ELFDE HOOFDSTUK

„Drie uur," zei Freddy Price, op zijn gestolen polshorloge kijkend. „Drie uur en nog steeds geen Georgie! Ik weet niet hoe jij erover denkt, maar ik vind het maar verdacht! Zeg, Tommy, die twee kerels die bij Miss Worst op bezoek waren, dat waren toch geen smerissen, hè?"
„Smerissen?" herhaalde Tommy verbaasd. „Nee, dat geloof ik niet. Het ouwe mens zei dat het een paar knullen van een of ander krantje waren. Nee, van de politie waren ze zeker niet; een paar stillen herken ik al op een kilometer afstand. Ik heb je toch verteld dat ik, toen zij dacht dat ik weg was, stiekem terug ben geslopen om door het raam naar binnen te gluren? Nou, die ene snuiter was een jongen van pak weg een jaar of zestien en die andere was een boom van een vent met een reusachtige bos haar en een grote kiekkast op zijn buik. . . zó'n buik!" Tommy wees zoiets als een biervat aan.
„O," zei Freddy. „En Georgie. . . hoe zat het nou precies met Georgie?"
Tommy haalde zijn tengere schoudertjes op. „Ze zei dat hij nog steeds niet op was komen dagen en dat ze gehoopt had, dat ik haar zou kunnen vertellen waar hij ergens uithing. Ik geloof wel dat ze de waarheid sprak, want ze..." „Stil eens even," siste Freddy plotseling. „Ik dacht dat ik iets hoorde. . . luister!"
Tommy spitste zijn oren en leek meer dan ooit op een muis die de kat aan hoort komen.
Freddy had zich niet vergist: je hoorde het breken van dorre takken, het ritselen van bladeren en het geluid van voeten, die voorzichtig neergezet werden. En dan, heel dicht bij, een nerveus gegiechel. . .
„Het is Georgie," brulde Tommy uitgelaten. „Ik herken dat lachje. . . het is net het mekkeren van een jong schaap! Dat is Lizzy!"
„Georgie. . . goeie trouwe Georgie," zei Freddy ontroerd. „Ik heb het altijd al gezegd; dat is nou een jongen die je nooit in de steek zal laten!"
Hij sprong als een hordenloper over de Maharadja en diens vrouwen heen en rukte de deur van de hut wijd open. En daar kropen, op handen en voeten als jolige padvinders, Georgie, Lizzy en Doris, door het lage struikgewas in de richting van de hut.
,,Doris! Mijn Doris!" riep Freddy blij. „Mijn pluizig eekhoorntje!" „Tommetje. . . lieve Tommetje!" „Lizzy. . . mijn heerlijk honingdotje!"
Het was een ontroerend weerzien en Georgie Costello, die zich op dit ogenblik zo'n beetje het vijfde wiel aan de wagen voelde, stond er een beetje zielig en eenzaam bij. Maar even later werd ook hij uitbundig door zijn beide broeders in het kwaad begroet. Ze gingen de jachthut binnen.
Georgie keek naar de Maharadja en diens vrouwen, die nog steeds gebonden in een donkere hoek van de hut lagen. „Geen last gehad met dat stelletje?" vroeg hij, met zijn hoofd in de richting van de gevangenen gebarend.
„Als lammetjes zo mak zijn ze geweest," zei Freddy. „Ali Baba at bij wijze van spreken uit mijn hand. Maar vertel ons liever eens hoe het jou vergaan is. Je hebt ons lelijk in onze rats laten zitten, Georgie."
Georgie Costello zuchtte en deed het relaas van zijn wedervaren. Hoe het hem geen centje moeite had gekost om de diamant te verdonkeremanen, maar hoe de pech hem en de beide meisjes in de trein achtervolgd had. En hoe meer Georgie vertelde over de beide Hollanders, die als klitten aan hem waren blijven hangen, hoe meer het gezicht van Tommy Jenkins begon te bewolken. „Wat mankeert jou?" informeerde Georgie. „Pijn in je buik, Tommy?"
„Is mijn kleine jongetje ziek?" vroeg Lizzy bezorgd. „Ach, hij heeft ook zo lang op zijn kleine Lizzy moeten wachten, hè, snuitebolletje van me!"
„Nee," zei Snuitebolletje aarzelend, „mijn maag is best in orde, maar zou je zo vriendelijk willen zijn, Georgie, om die twee Hollanders die jou het leven zo zuur gemaakt hebben, nog eens rustig te willen beschrijven?"
„Waarom?" vroeg Georgie. „We zijn ze kwijt, dat is de hoofdzaak! Laat jij het maar rustig aan je vriend Costello over om lastige achtervolgers van zich af te schudden." „O ja?" zei Tommy somber. „Nou, om je dan maar even gauw uit de droom te helpen... je hebt ze niet afgeschud!" „Wat zeg je?"
„Heb je watjes in je oren? Ik zeg je, dat je ze niet hebt afgeschud. Ik zal het je nog sterker vertellen; ze zijn hier! Ze zitten hier nog geen tien minuten vandaan!" „Je kletst!" snauwde Georgie geërgerd.
„Stil nou eens," kwam Lizzy hanepinnerig tussenbeide, „mijn Tommy kletst niet! Laat hem uitpraten!"
„Die twee kerels waar jij het over had," zei Tommy met een diepe zucht, „die grote dikkerd, met die ragebol van een pruik, en dat blonde knulletje met die sproeten, zitten bij Tante Kruschensaltz op theevisite!"
„Wat zeg je?" brulde Georgie ontzet. „Je raaskalt! Hoe hebben ze haar op weten te sporen? En hoe weet jij dat ze daar zitten?" „Omdat ik ze met mijn eigen ogen gezien heb," zei Tommy in zijn wiek geschoten. „Ik zag ze zitten toen ik door het raam naar binnen gluurde."
„Onmogelijk," stamelde Costello. Hij staarde Tommy aan. „En waarom gluurde jij daar eigenlijk naar binnen? Wat had jij bij het huis van Frau Kruschensaltz te zoeken? Ik had jullie toch gezegd uit de buurt te blijven?"
„Hij ging er heen omdat hij jou niet vertrouwde," zaaide Freddy met gulle hand tweedracht. „Hij was bang dat jij ons in de steek zou laten. . . dat je er alleen met de centjes tussenuit wilde knijpen."
,,'t Is niet waar," mompelde Georgie verontwaardigd. Hij kwam dreigend op Tommy af, een gemene blik in zijn fletsblauwe ogen.
„Vertrouwde jij mij niet, Rat?"
„Rustig nou, Georgie," zei Tommy, haastig een stapje achteruit doend. „Rustig nou. . . geef toe, je hebt het er zelf naar gemaakt. Je hebt ons bijna een dag langer laten wachten dan afgesproken was."
„Was dat mijn schuld?" blafte Georgie.
„Nee, natuurlijk niet. Maar kon ik dat weten?" verdedigde Tommy zich. „En dan, wees blij dat ik je niet vertrouwde. Want als ik je wel vertrouwd had, zou ik niet naar het huis van de worsttante gegaan zijn en dan had ik je nu niet kunnen waarschuwen voor die twee journalisten!"
„Journalisten," hoonde Georgie, „het mocht wat! Politiespionnen, dat zijn het, wat ik je brom. En dat betekent maar één ding: we moeten zo snel mogelijk onze zaakjes afhandelen en er dan zo snel als de weerlicht vandoor. Je kunt er donder op zeggen dat ze hier de hele omgeving uit gaan kammen." „En eh. . . onze logés?" vroeg Doris, op de Maharadja en zijn aanhang wijzend.
„Laten liggen waar ze liggen," zei Georgie. „Ze liggen daar goed en we kunnen ze toch moeilijk op ons rug meesjouwen, hè?
Ze worden gauw genoeg gevonden!"
„En wat," vroeg Lizzy, „doe je met de Witte Ster?"
„Ja, wat doen we met de diamant?" vroeg Freddy hebberig.
Georgie glimlachte gemeen.
„Die wordt keurig netjes afgeleverd bij Frau Kruschensaltz," zei hij. „We incasseren onze beloning en rekenen gelijk af met die twee spionnen. Zo slaan we twee vliegen in één klap!"

Heiligers voelde zich zo langzamerhand of hij drie keer door een wringer was gehaald en hij vroeg zich wanhopig af, hoe lang ze nog gedwongen waren naar het eindeloze geleuter van Adelheid te moeten luisteren. Het werd, vond hij, de hoogste tijd dat er nu eens wat ging gebeuren. Bovendien begon hij razende honger te krijgen en wilde hij hier weg.
Ja, hij wilde hier weg, want hij had een zesde zintuig ontwikkeld, dat hem waarschuwde voor naderend onheil en hij voelde dat er iets zou gaan gebeuren. . . dat er iets onvoorziens zou gaan gebeuren, waarbij hij bij het maken van zijn plannen geen rekening gehouden had. Het waren niet alleen zijn voorgevoelens, die hem daar voor waarschuwden: hij was er absoluut zeker van dat Frau Kruschensaltz gelogen had, toen ze verteld had, dat de man die tegen de deur had staan schoppen de verloofde van haar dienstmeisje was. Verloofden van dienstmeisjes schopten niet tegen voordeuren; die slopen stiekem om het huis heen en meldden zich bij de ingang voor leveranciers.
Hij raakte hoe langer hoe meer tot de overtuiging, dat de man die aangebeld had een handlanger van Georgie Costello moest zijn geweest. Hij had vanuit zijn ooghoek maar een glimp van het gezicht van Tommy op kunnen vangen, maar wat hij gezien had was meer dan voldoende geweest. Hij zou er heel wat op durven wedden, dat het Hoofd van Scotland Yard meer geïnteresseerd was in dat mannetje met dat muizengezicht, dan Brunhilde het dienstmeisje.
En toen Adelheid heel eventjes haar mond hield om een hap lucht te nemen, smeet Heiligers de knuppel met volle kracht in het hoenderhok:
„En vertelt u ons eens, Frau Kruschensaltz. .. hoe lang kent u Georgie Costello al?"
En niet alleen de mond van Adelheid, maar ook die van Bas viel wijd open.
Het werd opeens doodstil in het vertrek en het tikken van de pendule deed bijna pijn in hun oren.
Bas keek Heiligers met grote ogen van verbazing aan. Wat had dit te betekenen? Waarom wilde Heiligers de zaak forceren?
Maar Heiligers deed voorlopig of zijn neus bloedde en keek Adelheid doordringend aan.
„Hoe lang?" herhaalde hij.
Frau Kruschensaltz haalde diep adem.
„Ik weet niet waar u het over hebt," zei ze snibbig.
„ O ja, dat weet u heel goed," zei Heiligers scherp.
„De Witte Ster," hielp Bas een handje, nu wel begrijpend dat Heiligers sneller tot resultaten wilde komen. „U weet wel, dat kleine glinsterdingetje, dat u zo graag aan uw collectie toe wilt voegen."
Frau Kruschensaltz begon te sissen als een pan overkokende melk.
„Jullie zijn bedriegers," schreeuwde ze woedend. „Jullie zijn niet wat jullie beweren te zijn! Spionnen zijn jullie, lelijke, gemene spionnen! Wat willen jullie van mij, een arme, onschuldige oude vrouw? Ga weg. . . mijn huis uit! Mijn huis uit of. . ." „Of?" vroeg Heiligers belangstellend. „Of ik bel de poli..."
Het woord bleef als een gloeiend hete aardappel ergens in Adelheid haar keel steken.
„De politie?" zei Heiligers. „Wil ik die misschien even voor u bellen? Misschien zijn ze dan nog net op tijd hier om uw vriend Georgie in zijn kraag te kunnen grijpen."
Adelheid beet op haar lip.
„Hoeveel?" snauwde ze.
Heiligers keek haar niet begrijpend aan.
„Hoeveel wat?" vroeg hij verwonderd.
„Hoeveel moeten jullie hebben om te zwijgen? Noem een redelijk bedrag en ik schrijf een cheque uit."
Heiligers streek door het oerwoud op zijn hoofd en deed of hij diep nadacht.
„U bedoelt. . . zwijgen over de diamant en over Georgie Costello?"
Adelheid knikte heftig.
Bas kuchte om haar aandacht te trekken en ze wendde haar blik van de fotograaf af.
„Ik heb een voorstel," zei Bas, en deze keer was het Heiligers zijn beurt om vragend zijn wenkbrauwen op te trekken.
„Zo?" zei Adelheid voorzichtig. „En wat mag dat dan wel voor een voorstel zijn, jongmens?"
„Wij beloven u dat wij zullen zwijgen; niet over de diamant en Georgie Costello, maar over de rol die u in het geheel gespeeld hebt. En dat kost u dan geen cent!"Het gezicht van Adelheid kwam uit de zorgelijke rimpels. Als er ergens iets voor niets te halen was, was zij er als de kippen bij. Toch was ze slim genoeg om te voelen dat er een klein addertje onder het gras verscholen zat.
„Geen cent, hè," herhaalde ze, „maar wat kost het mij dan wel?"
„U vertelt ons waar Imbra gevangen gehouden wordt!" Haar mond klapte dicht als een vossenklem. „Daar weet ik niets van!" „U weet het wel!"
„Ik weet het niet... ik heb er geen idee van, waar die Maharadja opgesloten zit!"
Bas glimlachte voldaan. „Maar u weet wel dat Imbra Kazoendrahi een Maharadja is?"
Frau Kruschensaltz liet zich evenwel niet zo gauw in het nauw drijven.
„Zou ik dat niet weten? Ik lees de krant, jongmens! En de kranten staan elke dag vol over de verdwijning van Maharadja Imbra Kazoendrahi!"
Bas zweeg. De weduwe was voor hem een te harde noot om te kraken: je beet er al net zo gauw je tanden op stuk als op haar worstjes.
„Goed," zei Heiligers onverschillig, „dan maar niet, Frau Kruschensaltz. Alleen... in dit geval is zwijgen geen goud! U hebt uw kans gehad en die laten liggen. Ik heb gehoord dat het in de Duitse gevangenissen niet al te prettig toeven is; slecht van eten en drinken en zo; spinnen en ratten om je heen. Hoewel, u zult wel niet bang zijn voor ratten, neem ik aan. U bent gewend aan de omgang met ratten en..." Hij zweeg plotseling. . . Adelheid Kruschensaltz lachte hatelijk. „Bas. . . naar het raam! Kijk wie daar in aantocht is!" Bas draaide zich om en rende naar het raam. Net als de fotograaf had hij de hollende voetstappen op het grindpad gehoord. Op het moment dat hij voor de weduwe langs liep, stak ze plotseling haar wandelstok uit. Hij struikelde en sloeg als een blok tegen de grond, in zijn val de kooi van de papegaai, waaraan hij zich nog vast had willen grijpen, meesleurend. Zijn hoofd raakte de punt van een tafel en hij bleef onbeweeglijk liggen. 
In de gang klonk een gekraak als van versplinterd hout. Freddy Price had het alleen maar tijdverlies gevonden om aan te bellen. Hij stormde als een dolle stier op de deur af en rammeide die met zijn massieve schouders. 
Tommy Jenkins, die zijn Lizzy wilde tonen dat hij ook niet voor de poes was, volgde uitsloverig zijn voorbeeld en rende achter hem aan. Maar de deur was al bezweken onder de kracht van Freddy en Tommy vloog door het ontstane gat naar binnen en gleed tien meter ver over de marmeren vloer door de gang. Voor Heiligers besefte wat er allemaal aan de hand was, stonden ze al in de salon: Georgie, Tommy, nog een beetje duizelig na de klap tegen de muur die een eind had gemaakt aan zijn vrolijke glijpartij, Freddy, met een gekneusde schouder, maar met een tevreden glimlach op zijn gezicht, en de twee vrouwen: Lizzy en Doris. 
De fotograaf zat als een rat in de val. Achter zijn rug hoorde hij de weduwe zachtjes grinniken. Georgie Costello keek naar hem met de hongerige blik die een kannibaal over heeft voor een malse zendeling. Bas bewoog zich nog steeds niet.
Heiligers keek radeloos om zich heen. Hij zag geen enkele uitweg; de drie mannen versperden hem de doorgang naar de deur. Er was alleen het raam. . . „Grijp hem!" brulde Georgie. Te laat!
Als door een katapult afgeschoten vloog Heiligers op het raam af en sprong. Het glas versplinterde krakend en spatte in duizend splinters uiteen, toen Heiligers er met een volmaakte koprol doorheen dook; hij kwam op het gras onder het raam terecht en in één vloeiende beweging was hij alweer op de been. Achter zich, in de kamer, hoorde hij de paniekerige kreten van de Engelse kolonie.
Hij liep voor wat hij waard was, zich niets aantrekkend van het bloed, dat uit de snijwonden in zijn gezicht gutste. Hij was bijna aan het einde van het pad; daar was het hek al, dat wagenwijd open stond. Met een paar sprongen was hij de weg over en had hij het reddende bos bereikt. Hij bleef rennen, vallend over boomstronken en afgewaaide takken en weer opstaand; takken striemden zijn gezicht; doornstruiken rukten zijn kleren aan flarden. En dan ineens stond hij voor een hoog hek van prikkeldraad. Hijgend bleef hij staan en veegde het zweet uit zijn ogen. Ondanks alles grinnikte hij, want aan de andere kant van het hek zag hij tussen de bomen door vaag de omtrekken van een verlaten liggende hut.
Hij had geluk; een schuilplaats. Daar zou hij voorlopig veilig zijn en na kunnen denken over een plan om Bas uit de handen van de schurken te bevrijden. . .