TIENDE HOOFDSTUK

Zondag...
Een blauwe hemel, met hier en daar een wazig wit wolkje, en voor de rest: Zon! Een uitbundige, jubelende zon! Ze zaten aan hun tafeltje bij het raam, dat wijd open stond; Gretchen schonk heerlijk ruikende verse koffie uit een grote kan in hun kopjes en vertelde op verzoek van Heiligers over het huis van Frau Kruschensaltz:
„Het is een groot wit huis, met veel torentjes en erkertjes en een vijvertje waarin twee zwanen zwemmen. . . witte zwanen. Van de weg af kun je zo in de tuin kijken en zie je het prieeltje!" „En woont ze daar helemaal in haar eentje?" vroeg Bas. „Samen met Brunhilde," antwoordde Gretchen. „Het dienstmeisje," voegde zij eraan toe. Ze keek Heiligers en Bas beurtelings aan en kon haar nieuwsgierigheid niet langer bedwingen. „Waarom," vroeg ze, „zijn de heren uit Holland toch zo geïnteresseerd in de weduwe?"
„Gretchen," antwoordde Heiligers, „ik ben een Lucullus, een gastronoom. . . een smulpaap en een lekkerbek! En ik zal niet rusten voor ik Frau Kroelekatz het recept. . . het grote geheim van haar verrukkelijke worstjes ontfutseld heb!" 
Gretchen keek hem met haar grote blauwe kijkers verbaasd aan.
„En gisteravond lustte u ze niet!" riep ze uit.
„Lief meisje, toen was ik moe," zei Heiligers. „En als ik moe ben dan smaakt niets mij. . . dan walg ik zelfs van kreeft! Maar nu. . . nu zou ik wel een gros van die heerlijke worstjes naar binnen kunnen werken!"
Gretchen verdween naar de keuken. Drie minuten later kwam ze alweer terug.
Een gros worstjes had ze niet meer kunnen vinden, maar kijk eens aan. . . een stuk of tien had ze er nog wel! Bas werd lila in zijn gezicht van het ingehouden lachen, toen hij naar zijn vriend keek. Heiligers staarde beteuterd naar de tien worstjes, die, keurig in het gelid op een ovale schaal, voor hem neer werden gezet.
„Nee maar," mompelde hij, „daar had ik niet op durven hopen!" Gretchen straalde en huppelde weg, blij dat ze die aardige dikke man zo gelukkig had gemaakt.
„Je hangt!" zei Bas, het uitproestend, toen het meisje verdwenen was. „Je bent nu wel verplicht ze op te eten!" „O ja?" zei Heiligers. „Je vergist je, vriendje. . . daar komen mijn hulptroepen!"
Een grote straathond, die wat doelloos aan kwam geslenterd, bleef voor het open raam staan. Hij ging op zijn achterpoten staan, legde zijn smerige voorpoten op de vensterbank en keek opgewekt naar binnen, als een buurman die een gezellig praatje komt maken. Hij had één staand en één hangend oor en hij maakte een nogal verfomfaaide, maar wel vriendelijke indruk. Hij kwispelstaartte blij toen Heiligers hem over zijn ruige kop aaide.
„Braaf beest," zei de fotograaf, „ja, je bent braaf. . . het baasje zal jou eens heerlijk verwennen!" Hij keek Bas triomfantelijk aan, nam een worstje van de schaal en hield het de hond voor. „Direct krijg je nog meer!"
Het dier snuffelde voorzichtig aan de worst, wendde zijn kop af en liet een verdrietig gejank horen; hij was eens te meer bitter teleurgesteld in de mensen.
„Hij lust ze niet," grinnikte Bas. „Je hulptroepen deserteren!" De hond liep door. Hij stak slenterend de straat over. Aan de overkant gekomen draaide hij zich nog eenmaal om, schudde bedroefd zijn kop en verdween dan om een hoek in een zijstraat. Heiligers nam een snel besluit. Hij graaide de worstjes van de schaal en frommelde er vijf in elke borstzak van zijn shirt. Toen Gretchen een paar tellen later binnenkwam met een tweede pot koffie, veegde hij met zijn servet zijn mond af en klopte voldaan op zijn buik.
„Zijn ze nu al op?" riep Gretchen verrukt. „Allemaal!" zei Heiligers huichelachtig. „En toch. . . toch heb ik nog een heel klein beetje trek, Gretchen! En je bent een brave meid als je nog een stuk of zes eitjes met een paar plakken ham eronder voor mij wilt bakken!"
Het was bijna tien uur toen ze het hotelletje verlieten om op zoek te gaan naar een taxi, die hen naar het huis van Frau Kruschensaltz zou kunnen rijden.
Onder het lopen legde Heiligers uit dat ze er weliswaar op uit waren het huis van de weduwe in het oog te houden, maar dat hij er bitter weinig zin in had om de hele dag als een overjarige padvinder tussen de struiken- te gaan liggen, om het doen en laten van Frau Kruschensaltz te bespieden. „Het kan wel laat in de middag worden, dat Georgie Costello de buit bij Mevrouw de Kraai in komt leveren," zei hij tegen Bas, „aangenomen dan altijd, dat we het bij het rechte eind hebben! En als ik vijf of zes uur op mijn buik in die kriebelende grassprietjes moet liggen, dan zie ik vanavond groen van de hooikoorts!"
„Hoe doen we het dan?" vroeg Bas.
„Het lijkt me veel knusser om gezellig samen met de weduwe een kopje thee te drinken in haar prieeltje en daar de komst van Georgie af te wachten. Reken maar dat hij raar op zijn neus kijkt, als hij binnen komt wandelen en hij ziet ons knus met de weduwe zitten babbelen. Ik wil wedden dat hij op slag flauw valt."
„Thee drinken met de weduwe!" riep Bas geamuseerd uit. „Hoe denk je dat te versieren? Wil je soms zonder meer bij haar aan de bel trekken en zeggen: Mijn naam is Heiligers en is de thee al klaar?"
Heiligers schudde zijn hoofd en wees op zijn Leica. „Dit is mijn ,Sesam, open u', jochie," zei hij. „Wij zijn twee heren van de pers! We werken op haar gemoed, we kietelen haar eergevoel en we strelen haar ijdelheid. We vertellen haar dat we namens een groot Nederlands tijdschrift komen en dat we een interview met foto's willen. . . ik maak de foto's, jij stelt de vragen. Geloof me, ze zal ons als vorsten ontvangen! Ik ken mijn pappenheimers; iedereen vindt het heerlijk om een keertje in de krant te komen, zolang het maar niet op de pagina met de overlijdensadvertenties is."
„Geloof je dat werkelijk?" vroeg Bas met enige aarzeling. „Denk je echt, dat ze ons binnen zal laten?" „Absoluut!" zei Heiligers. „Beste jongen, gratis reclame. . . wat wil ze nog meer?"
„Maar wat moet ik die vrouw vragen?" zei Bas. „Ik heb nog nooit van mijn leven iemand een interview afgenomen. En dan. . . heb je mij wel eens Duits horen praten?" „Dat heb ik," zei Heiligers. „En?"
„Afgrijselijk!" bekende Heiligers. „Maar zolang onze weduwe geen vloeiend Nederlands spreekt, hoef jij je daar geen zorgen over te maken. Klets maar een eind weg; als ze eenmaal op hun praatstoel zitten is er meestal geen houden meer aan en moet je ze afremmen en . . . hela! Taxi! Taxi!"
De taxi die hen tegemoet kwam keerde bijna zonder vaart te minderen, kwam langs de stoeprand tot staan en pikte hen op. Een tel later waren ze in volle vaart op weg naar het zomerhuisje van Adelheid Kruschensaltz . . .
Adelheid was die ochtend al vroeg uit de veren; nog voor het aflopen van de wekker stond ze al met haar blote voeten op het koude zeil. Arme Adelheid; ze had de hele nacht bijna geen oog dicht gedaan. Georgie Costello was de vorige avond niet op komen dagen en nagelbijtend van de zenuwen had zij zich tot het eerste ochtendgloren al woelend en draaiend af liggen vragen, of er misschien iets mis zou zijn gegaan. Had Costello geen kans gezien de Witte Ster te stelen? Had de politie hem op heterdaad betrapt en zuchtte hij nu in zijn cel, rammelend met zijn ketenen? Zou Georgie zijn huid proberen te redden door te vertellen hoe zij, de eerbiedwaardige Adelheid Kruschensaltz, hem gedwongen had op rooftocht te gaan? Zo ja, welk afgrijselijk lot wachtte haar dan? Adelheid bezat een levendige fantasie, en in gedachten zag zij zich al met kaalgeschoren hoofd in een kringetje lopen op de grauwe binnenplaats van een vrouwengevangenis . . .
Adelheid rilde bij de gedachte alleen al. Ze rilde nog meer, toen ze in de spiegel keek: ze zag er na die slapeloze nacht uit als een geest die op dieet is, met goorgele, ingevallen wangen en zwartblauwe kringen onder haar ogen. Nadat zij uitgebreid ontbeten had, kwam zij weer een beetje tot haarzelf. Waar maakte zij zich eigenlijk zorgen over? Zelfs al zou die Engelsman haar naam noemen, wat dan nog? Dat hij haar naam kende, had niets te betekenen. Overal ter wereld waar de Kruschensaltz-worstjes op tafel kwamen kende men haar naam. Hoe dacht hij te kunnen bewijzen dat zij hem op roof uit gestuurd had? Hij had toch zeker geen schriftelijk bevestigde opdracht gekregen, of wel soms? Nee, er was goed beschouwd geen vuiltje aan de lucht. Het gezicht van Adelheid klaarde helemaal op en. . . Rrrrinng! Rrrrinng! Adelheid verstijfde.
Er werd gebeld! Wie, o wie, kon er op zondagmorgen, op dit uur -het was ten slotte nog geen half elf - bij haar aan de bel trekken? Ze hoorde de trippelende voetstappen van het dienstmeisje op het marmer in de gang; het openen van de buitendeur en dan de stem van een man. . .
„Polizei!" hijgde Frau Kruschensaltz, „Polizei! Ze komen mij halen en..."
Het dienstmeisje klopte en kwam binnen.
„Twee heren om u te spreken, Frau Kruschensaltz!" 
„Wie. . . wat. . . ik. . . ik ben er niet! Ik ontvang vandaag niet," stotterde Adelheid zenuwachtig.
„Het zijn buitenlanders," verduidelijkte het dienstmeisje. „Ze zeggen dat ze een hele reis gemaakt hebben om u te kunnen spreken."
„Buitenlanders?" Op het gerimpelde gelaat van Adelheid brak een zonnige glimlach door. Wat dom van haar: dat was Costello natuurlijk, samen met een van die twee ongure individuen die in het jachthuis die Maharadja bewaakten. . . „Laat de heren binnen komen," jubelde Frau Kruschensaltz. „Laat hen binnen! En eh. . . neem jij vandaag maar eens een dagje vrij, Brunhilde. Je hebt zo'n pips smoeltje!" Brunhilde, die een paar wangen had zo rood als sterappeltjes, keek haar meesteres stomverbaasd aan. Voor het eerst in drie jaar zomaar een dagje vrij! Neemaar, de wonderen waren de wereld nog niet uit!
Ze huppelde blij de salon uit en vroeg de beide heren of zij verder wilden komen. Nou, dat wilden de heren maar al te graag en ze betraden de salon, waar Adelheid als een vorstin op een troon van rood trijp zat, met aan haar ene kant haar hond en aan de andere kant een in de rui zijnde papegaai in een vergulde kooi. „Mijn lieve Frau Kruschensaltz!" riep Heiligers enthousiast, „hoe nobel. . . hoe edel van u ons te willen ontvangen!" De ogen van Adelheid puilden bijna uit hun kassen, toen ze Heiligers en Bas achter elkaar aan de salon zag binnen komen. „Wie. . . wie bent u?" stamelde ze, zich vastklampend aan de leuningen van haar fauteuil.
„Pers!" zei Heiligers. „Van het bekende Nederlandse tijdschrift voor gastronomen, Het Smulpaapje'. Eindelijk zijn wij er dan in geslaagd tot uw heiligdom door te dringen. Mag ik u voorstellen, mijn schrijvende collega Herr Banning. . . Bas Banning! Hij stelt de vragen, ik maak de foto's! Even glimlachen, Frau Katzenjammer. . . even naar het vogeltje kijken. . . nee, niet naar die parkiet. . . naar mij! Zo ja. . . heel goed! U staat er verrukkelijk op! Nu nog even een plaatje van uw hond, voor de dierenvrienden onder onze lezers! Zo... de parkiet er ook op!" „Het is een papegaai... hij heet Peter," zei Adelheid, volkomen overrompeld.
„Ah. . . Peter Lorre dus," grapjaste Heiligers. De kleur keerde langzaam weer op het gezicht van Frau Kruschensaltz terug.
„Als ik het goed begrepen heb zijn de heren journalisten?" zei ze aarzelend.
„Ah... ik zag onmiddellijk dat u een intelligente vrouw bent. Ja, wij zijn journalisten!" zei Heiligers met een buiging die half de mist in ging.
„En u komt mij . . . ?"
„Interviewen," zei Bas. „Elke week ontvangen wij zulke stapels brieven van abonnee's, die smeken om een interview met de beroemde Frau Kruschensaltz van de worst." Heiligers glimlachte tevreden; hij vond dat Bas het werkelijk voortreffelijk deed.
„En u. . . werkt op zondag?" vroeg Frau Kruschensaltz achterdochtig.
Heiligers sprong er haastig tussen.
„Wij werken bij voorkeur op zondag," zei hij. „Psychiaters en psychologen hebben uitgedokterd dat de mensen dan meer ontspannen . . . meer zichzelf zijn, snapt u? En daar staat tegenover, dat wij de overige zes dagen van de week liever op een zonnig terrasje zitten."
„O juist," mompelde Adelheid, toch wel gevleid. „En nu wilt u mijn levensverhaal horen?"
„Wij willen niets liever," loog Heiligers vlot. „Maar vóór alles zouden wij met u willen praten over worst!"
„Ja," zei Bas zoetsappig, „en over. . . juwelen!"
Er ging een schok door Adelheid heen en het ontging Heiligers niet. Maar juist op dat moment werd er voor de tweede keer die ochtend gebeld. . .
Freddy Price stampvoette van woedde en als Doris hem zo gezien zou hebben, zou ze geschrokken zijn van haar „pluizige eekhoorntje".

„En ik zeg je dat Georgie ons bedriegt," tierde en raasde Freddy. „Zaterdagavond heeft hij gezegd. . . zaterdagavond zou hij hier weer terug zijn! En nu. . . nu is het zondagmorgen en wie hebben we gezien? Geen Georgie! En geen Lizzy en geen Doris! En wij hier maar zitten wachten in dit muffe stinkhol, als babysitters voor die maffe Maharadja en zijn meisjeskoortje." „Maak je niet zo druk en draaf niet zo door," probeerde Tommy de Rat zijn makker te kalmeren. „Heus, Georgie komt echt wel opdagen. Je weet toch niet wat er aan het handje is. . . misschien heeft hij de trein gemist. . . misschien stond er een koe op de rails..."
„Kletskoek! Larie!" snauwde Freddy, door de hut ijsberend. „Wat ik je brom, Georgie speelt onder één hoedje met die weduwe! Hij geeft haar die kei, die hij voor haar pikken moest, zij geeft hem de centjes en wat doet Georgie? Georgie neemt de benen naar Zuid-Amerika of de Canarische Eilanden en wij zien hem nooit meer terug!" Tommy schudde zijn hoofd. „En de meisjes dan?"
„De meisjes?" zei Freddy. „Wat hebben de meisjes ermee te maken?"
„Alles," zei Tommy. „Waarom zijn Lizzy en Doris mee naar Amsterdam gegaan? Omdat ze Georgie zo'n knappe jongen vinden? Omdat ze de Eiffeltoren wilden beklimmen?" „De Eiffeltoren staat in Parijs," zei Freddy, die zich met slechts twee keer zitten blijven door alle klassen van de Lagere School had geworsteld.
„Nemen we een andere toren," zei Tommy schouderophalend. „Maar daar gaat het nu niet om! Doris en Lizzy zijn met Georgie mee gegaan om een oogje in het zeil te houden! Denk je dat ze Georgie ook maar één ogenblik de kans zouden geven om ons te bedriegen?"
Freddy keek de Rat peinzend aan en streek langs zijn stoppelige kin.
„Nee. . . nee, dat niet," zei hij langzaam. „En toch... ik vertrouw het niet. Ik wil haring of kuit hebben... ik ga er heen." „Waarheen?" informeerde Tommy.
„Naar het huis van die worstjestante. Ik moet en ik zal weten of Georgie al bij haar geweest is!" Tommy keek hem met grote, verbaasde ogen aan. „Jij gaat daar heen? En ik dan? Moet ik Georgie en jou zo maar vertrouwen? Jullie spelen een spelletje met mij. . . jullie spannen tegen mij samen!"
„Kom nou," riep Freddy verontwaardigd uit. „Vertrouw je mij niet? Je kent me toch, Tommy!"
Tommy glimlachte een paar gouden hoektanden bloot. 
„Juist omdat ik je ken vertrouw ik je niet! Jij blijft hier om op de Maharadja te passen. Ik ga!"
En voor Freddy een woord van protest had kunnen laten horen, had Tommy de deur van de hut al geopend en was hij verdwenen.

„Rrrrinng!" ging de bel.
Adelheid wachtte gespannen op de trippelende voetstappen van Brunhilde in de gang, maar het bleef doodstil, want Brunhilde had er geen gras over laten groeien. Bang als zij was dat Frau Kruschensaltz zich nog zou bedenken, had zij vliegensvlug haar witte schortje af gedaan, haar twee recht, twee averecht gebreide mutsje opgezet, om het huis via de achterdeur te verlaten. Rrrrinng! Rrrrinng! Rrrrinng!
Wie er ook op de stoep mocht staan, het moest wel iemand zijn die dolgraag naar binnen wilde. De hond begon kwaadaardig te grommen, de mottige papegaai begon te krijsen en Adelheid kwam eindelijk in beweging, zich herinnerend dat zij Brunhilde met haar bleke smoeltje voor een paar uurtjes de laan had uitgestuurd. Brunhilde had die paar vrije uurtjes zeker niet aan de goedhartigheid van Adelheid te danken, maar toen Heiligers en Bas bij haar aan de bel getrokken hadden, was haar eerste gedachte geweest, dat het Georgie Costello was. En Adelheid had het veiliger gevonden, om alleen met Engelse Georgie in huis te zijn.
Want kleine Brunhilde was weliswaar een parel van een dienstmeisje, dat de Eigenheimertjes zo dun wist te schillen, dat het leek of de schil eraf geschuurd was, en dat het koper zo glanzend wist te poetsen, dat je je erin kon spiegelen, maar Brunhilde was tevens zo nieuwsgierig als een chimpansee en gespecialiseerd in het kijken door sleutelgaten en het luisteren aan deuren. „Entschuldigen Sie bitte," zei Adelheid. Ze hees zich overeind uit haar stoel, greep haar wandelstok en slofte naar de gang. Trillend over al haar ledematen van de zenuwen, want er werd nu niet meer alleen gebeld, maar ook driftig tegen de voordeur geschopt.

Zodra Frau Kruschensaltz de salon verlaten had, vroeg Bas aan Heiligers: „Wat denk je?" De fotograaf stak triomfantelijk zijn duim op. „Beet!" zei hij grijnzend. „We zijn ons Gretchen veel dank verschuldigd en ik eet mijn zondagse schoenen op als we niet aan het juiste adres zijn. Frau Würstchen kreeg de bibbers toen jij het woord juwelen' liet vallen en ik durf er alles onder te verwedden, dat ze nu denkt dat de politie voor haar deur staat!" „Natuurlijk. . . Georgie!" riep Heiligers uit. „Stom van me om niet aan die mogelijkheid te denken. Daarom was ze zo zenuwachtig!"
De fotograaf liep snel naar het raam. De salon lag aan de voorzijde van het huis. Heiligers schoof het gordijn een eindje opzij en kon vanuit een ooghoek nog net zien wie er voor de deur stond.
„En... is het Georgie?" vroeg Bas opgewonden. Heiligers schudde zijn hoofd.
„Nee, ik weet niet wie het wel is, maar Georgie is het niet. Ik zie een klein, driftig manneke met een muizesmoeltje. Die kleine driftkikker maakt een heleboel heisa, maar zo te zien denkt Frau Kruschensaltz er niet aan hem binnen te laten. En zo was het ook, want het eerste wat Frau Kruschensaltz siste toen ze de deur opende en Tommy herkende was: „Smeer 'm!"
„Smeer 'm?" herhaalde Tommy, verbaasd over die weinig gastvrije ontvangst. „Waarom?"
„Ik heb bezoek," zei Frau Kruschensaltz. „Twee journalisten ... ze mogen jou hier niet zien."
„En Georgie?" dramde Tommy door. „Waar is Georgie? Is hij nog niet hier geweest?"
„Nee," zei Adelheid nijdig, „hij is hier niet geweest. En als jij mij kunt vertellen waar hij uithangt, dan speld ik jou het Ridderkruis op! En maak nu dat je weg komt, voor die kerels van de krant argwaan krijgen." 
Tommy knikte. Hij stak een klein, smoezelig vingertje op en zei dreigend: „Ik zal gaan, maar denk erom, moeder... ik blijf in de buurt! En zodra die twee kranteknullen aan hun kuiten hebben getrokken, kom ik hier weer aan de bel hangen." „Wat mij betreft mag je aan die boom daar gaan hangen, met een touw om je nek!" zei Adelheid woedend. „Poeh!" zei Tommy. Maar hij koos toch de wijste weg en droop af.Adelheid keerde terug naar de salon. Heiligers keek haar nieuwsgierig aan.
„Ik hoop niet dat wij storen en dat u voor ons uw visite de deur hebt moeten wijzen?"
„O nee," antwoordde Adelheid een beetje al te haastig. „Het was niets bijzonders. Het was eh. . . het was de verloofde van Brunhilde, mijn dienstmeisje. Hij kwam haar halen om een eindje met haar te gaan wandelen. Een alleraardigste jongen, maar verschrikkelijk ongeduldig. Ik heb hem verteld, dat Brunhilde een vrije dag van mij heeft gekregen en al vertrokken is." „Ach, wat sneu voor die jongen," zei Heiligers meewarig. „Ja, schade," zei Adelheid. En om haar beide bezoekers van het pijnlijke onderwerp af te doen stappen zei ze: „Zullen we dan nu maar met het interview beginnen?" „Heel graag," zei Bas gewichtig. „Ik stel voor dat u begint met ons iets over uw jeugd te vertellen."
Adelheid begon te praten. Ze praatte en praatte. . . en de uren verstreken. De hond was al lang in slaap gesukkeld en Peter Lorre, de papegaai, zat te knikkebollen op zijn stokje en nog altijd was Adelheid aan het woord. De woorden kwamen uit haar mond als kogels uit een machinegeweer. En toen de pendule 's middags drie galmende slagen liet horen, was Frau Kruschensaltz al zo ver gevorderd met haar verhaal, dat ze kon gaan vertellen over de dag waarop ze haar eerste tandje kreeg. . .