NEGENDE HOOFDSTUK

Stuttgart ontving hen bepaald niet hartelijk! De regen kwam letterlijk met bakken van de hemel omlaag en de verlaten liggende straten leken rivieren. Af en toe zette een felblauwe bliksemstraal de omgeving voor een splinter van een seconde in een helle gloed, ogenblikkelijk gevolgd door een knetterende donderslag, die de hemel leek te splijten. „Welkom in Stuttgart," zei Heiligers met een diepe zucht. „Daar staan we nou: twee stomme sufferds met soppende schoenen in de stromende regen! Het spoor van onze Engelse Ali Baba kwijtgeraakt en als klap op de vuurpijp nog geen taxi te krijgen ook... het lijkt Amsterdam wel!" „We kunnen toch gaan lopen," stelde Bas schuchter voor. „Lopen?" riep Heiligers vol afgrijzen uit. „Bas, jongen, lopen laat ik aan de paarden en de duizendpoten over, die zijn erop gebouwd. Kijk, als het nou lekker weer was zou ik misschien nog zeggen: vooruit met de geit! Maar met dit smerige honde-weer? Geen haar op mijn hoofd die er ook maar aan denkt! Moet je eens zien, al dat water! Het lijkt Venetië wel. We kunnen nog beter proberen ergens een kano te huren." „Maar als je niet wilt gaan lopen, wat dan?" vroeg Bas. „We kunnen hier toch niet als twee landlopers blijven staan wachten tot het weer eens een keertje droog wordt? Van dat beetje regen zullen we heus niet smelten en zo'n lange wandeling zal het niet worden. Er zal heus wel een hotel in de buurt zijn. In de omgeving van elk station vind je wel een paar hotels." „O ja, vast wel," zei de fotograaf. „En wie betaalt dat, jochie? Neem een goede raad van mij aan, neem nooit een hotel in de buurt van een station. In de eerste plaats doe je er nooit een oog dicht, met al die voorbij denderende treinen. En in de tweede plaats betaal je je of blauw, of je komt in zo'n gribus terecht, dat de luizen er met je dekens vandoor gaan."
Een politieagent in een druipend glimmende, groene regenjas, bleef staan, nam hen achterdochtig van hoofd tot voeten op en liep dan weer verder.
„Fietsendief!" mopperde Heiligers, uit zijn humeur. „Wat zei je?" vroeg Bas. „Niets. . . ik haalde jeugdherinneringen op!" Na een minuut of tien leek er in de verte een motorboot aan te komen; hét water golfde hoog op voor de brede boeg. Dichterbij gekomen bleek het een witte „Mercedes" te zijn. Het was bovendien nog een taxi. Ze renden er zo hard ze konden naar toe, samen met een dikke Duitser die een eindje verderop eveneens op vervoer had staan wachten.
Heiligers versloeg hem in de eindsprint. Hij rukte het portier van de „Mercedes" open en dook voor de neus van de onthutste man de wagen in.
„Dames gaan voor!" zei Heiligers, triomfantelijk grijnzend.
„Du Lump!" schold de Duitser woedend.
„Spazier naar de Pump!" rijmde Heiligers. „Stap in, Bas!"
Bas plofte naast de fotograaf op de achterbank neer.
De taxichauffeur keek vragend over zijn schouder.
„Breng ons naar een hotel," zei Heiligers. „Niet te duur, wel schoon en met een goede keuken!"
De man achter het stuur knikte, zette de taximeter aan en gaf gas.
Het werd een lange rit. Het leek wel of de taxichauffeur van plan was hun heel Stuttgart te laten zien en Heiligers stond net op het punt te vragen of ze misschien op weg waren naar Rome, toen de taxi een smalle zijstraat indraaide. Een meter of vijftig van de hoek kwam de „Mercedes" langs de stoeprand tot staan. Heiligers keek op de taximeter en zei zuchtend: „Ik denk dat hij na elke vijf ritten een nieuwe ,Mercedes' koopt." „Wie bitte?" vroeg de chauffeur.
„Ik zei dat het zulk slecht weer is," zei Heiligers, deze keer in de ander zijn landstaal.
„Sehr schlechtes Wetter," beaamde de ander.
Ze stapten uit. Heiligers rekende af en gaf geen cent fooi. De taxi spoot weg en een golf water spoelde over hun schoenen. Ze stonden voor een piepklein hotelletje, een soort Hans-en-Grietje-huisje voor volwassenen.
„Ik geloof dat die taxichauffeur ons naar de ,Efteling' gebracht heeft," zei Bas grinnikend.
Ze haastten zich naar binnen. De balken zoldering was zo laag, dat ze op moesten passen hun hoofd niet te stoten. Er stonden vier of vijf keurig gedekte tafeltjes, maar er liet zich niemand zien. Er stond ook niemand achter het buffet.
„Hans en Grietje zijn er, maar waar blijft de heks?" mompelde Heiligers.
Bas zei niets, maar keek nieuwsgierig om zich heen. In een grote Schwarzwalder klok, die aan een van de bruin betimmerde wanden hing, floepte plotseling een klapdeurtje open. Een houten vogeltje hipte naar buiten en schreeuwde negen keer schor dat het „Koekoek" heette. „De Boerenpartij maakt overal reclame," zei de fotograaf, „maar het zou prettig zijn als er ook iets anders de zaak in kwam hippen."
Zijn wens werd verhoord, want op dat moment hoorden ze enig gestommel achter het rood pluchen gordijn, dat een smalle gang afsloot. Het gordijn werd opzij geschoven en er kwam een meisje van een jaar of twintig te voorschijn. Ze had blonde vlechten, die kunstig opgerold als koptelefoons haar oren bedekten, bolle, blozende wangetjes, een klein wipneusje en een paar vriendelijk lachende, lichtblauwe ogen. „Guten Abend," zei ze. „Sie wünschen?" „Goedenavond, blonde schoonheid," zei Heiligers. „Wat wij wensen is voor ons allebei een goed bed, als het kan. En wat wij vóór alles wensen, is een hapje te eten, want we staan beiden op het punt de hongerdood te sterven!"
„Moment bitte," zei het meisje. Ze verdween weer achter het gordijn. Enkele ogenblikken later keerde ze terug in gezelschap van een grote vrouw, die zo dik was, dat zij, zijwaarts lopend als een krab uit het gangetje kwam schuiven. „Mutti," zei het meisje, alsof daarmee alle problemen de wereld uit waren.
Mutti was even lief en hartelijk als ze dik was en ze riep uitgelaten dat de beide Herrschaften aus Holland hartelijk welkom waren en dat er vanzelfsprekend een paar kamers voor de heren vrij waren. Het was Pasen en dus stil, want met de feestdagen stapten alle Duitsers in hun „Mercedes" en reden naar Holland om die „schone Toelpen" in bloei te zien staan. „En een klein hapje, zou dat ook nog kunnen?" vroeg de fotograaf begerig.
Mutti zei dat het haar vreselijk speet en dat de chefkok al naar huis was, maar ze kon als de heren daar trek in hadden wel een paar boterhammetjes met worst klaar maken. „Als het maar geen boterhammenworst is," zei Bas huiverend, „want die lust ik niet!" Mutti sloeg haar hammen van handen ineen. „Welnee, hoe kwam de jongeheer erbij? Boterhammenworst? Nee, hier in Stuttgart at men alleen de beroemde... de wereldberoemde, zou zij bijna zeggen... de overheerlijke Kruschen-saltz-würstchen!"
Mutti verdween op haar kant in het smalle gangetje en uit het gezicht. 
Bas en Heiligers gingen aan een tafeltje bij het raam zitten en de fotograaf haalde zijn shag te voorschijn en rolde een sigaretje. Na een minuut of tien verscheen het meisje met de blonde vlechten. Ze droeg een grote schaal, waarop een potje boter, een paar dikke boterhammen en daarnaast een stuk of zes lange, dunne worstjes lagen. Heiligers wees er met afgrijzen naar. „Zijn dat die beroemde Kru. . . Kru. . . ?" „Kruschensaltz," hielp het meisje. Had de lieber Gast aus Holland daar nog nooit van gehord? Wist hij niet dat de weduwe Kruschensaltz schatrijk was geworden met het fabriceren van die verrukkelijke worstjes?
Nee, daar wisten de lieve gasten uit Holland niets van! 
Het blonde meisje ging naast Bas zitten en staarde dromerig voor zich uit, haar kin in haar handen steunend.
„Ja, werkelijk schatrijk is die vrouw," zei ze. „Ze woont hier buiten Stuttgart aan de weg naar Lüdwigsburg in een prachtige villa. O, ze heeft nog meer huizen, hoor... in Zwitserland en in Frankrijk. En ze bezit een juwelencollectie. . . ongelooflijk! Ze verzamelt edelstenen zoals een ander sigarenbandjes of postzegels verzamelt."
„Is het waar?" zei Heiligers.
Jazeker was het waar, zei Gretchen - zo heette het meisje - als het niet waar was zou ze het niet vertellen! De juwelenverzameling van Frau Kruschensaltz was zo mogelijk nog beroemder dan haar worstjes.
„Weet u," ging ze verder, „die vrouw is net een kraai; als ze iets ziet glimmen, wil ze het hebben. En als er waar ook ter wereld een beroemd juweel te koop wordt aangeboden, dan stapt ze negen van de tien keer zo in het vliegtuig en keert terug met wat haar hartje begeert!"
Bas en Heiligers keken elkaar aan en het was duidelijk dat zij allebei hetzelfde dachten. Gretchen babbelde honderduit en na tien minuten wisten Bas en Heiligers meer van Frau Kruschensaltz, dan de overleden Herr Kruschensaltz ooit van haar geweten had.
„En vertel mij eens, Gretchen, mein Madchen," zei Heiligers, zich vertrouwelijk naar haar overbuigend, „heeft die rijke Frau Kroelekatz..."
„Kruschensaltz..."
„Goed, Kruschensaltz. . . heeft de weduwe de afgelopen week nog voor eh . . . kraai gespeeld? Ik bedoel, heeft ze van de week nog een vliegtochtje gemaakt?"
Gretchen antwoordde dat zij het werkelijk niet wist, maar dat Mutti het vast en zeker wel zou weten. Mutti kreeg altijd van alles te horen over de rijke weduwe van de chauffeur, die hier elke week een partij van de veelgevraagde worstjes af kwam leveren.
Ze verdween weer achter het gordijn om het aan Mutti te gaan vragen.
Zodra ze buiten gehoorsafstand was zei Bas opgewonden: „Als jij denkt wat ik denk, dan denken we allebei hetzelfde! Ik geloof vast en zeker dat we geluk gehad hebben en dat we op het goede spoor zijn!"
„Rustig even, rustig," zei Heiligers bezwerend. „Het zou kunnen, hoewel... er zitten natuurlijk overal rijke juwelenverzamelaars die door gebruik te maken van stromannen, proberen hun collectie uit te breiden."
„Maar de valse Imbra. . . Georgie Costello, kwam per vliegtuig uit Stuttgart, weet je nog wel?" zei Bas. Heiligers knikte.
„Ja, Imbra kwam uit Stuttgart, maar dat is dan ook alles. Verder zie ik het verband tussen een Engelse misdadiger en een schatrijke Duitse worstfabrikante niet erg zitten... ik snap overigens niet hoe het mens er rijk van heeft kunnen worden, want ik kan er nog geen hap van door mijn keel krijgen." Gretchen keerde terug.
Ze vertelde dat, volgens Mutti, Frau Kruschensaltz met allebei haar voeten op aarde was gebleven, met andere woorden: er waren de afgelopen week geen vliegtochtjes gemaakt. Het meisje keek de beide Hollanders nieuwsgierig aan, zich ongetwijfeld afvragend waar die ongewone belangstelling voor Frau Kruschensaltz vandaan kwam.
Maar het voorheen zo spraakzame tweetal had blijkbaar plotseling zijn tong verloren. Bas kauwde met lange tanden op de worstjes, terwijl Heiligers er, na er één hap van te hebben genomen, niet eens meer naar keek. „Smaken ze niet?" vroeg Gretchen teleurgesteld. „O ja, ze smaken wel," antwoordde de fotograaf vriendelijk, „ze smaken alleen niet naar worst. Maar het geeft niet, kindje, de bedoeling was goed zullen we maar denken." Ze bleven nog een half uur zitten, bezig met hun gedachten en luisterend naar de regen, die met onverminderde hevigheid tegen het raam kletterde. Ten slotte zei Bas: „Wat doen we nu?" Heiligers gaapte ongegeneerd. „Naar bed gaan," zei hij. „Dat lijkt me het beste."
„Ik had het over morgen," zei Bas. „Wat doen we morgen? We zullen toch iets moeten doen? Hoe pikken we het spoor van Costello weer op?"
Het duurde even voor Heiligers antwoordde. „Hoe we het spoor van Georgie Costello en die twee schoonheden weer oppikken? Wel, naar alle waarschijnlijkheid is hij gedwongen geweest de nacht in Arnhem door te brengen, en reist hij morgenochtend per eerste gelegenheid verder naar Stuttgart. En is die gifmengster. . ." - hij keek met een blik van afgrijzen naar de worstjes - „... en is die gifmengster inderdaad zijn opdrachtgeefster, wel. . . tien tegen één dat hij dan morgen in de loop van de dag in de buurt van haar huis opduikt!" „En... als zij nu eens niet zijn opdrachtgeefster is," vroeg Bas. „Wat dan?"
Heiligers keek hem breed grijnzend aan en woelde met zijn hand door zijn overvloedige haardos. 
„Dan hebben we pech gehad," zei hij. „Dan vissen we achter het net en Georgie Costello lacht ons uit! Met andere woorden, dan zijn we in zekere zin medeplichtig aan het stelen van twee miljoen! En het zal heel hard werken worden om de Heren Adamson en Grosswinckel de schade te kunnen vergoeden . . ."