daar ziet liggen,
zijn zijn vrouwen! En laat ik u dit vertellen, ik heb nog nooit een
stel stommer schapen bij elkaar gezien! Die domme schepsels
gedragen zich als slavinnen en ze zeggen geen boe of bah. Als je
niet beter wist, zou je bijna gaan denken dat ze hun tong ingeslikt
hebben. Maar laat ik u eerst bedanken voor uw hulp en vertelt u mij
dan eens wie en wat u eigenlijk bent en hoe u zo in deze omgeving
verzeild bent geraakt." Heiligers wimpelde de bedankjes af en
voldeed vervolgens aan het verzoek van de Duitse Commissaris. Hij
vertelde uitgebreid wie hij was en nog uitgebreider wat hij was, en
deed vervolgens het verhaal van het vreemde avontuur dat hem en Bas
naar Stuttgart had gebracht. En de Commissaris luisterde met
oortjes, die hoe langer hoe roder van opwinding werden. Toen
Heiligers eindelijk uitgesproken was zei hij: „Nu ik u alles uit de
doeken heb gedaan, Commissaris, zou ik het toch wel sympathiek
vinden als u mij nu eens uit zou willen leggen hoe u hier terecht
bent gekomen. En dat nog wel in die eh. . . merkwaardige plunje!
Als ik u zo zie, ben ik bijna geneigd te veronderstellen dat u op
weg was naar een gecostu-meerd bal, maar ik neem aan dat ik er met
die veronderstelling wel naast zit, is het niet?"
„Dat zit u zeker," antwoordde Commissaris Potsenhofer. „En al is
mijn verhaal misschien minder opwindend dan het uwe, en al zullen
mijn superieuren mij zeker niet voordragen voor promotie, als zij
het te horen krijgen, ik zal het u toch vertellen. U weet,
persfotograaf zijnde, dat het bezoek van hooggeplaatste personen
aan een land of stad altijd de nodige problemen meebrengt, wat
betreft hun bewaking. En nu is Maharadja Imbra Kazoendrahi
weliswaar geen staatshoofd, het is toch ook geen bezoeker die je
maar vrij en zonder bewaking rond kunt laten stappen. Helaas
echter, dacht Zijne Hoogheid er zelf heel anders over. De Maharadja
is, om het maar eens oneerbiedig te zeggen, een zeer eigengereide
eigenheimer, die precies doet waar hij zin in heeft en die zich van
niets en niemand iets aantrekt..." „Een sympathieke jongen, lijkt
mij," grinnikte Heiligers. „Wat zegt u?"
„O, niets bijzonders. . . gaat u verder met uw verhaal,
Commissaris."
„Wel dan, wij boden hem een lijfwacht aan, maar hij wees ons aanbod
hooghartig van de hand en verzekerde ons dat hij heel goed in staat
was zijn eigen boontjes te doppen en dat hij er geen fluit voor
voelde de hele dag door een legertje rechercheurs op zijn hielen
getrapt te worden. Het was natuurlijk bekend dat de Maharadja
onmetelijk rijk is en wij hadden van iemand die anoniem wenste te
blijven, de tip gekregen, dat er plannen bestonden de Maharadja te
beroven. In verband daarmee verzochten wij de Maharadja niet alleen
op stap te gaan, maar hij weigerde en stelde ons voor het probleem
zijn veiligheid in onze stad te waarborgen. Toen maakte een van
mijn ondergeschikten mij er opmerkzaam op, dat ik uiterlijk veel
gelijkenis met de Maharadja vertoonde en dat alleen een vals sikje
al voldoende zou zijn om die gelijkenis bijna volmaakt te maken.
Dat bracht mij op het idee de Maharadja voor te stellen voor een
paar dagen zijn plaats in te nemen. Ik hoopte op die wijze de
overvallers naar mij toe te lokken en..." „En dat lukte u," merkte
Heiligers grijnzend op. „Ja, dat lukte maar al te goed," zei de
Commissaris grimmig. „Het lukte zelfs de eerste de beste dag, toen
ik met de door de Maharadja aan mij uitgeleende vrouwen een
autotochtje in de omgeving van de stad ging maken. En de overval
werd zo vakkundig uitgevoerd en alles ging zo bliksemsnel in zijn
werk dat ik. . ."
Commissaris Potsenhofer voltooide de zin niet, maar spreidde zijn
armen uit in een welsprekend gebaar van machteloosheid. „Dat u hun
gevangene was voor u er erg in had," vulde Heiligers aan. „En wat
spookt de echte Maharadja uit? En wat doet de politie?"
„De echte Maharadja zal nu wel in een keurig maatkostuum door
Stuttgart wandelen en de bezienswaardigheden bezichtigen. En wat
onze politie betreft, die zal nu wel op uitgebreide schaal naar mij
en deze dames op zoek zijn. Ik had geluk dat u mij hier vond, Herr
Heiligers. De vraag is alleen: wat doen wij nu?" „We moeten zo snel
mogelijk terug naar het huis van Frau Kruschensaltz," zei
Heiligers. „De hele boevenbende is daar in vergadering bijeen en
vóór alles moeten we mijn vriend en assistent Bas Banning uit de
puree halen!"
„Uit de wat?" vroeg Commissaris Potsenhofer. „Waar zit uw vriend
in?"
„In de puree... de eh. . . Kartoffelsalat," improviseerde
Heiligers, „en daar moet hij weer uit, snapt u?" „Nee," zei de
Commissaris.
„Doet er ook niet toe," ging Heiligers verder. „Ik bedoel ermee dat
hij geholpen moet worden, en wel zo snel mogelijk! Alléén eh. . . u
kunt moeilijk in uw nogal zomerse kledij op stap, Herr Kommissar!
Het giet van de regen en het is zo koud geworden, dat de mussen met
hun kraag op in de bomen zitten. We zullen proberen of we in deze
hut iets voor u kunnen vinden om u. . ." Heiligers zweeg plotseling
en legde zijn hand op de schouder van de Commissaris. „Stil. . .
luister!"
Dwars door het geluid van de regen heen klonk een gekraak van
takken. Wie er ook in aantocht was, het was zeker niet iemand die
de kunst van het sluipen van de Indianen had geleerd. Het leek wel
of er een paar rinocerossen in de richting van de jachthut
stommelden.
Heiligers liep op zijn tenen naar de deur en gluurde door een
kiertje naar buiten. Hij zag een paar kleurige gestalten, die zich
dwars door het struikgewas een weg baanden; het waren Lizzy en
Doris. Hun doorweekte kleren plakten aan hun lichaam en de vuurrode
manen van Doris hingen in lange natte slierten langs haar
gezicht.
„Damesbezoek," fluisterde Heiligers. „Herr Kommissar, de vijand...
of althans een deel daarvan, het mooiste deel, is in aantocht! Gaat
u weer op uw plekje liggen en speelt u nog even uw rol van
Maharadja. Ik verberg mij achter die kist, die daar in de hoek
staat. We zullen eens zien wat die twee schoonheden in hun schild
voeren."
„Maar ik heb mijn sik niet meer," jammerde Commissaris Potsenhofer,
zenuwachtig door de schemerdonkere hut heen en weer rennend, op
zoek naar de pluk haar die hij van zijn kin gerukt had. „Waar is
mijn sik?"
„U speelt uw rol maar zonder sik!" zei Heiligers driftig. „Het is
hier zo donker, dat zien ze toch niet!"
Hij keek naar de vrouwen, die met hun grote, reebruine ogen alles
vol verbazing aan lagen te kijken en legde zijn vinger op zijn
lippen om te beduiden dat zij zich stil moesten houden. Tamelijk
overbodig, want zo lang zij hier in de hut lagen hadden ze nog geen
kik gegeven, maar je wist ten slotte maar nooit. De Commissaris
staakte het zoeken naar zijn sik en zocht zijn plekje op de grond
weer op; Heiligers dook weg achter de kist. Precies op tijd, want
nog geen tel later zwaaide de deur open en stapten Lizzy en Doris
naar binnen . . .
Doris en Lizzy hadden hun werk goed gedaan en Bas zat zo stevig
vastgesnoerd op de keukenstoel, dat het wel leek of hij eraan vast
gespijkerd was. Hij haalde moeilijk adem door zijn neus, want
rossige Doris had de stofdoek zo vakkundig in zijn mond gepropt,
dat hij dacht te zullen stikken. Hij was weer tot bewustzijn
gekomen toen Doris en Lizzy hem door de gang naar de keuken
gesleept hadden en behalve een barstende hoofdpijn, had hij niets
aan de valpartij over gehouden. Hij vroeg zich bezorgd af hoe het
Heiligers vergaan zou zijn; zou hij nog kans gezien hebben om op
het laatste nippertje te ontsnappen, of hadden de schavuiten hem in
hun macht en onderwierpen zij hem nu aan een streng verhoor? Zijn
blik dwaalde door de keuken. Hij probeerde zijn polsen heen en weer
te bewegen, maar die waren met behulp van een paar theedoeken
stevig vastgebonden aan de rugleuning van zijn stoel.
Hetzelfde was het geval met zijn enkels. Wanhopig pijnigde hij zijn
hersens, zoekend naar een mogelijkheid om zich te
bevrijden. Nog geen dertig centimeter bij hem vandaan lag op
een tafel een broodmes. Het zag er goed scherp uit, maar het had
evengoed dertig kilometer bij hem vandaan kunnen liggen; hij had
geen schijn van kans het te kunnen bemachtigen. Hij keek naar zijn
enkels. Of liever, hij keek naar de knopen, die Lizzy in de om zijn
enkels gebonden handdoeken had gelegd. Je kon niet anders zeggen,
dan dat het vakwerk was: een bootsman zou het haar waarachtig niet
verbeterd hebben. Maar hoe was het gesteld met de knopen die zijn
polsen op hun plaats hielden? Doris had zijn handen voor haar
rekening genomen en zij was heel wat minder bedreven te werk
gegaan. Bas keek achterom, over zijn schouder. Aan de wand hing een
spiegel en hij hoefde alleen zijn nekspieren maar te verrekken, om
zijn gebonden handen te kunnen zien. Het waren stevige, maar
slordig gelegde knopen.
Nog steeds in de spiegel kijkend zag hij, dat de vingertoppen van
zijn rechterhand, met enige inspanning, precies het uiteinde van de
knoop in de doek om zijn linkerhand te pakken zouden kunnen
krijgen. Zich tot het uiterste inspannend, snuivend en hijgend als
een verkouden zeehond, slaagde hij erin zijn gekromde wijsvinger
tussen de knoop te wurmen. Dikke druppels zweet stonden op zijn
voorhoofd en het bloed klopte in zijn slapen; hij begon te
trekken... ja, er kwam speling in. . . hij gunde zich een ogenblik
rust, maar niet lang. Hij trok weer en kreeg de indruk dat zijn
wijsvinger tien centimeter langer was geworden . . . een laatste
ruk en de knoop schoot los. Zodra zijn hand vrij kwam rukte hij de
smerige prop uit zijn mond en zoog zijn longen vol lucht. De andere
hand bevrijden en daarna zijn voeten, was nog slechts kinderspel.
Hij stond op en bleef enkele ogenblikken lang onbeweeglijk staan
luisteren; maar geen enkel geluid drong tot de keuken door. Hij
liep snel naar het raam, opzij van de aanrecht. Het ging moeiteloos
open. Hij klauterde op de vensterbank en een tel later stond hij
buiten.'Een windvlaag rukte aan zijn kleren; ver weg klonk het
onheilspellende gerommel van een naderend onweer.
Achter zijn rug klapperde het keukenraam in de wind. Hij begon te
rennen zo hard zijn benen hem konden dragen. Hij stak het brede
gazon over. . . langs de vijver. . . daar was het pad. . .
Vaag hoorde hij ver achter zich de verwarde kreten van de vijand...
ze hadden zijn vlucht ontdekt!