VIJFDE HOOFDSTUK
De taxi, met een danig in zijn schik zijnde Imbra Kazoendrahi
aan boord, kwam met knarsende remmen voor de ingang van het Amstel
Hotel tot staan. De portier, breedgeschouderd als een
beroepsworstelaar en met meer goudbeslag en borduurwerk op zijn
paarse uniform dan een Luitenant-Generaal, wenkte gebiedend een
piccolo, die haastig het bordes afdaalde om het portier van de taxi
voor de Zeer Hoge Gast uit India open te houden.
Na enig gescharrel en gewriemel met zijn lakens zag Imbra kans zich
tamelijk waardig uit de taxi te bevrijden. Hij wuifde nog even
vriendelijk naar de taxichauffeur en beende dan met grote stappen
naar het bordes.
„Wat heb ik nou an me fiets hange..." mompelde de taxichauffeur.
„Was-dat voor een vreemde snoeshaan?" Hij draaide het raampje
omlaag, stak zijn hoofd naar buiten en schreeuwde paniekerig: „Wat
mot dat, vader? Doe je dat thuis in Japan ook? Weglopen zonder te
betalen, hè! Hela, makker. . . eerst me poen. . . me ping-ping. . .
me monnie!" Maar makker Imbra deed of zijn neus bloedde en hield
zich Oost-Indisch doof. De portier kwam te hulp.
„Staat u mij toe, Uwe Hoogheid?" zei hij, gebarend dat hij wel even
zou betalen. Zijne Hoogheid stond het toe. Hij knikte
goedkeurend toen hij zag dat de portier de taxichauffeur betaalde
en tot bedaren bracht. Ja, zo zag hij het graag!
Even later ging hij zijn hotelkamer binnen. Zorgvuldig deed hij de
deur achter zijn rag op slot. Op een bank, die onder een van
de ramen stond, zaten de twee vrouwen. Ze waren niet langer
gesluierd. Ze rookten een sigaret en voor hen, op een laag
bijzettafeltje, stond in een koeler een geopende fles
champagne. De ene vrouw, een schonkige roodharige, keek de
namaak-Imbra aan en vroeg gespannen: „En. . . gelukt, Georgie?"
Georgie Kazoendrahi stak zijn duim omhoog. „Hebbes! Kat in het
bakkie," zei hij breed grijnzend. „Haha. . . kinderwerk was het! De
eerste de beste amateur-goochelaar zou het voor elkaar gekregen
hebben. Het is jammer dat jullie het feest niet mee hebben kunnen
maken. Je had al die gezichten moeten zien. . . haha. . . stokstijf
van de schrik stonden ze. Ik had de grootste moeite om me goed te
houden en me niet op mijn dijen te kletsen van de pret. Zo. . .
helpen jullie me nu eerst even uit die malle soepjurk, want we
moeten maken dat we weg komen. Het zal niet lang duren, of ze gaan
achterdocht koesteren. Weet je, er was daar één kerel, die leek het
zaakje niet helemaal te vertrouwen. Hij leek me slimmer dan de
rest; een grote dikke kerel met een reusachtige kop met haar. Hij
was er ook bij onze aankomst op Schiphol; een persfotograaf die
samen was met een blonde knul van een jaar of zestien. Die was nu
ook weer bij hem..."
„Kom nou, Georgie," liet de tweede vrouw zich horen, „je bent toch
zeker niet van plan de benen te nemen? Als we er nu vandoor gaan,
heb je binnen de kortste keren de politie achter je aan. Toe, laten
we gezellig nog een paar daagjes hier blijven. We hebben hier toch
een goed hotel. Betalen doen we toch niet, dus wat doen een paar
dagen meer of minder er nou toe!" Ze was klein en dik en haar haren
hadden de kleur van uitgeplozen touw. Ze keek Georgie hoopvol
aan.
„Nee, Lizzy," zei Georgie, „daar komt niets van in. We moeten hier
zo gauw mogelijk vandaan. Als de echte Imbra moeilijkheden gaat
maken..."
„Ach wat," onderbrak de roodharige vrouw hem. „Imbra'tje wordt goed
bewaakt. Laat dat maar aan Tommy en Fred over. Die weten wel hoe ze
die knaap rustig moeten houden." „Doris heeft gelijk," Viel Lizzy
haar vriendin bij. „Ik heb gelijk, want ik ben de baas! En de baas
heeft altijd gelijk, zelfs al heeft hij ongelijk," zei Georgie. „En
schiet nou op en hijs me uit dit carnavalspak."
Ze pelden Georgie uit het lange, witte gewaad, waaronder hij een
lange pantalon en een blauw-wit gestreept shirtje droeg. Lizzy keek
met begerige ogen naar de dikke bobbel in de rechterzak van
Georgie's pantalon. „De kei?" vroeg ze, op de bult wijzend.
„De kei!" bevestigde Georgie, „en we zullen hem gauw een veiliger
plekje geven, voor de een of andere handige zakkenroller me
besteelt. Er lopen tegenwoordig zoveel oneerlijke mensen rond."
„Haha, die Georgie," giechelde Doris, „moet je hem horen!" Georgie
grinnikte en rukte het onder zijn neus geplakte snorretje van zijn
gezicht.
Rode Doris hielp een handje en gaf een forse ruk aan de sik. „Au!
Auwauwauwau!" brulde Georgie. „Je trekt mijn velletje mee!"
„Kom kom, zo'n grote man en dan zo kleinzerig!" zei Doris
vermanend. „Je blijft dus bij je besluit, Georgie Costello... we
moeten weg?"
„Als de gesmeerde bliksem," zei Georgie. „Staan de koffers gepakt?
Mooi zo! Lizzy, jij kijkt direct of de weg vrij is. Als er niemand
op de gang is glippen we ongezien uit deze kamer. . . Doris, pak de
telefoon, bel de receptie en zeg dat er over precies vijf minuten
een taxi voor moet komen. Je hoeft er niet bij te zeggen voor wie;
dat interesseert die snuiters achter de balie toch geen zier. Over
vijf minuten gaan we naar beneden... ga niet zenuwachtig lopen
giechelen, maar loop met een stalen gezicht langs de portier. Hij
zal ons niet herkennen. . . hoogstens zal hij zich afvragen hoe het
mogelijk is dat hij ons nog nooit eerder heeft gezien. En zijn we
eenmaal daar. . . wel, een knappe jongen die ons dan nog te pakken
krijgt!" „Georgie," zei dikke Lizzy, „je bent een genie!" „Ik weet
het," zei Georgie bescheiden.
„Ik kan het nog steeds niet geloven," zei Bas hoofdschuddend.
„Echt, ik kan me niet voorstellen, dat een misdadiger zo brutaal
is... je zou bijna zeggen, zoveel moed heeft, om onder de
ogen van zoveel mensen zo'n kunststukje uit te halen."
Ze waren op weg naar de „Eend" van Heiligers, die een
paar straten verderop geparkeerd stond.
„Er zijn goochelaars die hun kunsten voor dé ogen van nog veel meer
mensen vertonen," zei Heiligers. „En je betrapt die knapen maar
zelden op een fout. En als we nu niet opschieten, dan komen we nog
te laat en heeft onze vingervlugge vriend de kuierlatten al
genomen. Want geloof maar niet dat hij eerst nog een paar
snipperdagen neemt om uit te rusten van het karwei." Ze hadden de
„Eend" bereikt en stapten in. Even later waren ze opgenomen in het
verkeer. „Waar rijden we eigenlijk naar toe?" vroeg Bas
nieuwsgierig. Je wist met de grillige fotograaf nooit waar je aan
toe was. Heiligers zat altijd vol met dwaze invallen en voor je het
wist had hij je meegesleept in een of ander vreemd avontuur. Niet
dat Bas daar bezwaar tegen had; hij was dol op avonturen, maar hij
zou het toch wel prettiger vinden te weten wat zijn vriend van plan
was.
„Waar we heen gaan?" zei Heiligers verbaasd. „Wat dacht je, naar
het Amstel Hotel natuurlijk. Tien tegen één zitten zijn twee
vriendinnetjes daar met spanning op zijn thuiskomst te wachten. En
reken maar dat de vluchtkoffertjes al kant en klaar gepakt staan.
We mogen het spoor van Imbra, of hoe hij ook heten mag, niet
kwijtraken. Vergeet niet dat wij van nu af aan verantwoordelijk
zijn voor de Witte Ster. Imbra moet ons de weg wijzen naar zijn
opdrachtgever en . . . naar de echte Maharadja, die ongetwijfeld op
de een of andere rommelzolder op water en brood zit. . ."
„Ja, maar," begon Bas aarzelend. „Stel je voor dat de man er
onmiddellijk vandoor gaat, dan kunnen wij toch niet hals over kop
achter hem aan? Hij kan wel op de trein stappen of een vliegtuig
nemen en..."
„Dat zal hij waarschijnlijk ook wel doen," zei Heiligers. „Ik neem
tenminste niet aan, dat hij per autoped of fiets op de vlucht
slaat. Ik zie hem al, met die twee vrouwen op de bagagedrager.
Allicht neemt hij de trein of het vliegtuig. Vanzelfsprekend zal
hij proberen zo snel mogelijk zo ver weg te komen als hij kan, met
de binnengehaalde buit. En waarom zouden we niet achter hem aan
kunnen gaan?"
„Thuis," zei Bas. „Ze moeten thuis toch weten waar ik uithang? Mijn
ouders weten niet beter, of ik kom vanavond gewoon weer thuis,
dus..."
Heiligers trapte zonder voorafgaande waarschuwing op de rem, zodat
de „Eend" bijna voorover dook. Achter hen begon iemand driftig te
claxoneren.
„Niet op letten," zei Heiligers onverschillig. „Waarom ga je zo
plotseling bovenop je rem staan?" vroeg Bas. „Daar," zei Heiligers,
naar de overkant wijzend, „staat een telefooncel. Ik geef je
precies drie minuten om naar huis te bellen en je ouders te
vertellen dat het wel eens wat later zou kunnen worden. . . zeg
maar, dat je hoopt dinsdag of woensdag weer thuis te zijn."
„Di. . . dinsdag of woensdag?" stotterde Bas.
„Het kan ook donderdag worden. En schiet op, want er is al bijna
een halve minuut om!"
Bas gooide het portier open, stak rennend de straat over en
verdween in de telefooncel. Hij nam een minuut meer dan
Heiligers hem gegeven had. Vier minuten later plofte hij weer op de
voorbank neer. „En?" informeerde de fotograaf. Bas haalde zijn
schouders op.
„Het zou overdreven zijn om te zeggen dat ze jubelden," zei hij.
„Vader zei dat hij jou voor alles verantwoordelijk zal stellen als
er iets mis gaat."
„Er gaat niets mis," zei Heiligers vol zelfvertrouwen.
„Vader vroeg ook wie er voor alle kosten opdraait... hij vroeg
hoeveel geld ik op zak had."
„En? Hoeveel heb je?"
Bas zuchtte.
„Nog niet genoeg om een treinkaartje naar Haarlem te kunnen
betalen."
Heiligers schudde verwijtend zijn hoofd.
„Alle zakcentjes weer uitgegeven aan patat?"
„Ik eet geen patat," zei Bas. „Ik spaar voor een brommer."
„Krengen!" zei Heiligers.
Hij zei verder niets meer, tot ze een meter of twintig van de
ingang van het Amstel Hotel vandaan stopten. „Ik betaal," zei
Heiligers. „Ik fuif op een rondje achtervolging. En als alles gaat
zoals ik hoop dat het gaat, dan ga ik, hier een bom duiten aan
verdienen. De lezeressen van ,De Vrouw en Haar Gezin' zullen
smullen van mijn foto's!"
Er was een half uur voorbij gegaan, zonder dat er iets gebeurd was
en Bas begon zich al af te vragen of de vogel misschien al gevlogen
zou zijn, toen Heiligers hem plotseling een peut in zijn zij gaf en
zei: „Let op. . . daar komt een taxi aan. Geef je ogen direct goed
de kost; als je denkt dat je onze vriend Imbra naar buiten ziet
komen, geef me dan een seintje door je duim op te steken."
„Ik snap het niet," zei Bas. „Je ziet hem zelf toch ook wel naar
buiten komen?"
„Nee, ik zie hem niet en ik zal je vertellen waarom niet. Omdat ik
over een paar tellen uitstap en me verdekt op ga stellen achter die
dikke boom daar. Als jij mij het afgesproken teken geeft, maak ik
zonder dat hij het merkt vliegensvlug een mooi plaatje van hem. En
zelfs al aarzel je en ben je er niet helemaal zeker van dat hij het
is, je steekt toch je duim op! Begrepen?" „Nee," zei Bas, „ik
begrijp er niets van. Zelfs al sta je achter die boom, je moet het
zelf toch ook kunnen zien als Imbra naar buiten komt? Zodra je iets
langs en wits ziet fladderen, weet je dat hij het is."
Heiligers lachte vergevingsgezind.
„Maar beste jongen," zei hij, en hij werd zowaar een ogenblik
ernstig, „ik sta klaar met mijn camera in de aanslag! Ik krijg
misschien een honderdste seconde de tijd om te knippen. Ik zie door
de zoeker een paar stipjes en jouw ogen zien alles op ware grootte.
Natuurlijk, als Imbra gekleed in dezelfde soepjurk naar buiten zou
komen, dan zou ik ook geen moeite hebben hem te herkennen.
Maar je denkt toch zeker niet dat Imbra er als Imbra vandoor gaat?
Nee, nu hij zijn doel bereikt heeft, zal het eerste wat hij doet
zijn, zijn vermomming af te leggen. Hij zal er als een doodgewone
burger tussenuit proberen te knijpen. Let dus goed op een man die
de lengte van Imbra heeft, en die in het gezelschap van twee
vrouwen is."
Voor Bas verder nog iets kon zeggen, was Heiligers de „Eend" al
uit. Hij posteerde zich achter de boom, de Leica in de aanslag.
De taxi wachtte voor de ingang van het hotel. Een paar tellen
later zwaaiden de hoge deuren wijd open.
Op het bordes verscheen een lange, slanke man, gekleed in een grijs
geruit kostuum. Een lichtgrijze bolhoed stond schalks een tikkeltje
scheef op zijn hoofd en zijn voeten staken in een paar knalgele
kano's van schoenen.
Achter hem aan kwamen twee vrouwen; de voorste lang en schonkig en
met haar zo rood als een zonsondergang. De tweede vrouw was een kop
kleiner, dik en blond. Achter elkaar aan doken zij in de
gereedstaande taxi en voor Bas het zich realiseerde, sloeg het
portier al achter hen dicht. Het was allemaal zo razendsnel gegaan,
dat hij heel even niet meer aan de opdracht van Heiligers gedacht
had.
De taxi schoot weg, draaide een hoek om en verdween uit het
gezicht.
Heiligers kwam achter zijn boom vandaan en keerde hoofdschuddend
terug.
„Ik zag geen duim omhoog gaan!" zei hij.
„Het spijt me," zei Bas zielig. „Het ging zo vlug en ze zagen er zo
heel anders uit. . . als ze het tenminste waren."
Heiligers grinnikte.
„Reken maar dat ze het waren! Maar verontschuldig je maar niet, ik
neem het je niet kwalijk. Het ging inderdaad razend vlug. Maar. . .
Imbra en zijn vriendinnetjes mochten dan vlug zijn, de Leica van
Heiligers was toch sneller. Ze staan er alledrie op. Op het moment
dat ze naar buiten kamen waagde ik de gok en knipte ze! Ze waren zo
opzichtig aangejurkt, dat ik ze zelfs door de zoeker herkende.
Zo, en nu achter die taxi aan!" „Die is allang verdwenen," zei Bas.
„Hoe vinden we die terug?" „Geen probleem! Wedden om alles wat je
wilt dat ze richting Centraal Station gegaan zijn?" Bas keek zijn
vriend vragend aan.
„Wedden? Je schijnt nogal zeker van je zaak te zijn, is het niet?"
Heiligers grinnikte en stak een sigaret op. „Ja," zei hij, de
„Eend" startend, „dat ben ik. Jij zat in de auto en kon het niet
horen, maar ik stond achter die boom en hoorde het wel. Imbra
schreeuwde al voor hij ingestapt was waar die taxi hem heen moest
brengen. Of hij ook haast had, onze vingervlugge vriend!"