x

“Proost”, zei Árni verlegen en hij hief het glas.

“Proost”, zei Ásta en ze glimlachte voorzichtig, zodat haar witte, een beetje scheve tanden blonken. Árni wist niet meer hoe vaak hij op het punt had gestaan haar te bellen in de vijf weken die voorbijgegaan waren sinds de begrafenis van Birgitta, toen hij ontdekte dat zij en haar buurman geen stel waren. Dat ze alleenstaand en vrij was. Eindelijk, op de eerste dag van zijn vakantie, had hij al zijn moed samengeraapt, was naar Reykjalundur gereden en had haar te spreken gevraagd. Hij had zijn boodschap overgebracht, stamelend en stotterend en vuurrood tot achter zijn oren, maar tot zijn grote verbazing had ze zonder aarzelen ja gezegd. En nu, acht uur, twee douches en evenveel moeizame gangen naar zijn klerenkast later zat hij tegenover haar aan een tafeltje op een mooi plekje in restaurant Lækjarbrekka en wachtte op zijn voorgerecht.

“Eh”, zei hij onhandig en hij zette zijn glas neer. “Eh … kom je hier vaak?” Hij had zijn tong kunnen afbijten van schaamte. Godverdegodver, dacht hij, wat zit ik te bazelen? Ze steunde op haar ellebogen en keek hem onderzoekend aan in zijn lichtblauwe ogen. Hij wendde zijn blik af. Mompelde iets onverstaanbaars. Hij was het helemaal aan het verknallen. Godverdegodverdegodver, ik ben het aan het verknallen … Ze begon te giechelen. Eerst zachtjes en ingehouden, als een verlegen klein meisje, maar toen luider, uitdagend. Árni keek op. De kleurige kraaltjes in haar haren dansten op en neer in het kaarslicht en de vrolijkheid straalde uit haar bruine ogen.

Een zwarte engel, dacht Árni. Hij glimlachte beschaamd. God, wat kan een mens zich draaierig voelen.