ACHTSTE HOOFDSTUK
Bas trilde over zijn hele lichaam van spanning. Zeker tien
minuten lang hield hij zich doodstil op het balkon, gereed om bij
het eerste onraad weg te vluchten. Als Imbra de Tweede hem
inderdaad herkend had, dan zou hij ongetwijfeld achter hem aan
komen om verhaal te halen en hem te vragen wat al dat geheimzinnige
gespioneer te betekenen had. Hij beet op zijn lip; het was
natuurlijk weer oerstom van hem geweest om op zijn eigen houtje
voor detective te gaan spelen en naar de pseudo-maharadja op zoek
te gaan. Heiligers zou straks wel woedend zijn, als hij het verhaal
te horen kreeg. Maar misschien maakte hij zich wel zorgen om niets.
Best mogelijk dat Imbra hem helemaal niet herkend had! Waarom zou
hij eigenlijk? Wie schonk er nu aandacht aan een onbetekenende
schooljongen? Bij de ontvangst op Schiphol had Bas zich nauwelijks
op de voorgrond gedrongen. En bij hun tweede ontmoeting had Imbra
heel wat meer aandacht gehad voor de Witte Ster, dan voor de mensen
in zijn omgeving.
Alles bleef rustig; er gebeurde niets. Bas gluurde voorzichtig om
een hoekje; het gangpad lag leeg en verlaten. Hij haalde opgelucht
adem. Zie je wel, hij had zich weer van alles in zijn hoofd gehaald
en er was niets aan het handje. Hij kon rustig terug keren naar
zijn eigen coupé.
Onwillekeurig liep hij toch vlugger dan normaal... hij was nog twee
meter van de coupé van Imbra verwijderd. . . nog één meter. . . nog
één stap. . . „Au!"
Te laat! Pas op het allerlaatste ogenblik zag hij het mollige
damesbeen, dat plotseling naar buiten werd gestoken. Het leek wel
of Lizzy een strafschop had genomen, zo flitsend kwam haar
rechterbeen naar voren . . .
Bas graaide met allebei zijn handen in de lege ruimte, wanhopig
zoekend naar houvast. Hij dook voorover in het gangpad en sloeg
hard met zijn hoofd tegen de grond. De klap was zo hevig, dat
hij enkele ogenblikken lang volkomen versuft bleef liggen. Twee
paar handen grepen hem in zijn kraag en sleurden hem onzacht de
coupé in. Iemand schoof de deur dicht. Toen hij opkeek staarde hij
in de nieuwsgierige gezichten van Lizzy en Doris.
„Goed werk," zei Georgie tevreden.
Bas rukte zich woedend los en keek om. Georgie Costello keek hem
grinnikend aan.
„Pech voor je, vriendje," zei hij schouderophalend. „Je moet het
als amateur nooit proberen op te nemen tegen een vakman als Georgie
Costello!"
Het duurde even voor Bas antwoordde. Dan zei hij op minachtende
toon, zijn beste school-Engels er tegenaan gooiend: „Een vakman?
Kom nou. . . misschien heb je kans gezien al die anderen om de tuin
te leiden met je brutale bluf, maar ons niet! Wij hadden
onmiddellijk door dat je de Witte Ster omgeruild had voor een
vervalsing!"
„Is het werkelijk?" zei Georgie uitdagend. „Heel knap, mijn
jongen... ere wie ere toekomt. Maar wat denk je nu te gaan doen?
Ben je misschien van plan mij heel beleefd te vragen of ik zo
vriendelijk wil zijn die glimmende kiezelsteen tenig te geven? Zet
dat maar uit je hoofd, jeugdige vriend! Wat Georgie Costello
eenmaal in zijn grijpgrage vingertjes heeft laat hij niet meer
los."
Bas zweeg, maar sloeg zijn ogen niet neer voor de blik van zijn
tegenstander. Georgie deed wel vreselijk zijn best angstaanjagend
te kijken en zijn ogen te laten fonkelen, maar met zijn fletsblauwe
kijkers maakte hij weinig meer indruk dan een gekookte
schelvis.
Nee, bang maakte hij Bas niet. Ze zouden heus niet de moed hebben
hem in een drukke internationale trein iets te doen. Hoogstens
zouden ze proberen hem met allerlei dreigementen angst aan te
jagen, in de hoop dat Heiligers en hij de achtervolging zouden
staken . . .
In het gangpad klonken naderende voetstappen. Lizzy en Doris
verstrakten, toen in de aangrenzende coupé de stem van de
conducteur klonk: „Kaartjes alstublieft, dames en heren!"
Bas haalde opgelucht adem. Dit was direct zijn kans om weg te
komen. Maar Georgie Costello handelde snel. Hij trok Bas naast zich
op de bank en een tel later voelde Bas de harde loop van een
revolver tussen zijn ribben, terwijl Georgie deed of hij
vriendschappelijk zijn arm om hem heen sloeg. Doris en Lizzy zaten
te bibberen van angst, maar Georgie knikte hen geruststellend
toe.
„Denk er om, geen woord!" siste hij in Bas zijn oor. „Eén kik en je
bent er geweest en die kaartjesknipper ook, begrepen?" Bas slikte
moeilijk en knikte.
De coupédeur werd open geschoven. De conducteur stapte naar binnen,
groette vriendelijk en zei opgewekt: „Mag ik even de plaatsbewijzen
zien?" „I beg your pardon?" zei Georgie.
„De tikkets plies, seur," zei de conducteur, trots glimlachend
omdat hij die Engelsman zo maar even vlot te woord stond. Georgie
overhandigde hem zwijgend drie biljetten. Doris en Lizzy stonden
zichtbaar doodsangsten uit.
De conducteur begon ijverig gaatjes in de biljetten te
knippen. Dan fronste hij zijn wenkbrauwen en telde:
„Wan, toe, srie, foor. . . four piepel en maar srie tikkets,
seur?"
Georgie loog vlot: „Mijn zoon besloot pas op het allerlaatste
ogenblik de reis mee te maken, zodoende hadden we geen tijd meer
een kaartje voor hem te kopen. Maar de stationschef zei dat we dat
in de trein wel konden regelen."
Bas voelde de loop van de revolver iets harder tussen zijn ribben
drukken.
„Sjoer," zei de conducteur. Zeker kon dat geregeld worden. Hij
schreef ijverig een vierde biljet uit en overhandigde dat aan
Georgie, die onhandig met zijn ene vrije hand in zijn binnenzak
naar zijn portefeuille zocht.
De conducteur keek glimlachend van Bas naar blonde Lizzy en zei:
„Joe aar his mammie?"
Lizzy knikte haastig. Ja, die knappe jongen was haar zoontje.Had ze
hem niet keurig opgevoed? Zat hij niet netjes muisstil naast zijn
pappie?
De conducteur vervolgde zijn weg, na het gezelschap eerst nog een
„Neis trip" te hebben gewenst en Georgie haalde opgelucht adem. Bas
trouwens ook, toen hij de druk van de revolver voelde
verdwijnen.
„Je ziet het maar weer," zei Georgie opschepperig, „ik zit niet
voor één gat gevangen! Vakmanschap is meesterschap!" De trein begon
langzaam vaart te minderen; ze naderden een station: Arnhem.
Georgie gaf de beide meisjes een knipoog van verstandhouding. Bas
vroeg zich met bonzend hart af wat zij in hun schild voerden. Lang
hoefde hij niet op het antwoord te wachten. Voor hij besefte wat er
ging gebeuren, had Georgie de revolver al opgeheven en liet die met
kracht op Bas zijn hoofd neerkomen. En onder zijn schedeldak werd
een verblindend vuurwerk van gouden en zilveren ballen en pijlen
afgestoken. . . dan werd het donker en wist hij van niets meer. De
trein kwam met een lichte schok tot staan.
Heiligers sliep nog steeds, snurkend als een os. Hij schrok wakker,
toen iemand hem voorzichtig op zijn schouder tikte. Hij keek
verstoord op en wreef de slaap uit zijn ogen. Wie, o wie, had de
euvele moed het te wagen hem in zijn slaap te storen? De
vulkaan van zijn woede stond al op uitbarsten, toen hij zag dat het
de conducteur was. „Uw plaatsbewijs, mijnheer!"
Heiligers knikte wezenloos en zocht nerveus in al zijn zakken.
Deksels, waar had hij die kaartjes gelaten. . . ? En dan ineens
bleven zijn handen ergens ter hoogte van zijn borstzakken in de
lucht hangen
De trein trok op en reed langzaam onder de overkapping uit. En op
het perron zag Heiligers drie mensen slaan, die hij al aardig goed
begon te kennen. Ze wuifden vrolijk naar hem en lachten hem
vierkant uit toen ze zijn verbaasde gezicht achter het glas
zagen.
Dan waren ze alweer uit het gezicht verdwenen. „Mijnheer," zei de
conducteur lijdzaam, „er zitten nog zevenhonderd passagiers in deze
trein en die willen allemaal dolgraag zo'n mooi rond gaatje in hun
biljet geknipt hebben!" Heiligers antwoordde niet.
Hij was nauwelijks bekomen van de eerste schok, of hij kreeg een
tweede te verwerken.
Want waar was Bas Banning gebleven?
„Nee maar . . . waar is-ie?" riep hij ontsteld uit.
De conducteur glimlachte zoetsappig.
„Zeker weer het oude liedje, hè? Ik ken die verhalen. . . ik droom
er 's nachts van. . . geen kaartje op zak en dan als je betrapt
wordt net doen of je het verloren hebt." „Man, klets niet," zei
Heiligers driftig. „Hier is mijn kaartje. . . alsjeblieft, het zijn
er zelfs twee. Vertel mij eens, conducteur, hebt u op uw rondgang
door de trein misschien een jongen gezien. . . een jongen met blond
haar?" De conducteur zuchtte en ging er even bij zitten. „Wel
honderd," zei hij. „Kijk, mijnheer. . . deze trein is samengesteld
uit twaalf rijtuigen en elk rijtuig zit in deze tijd van het jaar
vol met jongetjes! Paasvakantie, snapt u? Het wemelt van de
knulletjes, blonde, bruine, zwarte... er zit wel eens een enkele
rooie tussen ook. . . Denkt u nu werkelijk dat ik die allemaal stuk
voor stuk op mijn gemak ging bekijken? Dit is een trein, geen
rijdend museum!"
„Beste man," zei Heiligers ongeduldig, „ik heb het niet over een
jongetje... ik heb het over een boom van een knul van een jaar of
zestien, bijna net zo lang als ik! Blond, krullend haar. . .
sproeten. . . een wipneus. . . draagt een spijkerbroek en een
oranje sporthemd!"
De conducteur keek hem met hoog opgetrokken wenkbrauwen aan.
„Da's sterk," zei hij, „da's heel sterk... ja, zo'n joch heb ik
toevallig wel gezien! En weet u waarom ik het me zo goed herinner?
Ik herinner het me zo goed omdat het een Engelse jongen was! Ik zei
nog dat hij zo sprekend op zijn moeder leek en dat hij. . ."
Heiligers sprong op.
„Waar was dat? In welk rijtuig? In welke coupé?"
De conducteur begon te begrijpen dat er iets niet in de haak moest
zijn.
„Kom mee," zei hij.
Heiligers holde achter hem aan.
Een halve minuut later hadden ze de coupé bereikt. Bas lag op de
grond, zijn hoofd half onder de bank. Hij bewoog zich niet.
Heiligers voelde hoe al het bloed uit zijn gezicht wegtrok. Hij
knielde naast de jongen neer en draaide hem voorzichtig op zijn
rug. De conducteur bewees dat hij niet alleen gaatjes in kaartjes
kon knippen. Hij vloog als een sprinter uit de startblokken; nog
geen tien tellen later was hij alweer terug met een verbanddoos. Op
hetzelfde moment bewoog Bas zich en sloeg knipperend zijn ogen
op.
„Waar. . . waar ben ik?" mompelde hij. „Wat is er gebeurd?"
„Halverwege Arnhem en Zevenaar," zei Heiligers, opgelucht
grinnikend. „En wat het tweede deel van je vraag betreft, dat zul
jij mij beter kunnen vertellen dan ik jou! Hoe is het. . . voel je
je goed?"
Bas knikte voorzichtig.
„Het gaat wel," zei hij. „Ik heb alleen een knetterende hoofdpijn.
Ik geloof dat ik een flinke buil op mijn hoofd heb, is het
niet?"
„Een buil?" zei Heiligers, „het lijkt wel of je een waterhoofd
hebt!"
De conducteur plakte een grote pleister op de schaafplek die Bas
door zijn val op zijn voorhoofd opgelopen had, en ging dan weer
verder met zijn werk.
Hij had nu nog maar zeshonderdachtennegentig passagiers te
controleren. Hij hoopte dat ze niet allemaal zoveel moeilijkheden
zouden veroorzaken.