ZEVENDE HOOFDSTUK
Bas en Heiligers kwamen de hal van het Centraal Station binnen.
Ze bleven bij de ingang staan en keken zoekend om zich heen. Maar
zoals ze al min of meer verwacht hadden, viel er geen spoor van de
man met de grijze bolhoed en de kanariegele schoenen te bekennen,
noch van de twee vrouwen, die samen met hem in de taxi waren
gestapt. Bas keek de fotograaf vragend aan. „Wat nu?"
Heiligers dacht snel na.
„Wacht hier!" zei hij kort. Zonder verder nog iets te zeggen beende
hij met grote stappen weg, Bas eenzaam achterlatend. „Waar beginnen
we aan," mompelde Bas binnensmonds. „Dat is nou weer echt
Heiligers; nergens trekt hij zich iets van aan. . . overal stormt
hij als een dolle stier op af, alleen maar om zijn fotootjes te
kunnen maken. En nu jagen we als twee gekken achter een kerel aan,
waarvan we vermoeden dat hij een juweel van twee miljoen gestolen
heeft! Hoewel. . . Heiligers zal het wel weer bij het rechte eind
hebben; hij heeft het vreemd genoeg haast altijd bij het rechte
eind. Die malle Maharadja zal de diamant wel gestolen hebben. Maar
stel je nu eens voor dat Heiligers zich vergist. . . wie weet heeft
hij niet goed verstaan wat Imbra tegen die taxichauffeur zei. En
wie zegt dat het geen list van die bandiet was? Voor hetzelfde geld
heeft hij onderweg tegen die taxichauffeur gezegd: ,Keren en naar
Schiphol, chauffeur' ..."
Heiligers keerde terug, zich met zijn harde ellebogen een weg
banend door de wriemelende mensenmenigte. Hij hijgde als een
ploegpaard en zei, naar adem happend: „Vlug. . . kom mee!"
„Waarheen?" vroeg Bas, overrompeld door al die haast. „Derde
perron... we hebben nog twee minuten... in de. . . in de trein
vertel ik je de rest wel."
Hij greep Bas bij zijn mouw en sleurde hem met zich mee. Met
drie treden tegelijk stormden ze de trappen op en voor Bas besefte
wat er allemaal met hem gebeurde, had Heiligers hem al zonder
pardon in een gereedstaande trein geduwd. Even later ploften
ze neer in een verder lege tweede klasse coupé.
„Mag ik nu eindelijk eens weten. . ." begon Bas. Heiligers maakte
een afwerend gebaar en veegde met de rug van zijn hand het zweet
van zijn voorhoofd.
„Straks . . . eventjes bijkomen," hijgde hij.
„Vertel me dan in ieder geval even waar deze trein ons naartoe gaat
brengen!"
„Stuttgart!"
„Stuttgart?" herhaalde Bas verbaasd.
„Ja. . . ben naar Inlichtingen gegaan. . . kreeg op mijn vraag te
horen dat er binnen tien minuten een trein naar Stuttgart zou
vertrekken. . . Imbra. . . onze namaak-Imbra, kwam zoals je weet
met dat gecharterde vliegtuig uit Stuttgart. . . één en één bij
elkaar opgeteld, toen als de bliksem twee kaartjes genomen en. . .
ah, we gaan!" Ze gingen.
Snerpend klonk het fluitje van de stationschef over het perron.
Langzaam zette de trein zich in beweging en gleed onder de
overkapping uit. Amsterdam lag vriendelijk te pronken in het gouden
licht van de middagzon.
Heiligers was weer wat bijgekomen en vertrok zijn gezicht in een
vrolijke grimas.
„Zo," zei hij vergenoegd, „en nu gaat Heiligers even een tukje
maken, want het was al met al weer een zeer vermoeiend dagje." Hij
vouwde zijn armen over zijn borst, sloot zijn ogen en sliep een
minuut later als een blok.
Bas schudde verbijsterd zijn hoofd, zich afvragend hoe het mogelijk
was, dat iemand onder deze vreemde omstandigheden rustig een uiltje
kon knappen, alsof er niets bijzonders aan de hand was. Maar
aan de andere kant: was er iets bijzonders aan de hand? Hij had dit
toch min of meer kunnen verwachten? Hij had kunnen weten dat Imbra
de Tweede niet in de trein naar Purmerend zou stappen. Hij slaakte
een zucht en begon dan zachtjes te grinniken. Hoe dan ook, hij zou
zich in de paasvakantie weer niet vervelen; hij stond weer aan het
begin van een spannend avontuur.
Maar verbijsterend was het wel.
Bas Banning was niet de enige die verbijsterd was, want twee
rijtuigen verder, weggezakt in het rode pluche van de Eerste
Klasse, kauwde Georgie Costello van pure zenuwen de ene nagel na de
andere op, zodat Lizzy en Doris zich verbaasd afvroegen, waar
Georgie die geweldige eetlust toch vandaan haalde. Doris bood
behulpzaam aan even naar de restauratiewagen te gaan om een paar
amandelbroodjes voor hem te halen, en Lizzy zei, dat ze nog twee
bananen in haar handtasje had zitten, een beetje beurs, maar wel
erg lekker. Maar Georgie snauwde nijdig dat ze hun snaters even
moesten houden, omdat hij rustig na moest denken.
Dus hielden Lizzy en Doris wijselijk hun mond en staarden beledigd
door de smerige raampjes naar het voorbij flitsende
landschap. Het genie wilde nadenken. . . goed, dat moest het
genie dan maar doen, maar hij moest niet denken dat hij de meisjes
zo af kon snauwen. Georgie was door zijn voorraad nagels heen
en begon nu op zijn onderlip te kauwen. De grijze bolhoed hing
weinig elegant scheef op zijn ene oor en hij leek in niets meer op
de „voorname" gast uit het chique Amstel Hotel.
Ten slotte hield Doris het niet meer uit. Ze schudde driftig
haar rode manen en zei snibbig: „Zeg ons tenminste wat er aan
de hand is! Misschien kunnen wij je helpen met denken!"
Georgie keek haar verbaasd aan.
„Denken? Jullie? Mag ik misschien vragen waarmee?"
„Nee maar!" mompelde Lizzy verontwaardigd.
„Hoe vind je zoiets!" riep Doris uit.
„Ja, hoe vind je zoiets," bauwde Georgie haar na. „Laat
me toch met rust! Maar goed, als jullie het dan met alle
geweld willen weten ... we worden geschaduwd!" „We worden wat?"
riepen Doris en Lizzy gelijktijdig uit. „Moet ik het voor jullie
spellen?" blafte Georgie. „We worden geschaduwd. . . gevolgd! En
het is precies zoals ik al dacht: we worden op onze hielen gezeten
door die dikke persfotograaf en die jongen met die sproeten en dat
blonde haar. Een minuut voor onze trein vertrok, zag ik ze als
hazen over het perron rennen."
„Misschien moesten ze een andere trein halen," opperde Doris
optimistisch.
Costello schudde somber zijn hoofd.
„Nee," zei hij triest, „mijn voorgevoel had me al voor die twee
snoeshanen gewaarschuwd; ik weet het zeker, ze zitten in deze
trein."
„Nou. . . gooi ze eruit!" zei Lizzy opgewekt. „Is dat zo'n
probleem? Het is nog een hele ruk naar Stuttgart en we krijgen onze
kans nog wel. We hebben het voor elkaar gekregen om een Maharadja
met zijn hele harem in onze macht te krijgen. . . zouden we dan
bang moeten zijn voor anderhalve man?" „Bang? Wie zegt dat ik bang
ben?" snoof Georgie. „Ik ben helemaal niet bang!"
„Nee, je bent niet bang. Je knijpt hem alleen maar een beetje, hè,
Georgie?" zei Doris.
Georgie zweeg, omdat Doris gelijk had. Hij draaide zijn hoofd om,
om haar spottende blik te ontwijken en staarde naar buiten. . .
Heiligers sliep nog steeds. Zijn onafscheidelijke Leica slingerde
zachtjes op zijn buik heen en weer, op het ritme van de over de
rails denderende trein. Bas verveelde zich nu al stierlijk.
Hij had een broertje dood aan reizen met de trein; liever zat hij
in een snelle auto of een vliegtuig. Hij keek naar zijn vriend de
fotograaf, die net zo lekker sliep of hij in zijn eigen bed
lag. Hij had Heiligers nog zoveel willen vragen, maar hij wist
maar al te goed: als Heiligers zich wijdde aan één van zijn
twee hobby's: slapen en eten, dan moest je hem met rust laten. Bas
dacht een ogenblik na en nam dan een besluit: hij zou de trein maar
eens gaan verkennen; eens kijken of Heiligers het inderdaad bij het
goede eind gehad had. . . eens kijken of hij Imbra - zoals zij hem
onder elkaar nog steeds noemden - op kon sporen.
Hij stond op en schoof de deur van de coupé open. Heiligers
snurkte rustig door. Grote kans dat hij door bleef pitten tot aan
Stuttgart toe. Bas liep door het smalle gangpad. Het was hier
tenminste frisser dan in die benauwde coupé. Telkens als hij langs
een coupé kwam wierp hij een snelle blik naar binnen, om te zien of
hij Imbra en zijn mini-harem zag zitten.
Het volgende rijtuig leverde niets op. Via het balkon bereikte hij
de Eerste Klasse. Hier zou hij misschien meer kans hebben. Imbra de
Tweede was hoe dan ook een dief met een dure smaak. Als je in het
Amstel Hotel logeerde, reisde je niet Tweede Klasse.
Bas liep iets sneller. In de eerste coupé zaten twee heren met dure
gezichten en indrukwekkende stapels papieren op hun schoot, gehuld
in een dichte nevel van sigarenrook. In de volgende coupé werd naar
het schijnt een familie-reünie gehouden: een vader, een moeder,
vier grotere kinderen en een brullende baby, een grootvader en een
grootmoeder en om het feest compleet te maken nog een tante of een
nicht. De kinderen aten een sinaasappeltje of een banaantje; de
moeder deed wanhopige pogingen om de krijsende baby een schone
luier om te doen en de grootmoeder was bezig een gerookte paling
van de graat af te kluiven.
Een van de kinderen, een klein jochie met piekerig peenhaar, dat
twee voortanden miste, stak brutaal zijn tong uit toen hij Bas met
grote ogen van verbazing naar binnen zag kijken. Bas liep haastig
door.
En dan ineens bleef hij met een schok staan, want toen hij weer
snel opzij keek, ontmoette zijn blik die van de man met de
grijze bolhoed. Het duurde niet langer dan een splintertje van
een seconde. Bas liep onmiddellijk door. Op het balkon bleef
hij staan. Had de man met de bolhoed hem gezien? Ja, gezien
had hij hem vanzelfsprekend!
Maar zou hij hem ook herkend hebben?
Reken maar dat Georgie hem herkend had. Heel even maar had hij
het gezicht van de blonde jongen achter het glas van de coupédeur
zien verschijnen, maar het was lang genoeg geweest om het hart van
Georgie van slag te doen raken. „Georgie!" riep Lizzy geschrokken,
„wat heb je? Je ziet plotseling zo bleek als een vaatdoek... je
wordt toch niet wagenziek? Wacht even, ik heb tabletjes bij me. .
."
„Ik moet geen tabletjes en ik word niet wagenziek," siste Georgie.
„Maar ik heb hem gezien..." „Wie?" informeerde Doris
belangstellend. „Heb ik het niet gezegd," zei Georgie opgewonden,
„heb ik het niet gezegd ... ze zitten achter ons aan. Die blonde
knul met die sproeten kwam langs en gluurde naar binnen. . . het is
vast en zeker een politiespion!"
„Jij ziet spoken," zei Doris minachtend. „En dan. . . hoe haal je
het in je hoofd. . . een schooljongen een politiespion!" Lizzy stak
haar duim in haar mond en trok diepe denkrimpels in haar
voorhoofd.
„Van welke kant kwam die knul?" vroeg ze na enkele ogenblikken.
„Van die kant," wees Georgie. „En waar ging hij heen?"
„Daarheen!" zei Georgie nijdig. „Je kunt in een trein maar twee
kanten uit, weetje!" „Drie!" verbeterde Lizzy. „Drie?"
„Ja, drie! Naar links, naar rechts en. . . hoepla, naar buiten!"
Georgie keek haar geschrokken aan. „Wat. . . wat bedoel je?"
„Nogal duidelijk. We moeten die jongen kwijt," zei Lizzy kordaat.
„Ik heb daarstraks al gezegd, smijt hem uit de trein. Hij zal
direct wel terugkeren naar zijn eigen coupé. En aangezien hij niet
over het dak zal wandelen, moet hij dezelfde weg terug nemen. Komt
hij straks weer langs, dan laten we hem struikelen, over een koffer
of over een been."
„Niet over de koffer," zei Georgie, „voor je het weet zit er een
kras op!"
„Goed, als je bang bent je koffer te beschadigen, dan steekt Doris
haar been maar naar buiten. . . hij valt; we slepen hem de coupé
binnen, geven hem een mep op zijn kop, en zodra we onze kans schoon
zien sleuren we hem naar het balkon, openen de deuren en smijten
hem uit de trein."
„Waarom neem je je eigen been niet om die knul op zijn snuit te
laten vallen... het is jouw plannetje, dus neem je eigen been
maar," zei Doris beledigd.
„Nee," zei Georgie beslist, „nee, nee en nog eens nee, daar doe ik
niet aan mee!"
„Je lijkt Shakespeare wel met je gedichies," hoonde Lizzy. „Wat wil
jij dan? Die knul zoet houden met een reep chocolade?" „Deruit!"
zei Georgie. „En dat zei ik?" riep Lizzy verbaasd.
„Niet hij, maar wij!" verduidelijkte Georgie. „Het eerste deel van
je plan voeren we uit: we laten hem struikelen over een been. . .
jullie vechten samen maar uit over welk been... we sleuren hem de
coupé binnen en sussen hem in slaap met een klap op zijn kop. Bij
het eerstvolgende station stappen we vlak voor de trein weer weg
rijdt uit en brengen onze achtervolgers op een dwaalspoor! Zo doen
we het! Maar we smijten die jongen niet als een zak vodden de trein
uit. Stel je voor... hij zou zich wel eens lelijk kunnen
bezeren."
„Sentimenteel gedoe," zei Lizzy smalend. „Ja, allicht zal hij zich
wel bezeren. We kunnen moeilijk een zacht plekkie voor hem
uitzoeken! Maar goed. . . jij bent de baas!" „Als je dat maar
weet!" zei Georgie.