VIERDE HOOFDSTUK
Pas vrijdagsavonds, na het eten, kreeg Bas voor het eerst de
kans zijn ouders iets te vertellen over zijn ontmoeting met de
Maharadja.
Gisteren, donderdag, was zijn moeder 's ochtends al vroeg
vertrokken naar Rotterdam, waar ze een dagje op bezoek geweest was
bij haar zuster. En zijn vader had 's avonds een lerarenvergadering
bijgewoond en was ook pas laat thuis gekomen. Paula had hij wel
gezien. Ze had hem het hemd van zijn lijf gevraagd, maar hij had
erg geheimzinnig gedaan en gezegd dat ze het hele verhaal later nog
wel te horen zou krijgen. Heiligers had hem gevraagd - gesmeekt
bijna - niemand, zelfs zijn ouders en zijn zusje niet, iets te
vertellen over hun aan zekerheid grenzend vermoeden, dat de
Maharadja, die in het Amstel Hotel logeerde, geen Maharadja, maar
een doodgewone bedrieger was.
Bas was het daar niet mee eens geweest en hij had dat ook tegen
Heiligers gezegd.
„Hoor eens," had hij gezegd, „als mijn ouders het met jouw
zienswijze eens zijn, dan zullen ze geen bezwaar maken en dan is er
geen vuiltje aan de lucht. En zijn ze het er niet mee eens, wel. .
. dan trek ik me terug en dan knap je het maar alleen op. Je weet
dat ik niets liever wil dan het avontuur met je meemaken, maar ik
ga er thuis niet voor liegen en bedriegen!" Heiligers had wat
gegromd en binnensmonds gemompeld, maar hij had verder geen
moeilijkheden gemaakt. En zoals Bas al half en half verwacht had,
was zijn vader het allerminst met de avontuurlijke plannen van de
fotograaf eens. „Ik wil niet dat jij je met die zaak bemoeit," zei
mijnheer Banning boos. „En het valt me lelijk van mijnheer
Heiligers tegen, dat hij probeert jou er met je haren bij te
slepen! Als hij zo graag voor detective wil spelen, laat hem dan
zijn eigen boontjes maar doppen. Stel je voor, de politie
belangrijke inlichtingen onthouden. . . toe maar. . . mijnheer mijn
zoon zal wel een handje mee helpen om de misdaad in de hand te
werken! Ik zie het al, dat die schurk jullie allebei te slim af is
en kans ziet er met die steen vandoor te gaan. Wat dan? Dan zijn
jullie verantwoordelijk. Verantwoordelijk? Medeplichtig! En dan ik
de politie aan de deur krijgen zeker. . . leuk voor de buren;
hebben ze iets om over te kletsen. Ik hoor het ze elkaar al
toefluisteren: ,Heb je het al gehoord, buurvrouw? Wat zegt u? De
zoon van Banning gearresteerd. . . van die onderwijzer? Tjonge, wat
u zegt. . . wat heeft hij gedaan, zegt u? Een diamant van twee
miljoen helpen stelen? Nee maar. . . het leek altijd zo'n keurige
jongen.' Dat geklets krijg je dan en daar moet ik niets van
hebben!" Bas zuchtte diep.
Mevrouw Banning kwam met de koffie binnen.
„Gunst. . . hebben jullie het nou nog over die malle sjeik," zei
ze, een kopje koffie voor haar man neerzettend.
„Een Maharadja. . . geen sjeik," verbeterde Bas.
„Ach, dat is toch allemaal hetzelfde," zei zijn moeder luchtig.
„Het is anders wat, hè, zo'n man! Was jij maar een Maharadja,
vader!"
„Ik een Maharadja?" zei mijnheer Banning verwonderd. „Waarom? Ben
je niet langer meer tevreden met een gewone hoofdonderwijzer?
Natuurlijk, ik kan geen diamanten van twee miljoen voor je kopen,
maar dat ringetje met dat blauwe Rijnsteentje, dat ik je voor je
verjaardag gegeven heb, daar was je toch maar wat blij mee."
„Wat moet ik met een diamant van twee miljoen?" zei mevrouw
Banning. „Ik zou niet eens weten waar ik het ding bij zou moeten
dragen. Bij mijn bruine broekpak soms? Nee, als jij Maharadja was,
dan zou je natuurlijk ook zes of zeven vrouwen hebben en dan zou ik
maar eens in de zes of zeven dagen koffie hoeven te zetten en af te
wassen." Paula schaterde het uit.
„Vader met zes vrouwen?" riep ze, „nou, ik denk dat u knap jaloers
zou zijn!"
„Welnee, kind," zei haar moeder, „die andere vijf zouden natuurlijk
heel lelijk moeten zijn; scheel en met piekharen en een paar
O-benen..."
„Ik ben het er niet mee eens," zei mijnheer Banning. „O, dus jij
zou liever zes beeldschone vrouwen om je heen willen hebben?" riep
zijn vrouw quasi-verontwaardigd uit. „Ik heb het niet over vrouwen.
. . ik heb het over wat Heiligers wil!"
„Wil die dan ook zes vrouwen? Ik dacht dat het zo'n verstokte
vrijgezel was," zei mevrouw Banning, Koos de kater op haar schoot
tillend.
„Ik heb het over dat waanzinnige plan van Heiligers om de politie
niet te willen waarschuwen, zoals zijn burgerplicht is!" ,,'s
Winters de sneeuw voor je deur weg scheppen is ook burgerplicht,"
zei mevrouw Banning. „Maar ik heb het jou nog nooit zien doen!" Bas
grinnikte zacht. „Lach niet, jij!" viel zijn vader uit.
„Ik vind het een heel goed idee van mijnheer Heiligers," zei
mevrouw Banning onverstoorbaar. Ze nam genietend een slokje van
haar koffie en voegde eraan toe: „Hij heeft groot gelijk!" Mijnheer
Banning zette zijn koffiekopje zo hard neer, dat hij alleen het
oortje nog in zijn handen hield. „Groot gelijk, zeg je?" riep hij
verontwaardigd uit. Bas keek ook of hij het in Keulen hoorde
donderen. Hij had van alles verwacht, maar niet dat zijn moeder hem
zou steunen. „Natuurlijk," zei mevrouw Banning. „Het is precies
zoals mijnheer Heiligers zegt. Die echte Kalief met zijn negen
vrouwen ..."
„Het is een Maharadja en hij heeft er maar zes!" „Zes dan, ook
goed... in het veen kijken ze niet op een turfje! Die echte
Maharadja en zijn zes vrouwen zitten ergens opgesloten en wat
gebeurt er met die arme mensen als de politie die oplichter
arresteert en hem niet vrij wil laten? Dan krijgen ze een kogel
door hun kop! Dat krijgen ze!" „Jij kijkt te veel naar de
televisie," zei haar man boos. „Je leert er een boel van," zei zijn
vrouw. „Je zegt zelf altijd dat de televisie heel leerzaam is
. . ."
„Ja, maar niet die pief-paf-poef-films waar jullie allemaal zo
graag naar kijken. Maar goed, als iedereen dan tegen mij is, dan
leg ik me er bij neer. . . dan vind ik het best. Samenzweerders,
dat zijn jullie! Er worden in dit huis complotten tegen mij
gesmeed! Maar één ding, mijn jongen, kom niet bij mij om hulp als
jullie met de brokken komen te zitten. En nog iets. . . als jullie
vandaag over een week nog geen resultaat bereikt hebben, dan acht
ik mij van mijn zwijgplicht ontheven en dan waarschuw ik de
politie. Zeg dat maar tegen Heiligers!" Bas sprong een gat in de
lucht. „Dus u bent het er mee eens? U vindt het goed?" „Ik ben het
er helemaal niet mee eens, maar ik beroep me op overmacht! En nu
wil ik er verder geen woord meer over horen. Paula, kindje, zet de
televisie eens aan, want er begint direct een film waar ik me al de
hele week op verheugd heb." „Dat dacht ik wel," zei zijn vrouw
glimlachend. „Het is een pief-paf-poef-film, is het niet?"
„Nou ja. . ." mompelde mijnheer Banning binnensmonds.
De veiling vond plaats in een eeuwenoud, eerbiedwaardig pand op
een van de Amsterdamse grachten, in een zaal van een kamer op de
eerste verdieping. Op het blauwstenen bordes voor de ingang
stonden twee geüniformeerde politiemannen en boven op de gang
stonden een paar in burger geklede rechercheurs.
De Maharadja was nog niet gearriveerd, maar het was al behoorlijk
druk in het grote vertrek en er klonk een opgewonden geroezemoes
van stemmen. Er waren, op verzoek van de diamantairs, maar een paar
verslaggevers en fotografen aanwezig, en Heiligers was één van
hen.
Het had hem de grootste moeite gekost om Bas zonder perskaart langs
de beide op wacht staande agenten te loodsen. Maar nadat Heiligers
een mooie foto van hen had gemaakt, met de belofte dat zij zichzelf
de volgende week terug zouden kunnen zien op de voorpagina van „De
Vrouw en Haar Gezin", was het toch gelukt.
Bas en Heiligers stonden in een hoek van het grote vertrek en
vooral Bas keek met belangstelling naar alles wat er om hem heen
gebeurde.
De beide diamantairs, de Heren Grosswinckel en Adamson, compagnons
sinds 1926; de een zilvergrijs en gerimpeld als een verschrompeld
appeltje; de ander zo kaal als een kinderknietje en net zo glad,
liepen nerveus heen en weer en wachtten vol spanning op de komst
van Maharadja Imbra Kazoendrahi. Er stonden, hingen en liepen nog
veel meer adspirant-kopers rond en Heiligers wees Bas op een oude,
excentrieke dame met een wandelstok, die in een van de andere
hoeken van het vertrek in een hoge leunstoel zat, met een nors
kijkende Pekinees op haar schoot. „Weet je wie dat is?" Bas haalde
zijn schouders op.
„Geen flauw idee," zei hij. „Misschien de werkster, die even uit
zit te blazen."
„Laat ze het maar niet horen," grinnikte Heiligers. „Het is
Baronesse Van Stoetelaer thoe Whielewael. . . een van de rijkste
vrouwen van Nederland. Er gaan geruchten dat ze meer juwelen in
haar brandkast heeft liggen, dan ik kiezelsteentjes op het dak van
mijn schuur heb. Als zij en onze vriend Imbra straks tegen elkaar
op gaan bieden kan het nog interessant worden." Bas knikte.Hij keek
met bewonderende ogen naar de langs een van de wanden opgestelde
vitrines, waarin achter dik glas, op kussentjes van blauw fluweel,
een grote collectie edelstenen en sieraden lagen te schitteren.
Hij trok Heiligers, die met een collega stond te praten, aan diens
mouw.
„Waar ligt nou die Witte Ster?" vroeg hij. „De Witte Ster? Geloof
maar dat die tot het allerlaatste moment in de kluis blijft
liggen," antwoordde Heiligers. Op dat moment ontstond er buiten op
de gang enige lichte opwinding. In de nu overvolle kamer verstomde
het geroezemoes van stemmen.
De Heren Grosswinckel en Adamson dribbelden zenuwachtig gebarend
naar de deur en maakten een keurig ingestudeerde buiging, toen de
Maharadja in de deuropening verscheen. „Ze zijn vandaag weer
pikzwart," fluisterde Bas. „Je voeten?" informeerde de fotograaf.
„Nee, de kijkertjes van Imbra."
De Maharadja was alleen gekomen en had zijn beide vrouwen thuis
gelaten. Hoogstwaarschijnlijk hadden zij de opdracht om, als er
onverhoopt iets mis mocht gaan, contact op te nemen met hun
handlangers, die de gijzelaars bewaakten. Imbra Kazoendrahi stond
genadiglijk toe dat Grosswinckel en Adamson om beurten zijn
gebronsde hand kusten, waarna hij die zo onopvallend mogelijk aan
zijn witte gewaad afveegde. Hulpvaardige handen schoven een
gemakkelijke fauteuil bij en de Maharadja nam plaats. Hij vouwde
zijn handen in zijn schoot en staarde strak voor zich uit, zich
niets aantrekkend van de nieuwsgierige blikken die op hem gericht
waren. De twee rechercheurs die op de gang gestaan hadden, kwamen
nu ook binnen en stelden zich bij de deur op. Heiligers spande zijn
camera en maakte zijn eerste foto. De Maharadja sloeg zijn ogen
naar hem op en een vage glimlach van herkenning gleed als een
schaduw over zijn gezicht. Wie Heiligers eenmaal gezien had, vergat
hem niet gauw. De Heer Adamson, de gladde kale, stapte naar de
vitrine toe, opende die met een klein, zilveren sleuteltje, en
haalde een kostbaar, met fonkelende diamanten bezet halssnoer
tevoorschijn. Zijn compagnon Grosswinckel knikte hem bemoedigend
toe en Adamson toonde het kostbare sieraad aan de Maharadja. Heel
even leken zijn ogen hebzuchtig te twinkelen, maar dan maakte hij
een afwerend gebaar.
Nee, hij was niet naar Nederland gekomen om kiezelsteentjes te
kopen, zei de Maharadja.
Adamson verschoot van kleur. Zijn compagnon Grosswinckel, die zich
beter goed wist te houden, glimlachte, al was het niet van
harte.
De Barones met de Pekinees op haar schoot informeerde naar de
prijs. Adamson, allang blij dat hij een nieuwe klant rook, schoot
als een pijl uit een boog op haar af en fluisterde haar discreet in
het oor hoeveel hij voor het halssnoer wilde hebben. Ze knikte
zonder zelfs met haar ogen te knipperen. „Die vrouw koopt juwelen
zoals ik een pakje shag koop," zei Heiligers, zich naar Bas
overbuigend. „Ik wil wedden dat er minstens vijf nullen staan
achter het bedragje dat Adamson haar in haar oortjes gesmoesd
heeft. Zie je die twee duiveneitjes van parels waarmee ze haar
oorlelletjes versierd heeft? Nou, al werk ik tien jaar zo hard als
een karrepaard, dan heb ik nog niet genoeg verdiend om er één te
kunnen kopen. En ..." Hij zweeg abrupt.
Er viel een doodse stilte: de Heer Grosswinckel had lichtelijk
ontroerd aangekondigd, dat nu de Witte Ster getoond zou
worden. De twee rechercheurs keken plotseling veel grimmiger
uit hun ogen, alsof zij zich ervan bewust waren dat het nu pas goed
menens begon te worden. De Maharadja ging iets meer rechtop zitten
en Baronesse Van Stoetelaer thoe Whielewael nam haar spartelende
Pekinees onder haar arm en kwam steunend op haar wandelstok omhoog
uit haar stoel. Heiligers gaf Bas een peut in zijn lendenen. „Denk
erom... als Grosswinckel het kindje uit de wieg tilt. . . het grote
moment, weet je wel!"
De diamantair opende na enig gemanipuleer met het slot de zware
kluisdeur en de eerste camera's klikten. Een zucht van bewondering
steeg op, toen Grosswinckel het zijden kussen, waarop de Witte Ster
in al zijn glanzende glorie lag te pronken, uit de kluis nam.
Bas richtte. . . Heiligers drukte af. „Een juweel van een plaatje!"
zei hij verrukt tegen Bas. „Het hele hoofdbestuur staat erop. . .
de Maharadja, de Barones met haar kiftige Pekinees en de heren
compagnons..." Grosswinckel liep met het kussentje op zijn handen
naar het mahoniehouten bureau. Adamson, die achter het bureau
had plaatsgenomen, keek verrukt als een jonge moeder die voor
het eerst haar kindje te zien krijgt. De Maharadja kwam
eindelijk in beweging; hij stond op uit zijn stoel en liep naar het
bureau toe.
Heiligers keek gespannen toe en keek naar de Maharadja op de manier
waarop je naar een goochelaar kijkt: je lette op zijn handen en
probeerde hem te betrappen.
Hij vroeg zich af hoe de Maharadja te werk zou gaan. Volgens
Heiligers had de man geen schijn van kans. Zelfs al zou hij kans
zien de diamant te bemachtigen, hij zou er nog geen tien meter mee
wegkomen. Het oude herenhuis werd bewaakt als een vesting ... die
twee rechercheurs zouden hem op zijn nek springen nog voor hij bij
de deur zou zijn. . .
Met zijn handen op zijn rug staarde de Indiase Grootvorst naar het
fonkelende juweel, dat in het licht van de naar binnen vallende zon
verblindend schitterde.
Heiligers liep snel achter een paar mensen langs en fotografeerde
de Maharadja en profil, terwijl deze als gehypnotiseerd naar de
Witte Ster staarde.
De Heren Grosswinckel en Adamson keken gespannen toe en hielden hun
adem in.
De Maharadja keek op en vestigde zijn blik op Adamson. „De
prijs?"
Mijnheer Adamson schraapte zenuwachtig zijn keel en zei met een
hoog bibberstemmetje: „Tweeëneenhalf miljoen. . . Uwe
Hoogheid!"
Een opgewonden gemompel gonsde door het vertrek en verstomde
onmiddellijk weer. De oude Barones zei scherp: „Belachelijk!
Twee miljoen is mijn uiterste prijs!"
Er was niemand die op dit moment naar haar luisterde. De Maharadja
glimlachte en zei beminnelijk: „Tweeëneenhalf miljoen is zeker niet
te veel... de diamant is het zeker waard."
Je kon aan het beteuterde gezicht van mijnheer Adamson zien dat het
hem speet dat hij geen drie miljoen gezegd had.
Mijnheer Grosswinckel vond dat het de allerhoogste tijd werd dat
hij nu ook eens een duit in het zakje deed. „U bedoelt. . . dat u
koopt?" vroeg hij begerig. De Maharadja antwoordde niet
onmiddellijk. Hij grabbelde met zijn rechterhand tussen het om zijn
slanke gestalte gedrapeerde beddelaken en haalde een loupe
tevoorschijn, die hij met een geroutineerd gebaar naar zijn oog
bracht.
Hij maakte een kleine buiging in de richting van de beide
compagnons.
„Voor ik besluit te kopen. . . u staat mij hoop ik toe te
controleren of de steen geen fouten vertoont?"
„Fouten? De Witte Ster?" riep mijnheer Adamson uit. „Maar Hoogheid,
wie kan er twijfelen aan de zuiverheid van een juweel als de Witte
Ster?"'
„Ik!" antwoordde de Maharadja koeltjes. „Maar goed, als u mij
weigert de. . ."
„O nee," riep de Heer Grosswinckel, het dreigende gevaar haastig
bezwerend. „U hebt het volste recht. . . tweeëneenhalf miljoen is
veel geld! Zelfs voor een Maharadja, neem ik aan." „Zo is het,"
zei
Imbra Kazoendrahi, „tweeëneenhalf miljoen is geen kattedrek!"
Het was een vreemde opmerking uit de mond van een vorstelijk
persoon, maar mijnheer Grosswinckel deed of hij het vreselijk
grappig vond.
„Haha. . . die Maharadja!" zei hij vrolijk. ,,U bent me er
eentje!"
„Of ik er eentje ben!" zei Imbra. „Mag ik even?" Heiligers en Bas
keken gespannen toe. Als enigen tussen al deze mensen wisten zij
dat dit het moment was waarop goochelaar Imbra Kazoendrahi zijn
kunsten voor het Hooggeëerd Publiek zou gaan vertonen.
Nog eventjes, en het konijntje kwam uit de hoge hoed te voorschijn
. . .
De Maharadja boog zich over het glanzende bureau heen en nam de
reusachtige diamant voorzichtig tussen duim en wijsvinger. Hij liep
er om het bureau heen mee naar het raam.
Bas kende zijn taak; hij richtte de elektronenflitser en de camera
van Heiligers deed zijn werk. De twee rechercheurs werden zichtbaar
nerveus. . . De Maharadja klemde de loupe voor zijn rechteroog en
bekeek de Witte Ster lang en aandachtig.Hij draaide zich langzaam
op zijn hielen om, zodat hij nu weer met zijn rug naar het raam
stond. Hij keek Adamson en Grosswinckel aan alsof zij twee op
liegen betrapte schooljongens waren en schudde afkeurend zijn
hoofd. Hij legde de diamant weer op het kussen neer, nam
plaats op zijn stoel en zei met een vermoeide stem:
„Een geslaagd grapje, mijne heren. . . maar wilt u mij nu de echte
Witte Ster laten zien?" „De. . . de echte. . .?"
Adamson slikte moeilijk. Grosswinckel imiteerde een toverbal: hij
werd rose, dan rood, dan zachtpaars en ten slotte donker lila. Het
bleef heel lang doodstil; de Pekinees van de Barones kreeg het van
die plotselinge stilte op zijn zenuwen en zette het op een keffen,
daarmee de spanning verbrekend. Heiligers gaf Bas onopvallend een
por in zijn zij. „Let op!" siste hij tussen zijn tanden. Adamson
hervond als eerste zijn stem.
„Uwe Hoogheid maakt alweer een grapje," zei hij nerveus lachend.
„Het juweel dat voor u ligt is de Witte Ster." „O nee," zei de
Maharadja afgemeten, „het is ongetwijfeld een bijzonder knappe
vervalsing, maar. . ."
„Een vervalsing?" brulde mijnheer Grosswinckel, „hoe durft
u..."
Deze keer was het Adamson die de situatie probeerde te redden. „Uwe
Hoogheid moet zich vergissen," zei hij, zich tot het uiterste
inspannend om zijn kalmte te bewaren. Op zijn beurt haalde hij een
loupe uit zijn vestzak, klemde die voor zijn oog en bekeek de
steen. . .
Al het bloed trok uit zijn gezicht weg en hij werd zo wit als
marmer.
„Onmogelijk. . . onmogelijk," hijgde hij, „het is absoluut
onmogelijk, maar. . . Uwe Hoogheid heeft gelijk; het is een
vervalsing!"
De Maharadja knikte,minzaam.
„Dat is het, mijne heren. Het spijt mij voor u, maar het ziet er
naar uit dat iemand u op een schandalige manier bedrogen heeft...
wij kunnen helaas geen zaken doen." Hij stond op, schreed waardig
naar de deur en duwde de beide rechercheurs opzij of het
hinderlijke vliegen waren. Op alle gezichten stond verbijstering en
ontzetting te lezen. Grosswinckel en Adamson stonden onbeweeglijk
als uit marmer gehouwen standbeelden. Niemand zei iets;
niemand vroeg iets; wie zou het wagen de woorden van een man als de
Maharadja in twijfel te trekken? Imbra Kazoendrahi draaide zich in
de deuropening nog eenmaal om en wuifde minzaam naar de aanwezigen.
Dan daalde hij zonder zich te haasten statig de brede marmeren trap
af. Een behulpzame politieagent schoot toe en opende het portier
van de wachtende auto. Imbra graaide zijn witte rokken bij elkaar
en stapte in, aangegaapt door de samengestroomde menigte
nieuwsgierigen.
„Kaak. . . de Witte Reus!" schreeuwde een klein straatjochie.
„Zeker reclame voor waspoeder," zei een deftige dame in een bontjas
van konijnenvellen. „Je ziet het wel meer. . . dan delen ze hier en
daar gratis uit. . ." De auto reed zacht zoemend weg. Heiligers en
Bas kwamen naar buiten.
„Wat een vakman," zei de fotograaf. „Ongelooflijk, wat een
grandioze vakman. Ik stond er bijna bovenop met mijn neus en ik
zweer je... ik heb er niets van gezien!" Bas keek hem met grote
ogen aan.
„Waar niets van gezien? Er is toch niets gebeurd? De Maharadja had
mooi pech; hij zag zijn hele plan om de diamant te stelen in duigen
vallen omdat die mijnheer Adamson zo voorzichtig was om hem een
imitatie te laten zien in plaats van..." Heiligers schudde zijn
hoofd.
„O nee, jochie, geloof maar rustig dat de diamant die
mijnheer Adamson aan Imbra liet zien de enig echte,
onvervalste Witte Ster was! Je hebt toch wel gezien hoe
Grosswinckel en Adamson schrokken? Of dacht je misschien dat ze
komedie speelden?" „Bedoel je. . . wil je zeggen. . .?"
„Ja, dat bedoel ik en dat wil ik zeggen: Imbra Kazoendrahi heeft
kans gezien om in die ene seconde waarin hij zich omdraaide, de
echte Witte Ster vliegensvlug voor een vervalsing te ruilen!"