1

Maandag

De jeep was groot en zwart en de strakke lak glansde in het heldere licht van de late ochtend. Hij vulde de smalle straat bijna geheel en stak schril af tegen het oude, vriendelijke schelpenzandhuis en de hoge bomen die er in volle bloei aan weerskanten naast stonden. Het was aan de lak, de gloednieuwe 38 inchbanden en de glimmende chroomvelgen te zien dat het monster nog nooit de stad uit was geweest en nooit te maken had gehad met steenslag of wat je ook maar tegenkwam op een moeilijk begaanbare weg. De krassen waren echter diep en gingen dwars door de zwarte lak, door de gele grondlaag recht het staalgrijze metaal in. Ze waren ook bijzonder breed. Degene die ze gemaakt had, had er ruim de tijd voor genomen en zich goed van zijn taak gekweten, had elke letter enkele malen diep uitgekrast om er zeker van te zijn dat de boodschap duidelijk was. En deze was duidelijk te lezen, dwars over de motorkap en de beide spatborden: leaseauto.

De eigenaar vormde één geheel met zijn auto, van top tot teen. Donker haar, bijna zwart, achterover gekamd en glimmend van de gel of van een vergelijkbaar goedje, een doffe glans op zijn koolzwarte Armanikostuum en glimmende zwartleren schoenen, die ook nooit iets anders dan asfalt hadden gezien. Niets anders ook dan marmer en parket, vermoedelijk. Het zilvergrijze overhemd en de donkergrijze stropdas van hetzelfde materiaal, die elk meer kostten dan de hele garderobe van Árni bij elkaar, onderstreepten de arrogantie die uit zijn staalgrijze ogen straalde. Hij raasde en tierde over de bandeloosheid van de jeugd van tegenwoordig, dronkenschap en drugsgebruik, het falende ouderschap en niet deugende schoolsysteem. Hij klaagde uitgebreid over wat dat vandalisme hem wel niet zou kosten. Árni had geen medelijden met hem. Als hij zich zo’n jeep kon veroorloven, dan kon hij hem gemakkelijk weer laten overspuiten. En als de vandaal gelijk had met zijn boodschap, dan was die jeep niet eens van hem. Bovendien zou de verzekering het grootste deel vergoeden, wie de eigenaar ook was.

“Ik denk niet dat het jongeren zijn geweest”, zei Árni.

“Waarom niet?” De eigenaar – of huurder – van de jeep, Steinar Ísfeld Árnarson, directeur van meerdere bedrijven, sloeg zijn armen over elkaar, zodat de zilveren manchetknopen en het stalen Rolexhorloge uit de zwarte mouwen tevoorschijn kwamen.

“Gewoon. Dit is niet in een opwelling gedaan. Zit nog aardig wat werk in, lijkt me.”

“En?” De directeur wierp een blik op Árni. Die was autoritair bedoeld, maar Árni sloeg daar geen acht op, was veel te druk bezig om letter na letter met zijn vinger na te trekken.

“En ik kan me ook niet voorstellen dat een of andere jonge vandaal er tien minuten of een kwartier voor uittrekt om dit in het holst van de nacht in alle rust uit te krassen. Het is gewoon te …” Hij vond het juiste woord niet en begon opnieuw. “Als het nou één grote kras over de zijkant was geweest, of de auto was bespoten met verf uit een spuitbus, dan misschien … Of als dit inderhaast in de lak was gekrast … Maar niet dit. Dit wijst meer op …” Hij zweeg, deed twee passen achteruit en bekeek de auto nog eens goed.

“Wijst meer op wat?” vroeg de directeur, geërgerd en ongeduldig.

“Dat degene die dit gedaan heeft, niet zomaar een willekeurige jeep heeft uitgekozen.”

Steinar ging voor zijn jeep staan, zijn armen nog altijd gekruist over zijn opgezette borst.

“Wat bedoel je?”

Árni deed net alsof hij hem niet zag. Hij liep om hem heen en streek met zijn hand over de motorkap, maar trok zijn hand snel terug toen een metaalsplinter in zijn wijsvinger drong.

“Shit.” Hij stak zijn vinger in zijn mond en zoog het bloed eruit.

“Ik bedoel alleen dat dit geen toeval is, dat dit niet gedaan is door een of andere vernieler of dronkenlap. En ook niet door iemand die uit politieke overtuiging een hekel heeft aan jeeps of aan mensen met geld. Dit is … persoonlijk. Ja. Ik denk dat dat het goede woord is, dit is iets persoonlijks. Bedoeld voor de eigenaar van deze ene jeep.” Hij wendde zich weer tot Steinar en keek hem recht aan. “Voor jou dus. Heb je een idee waarom?”

De directeur staarde terug.

“Wat is dat verdomme voor onzin?” siste hij tussen zijn opeengeklemde witte tanden.

Árni bleef rustig. Zoveel had hij nu wel geleerd in het jaar dat hij bij de recherche had gewerkt. Je nooit opwinden, tenzij dat het verloop van het onderzoek ten goede kwam.

“Heb je enig idee wie dit gedaan zou kunnen hebben?”

“Nee.”

“Ken je iemand die kwaad genoeg op je is dat hij je jeep wil vernielen?”

“Nee.”

“Een ontevreden werknemer, misschien?”

“Onzin.”

“Of een buurman?” Steinar schudde zijn hoofd. “Een familielid?”

Hetzelfde antwoord.

“Geen ruzie gehad, de afgelopen tijd?”

“Nee.”

“Heeft niemand je bedreigd?”

“Mij bedreigd?” Zijn ogen trokken samen, maar zijn mondhoeken zakten iets en zijn handen vielen langs zijn zij omlaag. “Waarom zou iemand mij bedreigen?” Hij was echt verbijsterd. Misschien te lang in zijn hoge ivoren toren vertoefd, dacht Árni, maar hij vertrok geen spier.

“Dat weet ik niet”, zei hij, “maar niemand heeft je dus bedreigd?”

“Nee.”

“Heb je zoiets al eens eerder meegemaakt?”

De directeur aarzelde een ogenblik voor hij ook dat ontkende, net zo beslist als al het andere. Árni reageerde op de ontkenning met een hoofdknik, maar maakte een mentale notitie van de aarzeling.

“Het was de nacht van zaterdag op zondag, toch?”

“Ja.”

“En je hebt niemand gezien die bij je auto rondhing of zo?”

“Nee.”

“Je vrouw ook niet?”

“Nee.”

“En de buren? Hebben zij iets gezien?” Steinar haalde zijn schouders op en keek op zijn horloge. Árni besloot er niet op te letten. “Heb je het gevraagd?”

“Nee. Het leek me beter dat aan de vakmensen over te laten.” De directeur stond inmiddels te rillen, van de narigheid of van de kou, en zijn sarcasme ging verloren in het geklapper van zijn tanden. De dag was helder en het beloofde goed weer te worden, maar het was nog vrij koel, en wat je ook van zijn pak kon zeggen, het gaf niet veel warmte. Nu en dan was een zachte bries uit het noorden voelbaar, die zonaanbidders in zwembaden en tuinen die niets warms bij zich hadden, de rillingen over het lijf joeg, en de thermometer in Árni’s auto wees maar negen graden aan.

“Klopt het trouwens?” vroeg Árni en hij gaf een klap op de motorkap. “Leaseauto?”

De directeur aarzelde nogmaals en deze keer wat langer. Toen zei hij kortweg: “Ja. En wat dan nog?”

“Staat de auto op jouw naam of is het een bedrijfsauto?”

“Een directeursauto, bedoel je?” vroeg de directeur. Hij probeerde nog steeds een koelbloedige indruk te maken.

Árni knikte. De directeur schudde zijn hoofd.

“Hij staat natuurlijk op naam van de zaak. Wat heeft dat er nou mee te maken?”

“Waarschijnlijk niets”, zei Árni. “Wie weten dat?”

“Wat?”

“Dat de jeep op naam van de zaak staat en een kooplease is van Glitnir?”

“Bedrijfslease, geen kooplease.”

Steinar haalde zijn schouders op. “Ik weet niet wie dat weten. Vast en zeker een hoop mensen, het is geen geheim. Ik ken maar weinig bedrijven die tegenwoordig nog hun eigen auto’s aanschaffen.” Hij was rusteloos en kon het ongeduld in zijn stem niet verbergen; hij was meer gewend om vragen te stellen dan ze te beantwoorden. “Is het zo nog niet genoeg?” vroeg hij en hij spande zijn schouders met zijn handen diep in zijn broekzakken gestoken. Dat kon nooit goed zijn voor die broek. Árni negeerde Steinars kouwelijkheid, hij was nieuwsgierig geworden. Je kon er altijd iets van opsteken.

“Stond de auto afgelopen nacht hier?”

“Nee, hij stond op de oprit. Voor de garage.”

Árni haastte zich erheen en Steinar liep met een onwillige uitdrukking op zijn gezicht achter hem aan.

“Hoe om stond hij?” vroeg Árni. Hij keek om zich heen. Manshoge lariksen stonden in een dichte rij langs de oprit en belemmerden het uitzicht op de tuin van het volgende huis. De oprit was aan de rechterkant voor alle nieuwsgierige blikken afgesloten.

“De jeep?”

“Ja. Rij je hem er achteruit in of stond hij met zijn neus naar de garage?”

“Met zijn neus naar de garage.”

Árni knikte. Dat betekende dat de dader een omweg had gemaakt die uitstekend paste bij het idee dat het hier niet om een willekeurige vernieling ging. Bovendien was de vandaal vrijwel onzichtbaar geweest, behalve misschien voor een paar nachtbrakers die langs de oprit waren gelopen. Hij keek omhoog naar het huis van de directeur. Drie verdiepingen en een kelder. Twee ramen op elke verdieping keken uit op de oprit.

“Bewoon je het hele huis?”

“Wat heeft dat in godsnaam met de zaak te maken?” vroeg Steinar en hij schopte kwaad in het witte grind onder zijn voeten. Zijn handen waren nog steeds samengebald in zijn broekzakken.

“Je boft maar”, zei Árni. “Eén verdieping, twee verdiepingen, drie?”

“Vier verdiepingen”, mompelde de directeur zacht. Hij ging verder met het beschadigen van zijn schoenen. “Wij bewonen alleen de eerste verdieping.”

Alsof dat iets is om je voor te schamen, dacht Árni. Misschien was het iets om je voor te schamen in zijn wereld. Árni kende die niet.

“En de garage, natuurlijk”, voegde Steinar eraan toe, om het een beetje goed te maken.

Árni glimlachte bij zichzelf, maar liet niets merken. Hij leunde tegen de garagedeur, haalde een pakje sigaretten tevoorschijn en stak er een op, de eerste van die dag. Het liep al tegen elf uur; dit was waarschijnlijk een record. Hij inhaleerde eens goed en sloot zijn ogen even. Het was lekker beschut bij de garage; de deur was zwart en opgewarmd door de zon die er op dat uur van de dag recht op scheen. Steinar gaf het op, volgde zijn voorbeeld en kwam ook tegen de garage aan staan, maar hij sloeg de sigaret die Árni hem aanbood af.

“Kun je een lijstje voor me maken van de mensen die weten dat de auto niet jouw eigendom is?” vroeg Árni en hij gaapte in de richting van de zon.

Steinar fronste zijn voorhoofd. “Nu?”

“Zo gauw mogelijk, ja.”

“Denk je dat …”

Árni hief zijn hand op. “Het is maar een schot voor de boeg. Iets om mee te beginnen. En je mag ook nog een ander lijstje maken, van alle mensen die volgens jou kwaad op je zijn.”

De directeur trok weer een geërgerd gezicht.

“Ik heb je al gezegd dat ik niemand ken die …”

Árni viel hem weer in de rede: “En ik ken niemand die alleen maar vrienden heeft”, zei hij. Met zijn voet drukte hij zijn sigaret uit voordat hij de peuk in het zakasbakje deed dat hij overal waar hij heenging met zich meedroeg. “Ik heb het niet over vijanden”, legde hij uit, “zo bedoel ik het niet. Maar iemand is duidelijk boos op je. Misschien iemand die jaloers op je is of iemand die je pasgeleden hebt ontslagen. Zoiets, of een buurman die het vervelend vindt dat je de jeep hier neerzet of er genoeg van heeft dat je niet op tijd bijdraagt aan de servicekosten van het huis.” Hij stopte de asbak in zijn zak. “Iemand die nog geld van je krijgt, iemand die je hebt opgelicht, iemand die je op de stoep van de bank hebt beledigd of wat dan ook. Het probleem is dat het niet eens iets belangrijks hoeft te zijn, mensen raken van de raarste dingen over de rooie.” Hij keek naar de directeur, die plotseling diep in gedachten verzonken leek te zijn, bezorgd zelfs. Árni vloekte binnensmonds. Hij had beter moeten opletten. Eén schot was raak geweest, maar hij had geen idee welk.

“Wat?” vroeg hij.

“Niets.” De directeur zette zich af tegen de garagedeur en klopte onzichtbaar stof van zijn jasje. Árni dacht na. Steinar was een knappe man. Hij stond goed bekend en was bemiddeld. Lieveling van de media, een kopstuk uit de bankwereld.

“Een bedrogen echtgenoot wellicht?” De directeur lachte zachtjes en herschikte zijn donkergrijze stropdas, al zat die nog volkomen perfect.

“Hou op. Ik ben pasgetrouwd.” Natuurlijk. Árni had hem gezien op de omslag van de glossy Séð og Heyrt en alle ins en outs over de nieuwe vrouw gehoord, verliefd in italië! Maar toch, het zou niet de eerste keer zijn. Hij zei dat, maar Steinar Ísfeld Árnarson, directeur van de IJslandse Perscombinatie en andere ondergewaardeerde ondernemingen, schudde alleen zijn hoofd en glimlachte. Hij had zich hersteld, Árni zat op het verkeerde spoor en dat wisten ze allebei.

“Is er nog iets anders?”

Árni schudde zijn hoofd. “Als je misschien nog iets te binnen schiet wat ik vergeten ben … of als je er nog iets aan wilt toevoegen …” Hij hield zijn handen omhoog met zijn handpalmen zichtbaar in een gebaar dat zowel vragend als vertrouwenwekkend moest zijn.

“Ik weet niets meer”, zei de directeur en hij beloonde het gebaar. Er was geen ergernis meer in zijn stem en er waren geen tekenen van ongeduld meer te zien. Hij had veel meer ervaring dan Árni op dat gebied en het scheelde dat Árni hem vertrouwde.

“Oké. Dus je neemt contact op als je iets te binnen schiet”, zei hij en hij gaf hem een hand.

“Doe ik. En jij ook”, zei de directeur. De handdruk was stevig, hun ogen ontmoetten elkaar. Het was een vakman, dat was duidelijk. De oprechtheid straalde van hem af en overtuigde Árni er uiteindelijk van dat hij loog. Maar waarover? En waarom?

“Nog één ding”, riep Árni toen hij al bijna bij zijn auto was. Steinar bleef in de deuropening staan en keek hem vragend aan. “Je moet nog naar het bureau komen en een verklaring afleggen”, zei hij en hij genoot van de gezichtsuitdrukking van Steinar.

“Wat bedoel je, een verklaring afleggen? Heb ik dat zojuist niet gedaan?”

“Nee nee, dit was alleen maar een informeel babbeltje.”

“Informeel bab…”

Árni viel hem nogmaals in de rede: “Je moet naar het bureau komen en een officiële verklaring afleggen. Dan nemen we dit allemaal nog eens door, stap voor stap. Het moet allemaal op schrift worden gesteld en dan moet jij het ondertekenen. Je wordt binnen enkele dagen uitgenodigd.” Árni glimlachte, een en al beleefdheid. “Tot dan.” Hij reed snel weg om niet in een ruzie op straat verzeild te raken. Zoiets deed je nu eenmaal niet.

* * *

Óskar liet het gordijn los en liet het weer voor het keukenraam van zijn woning op de derde verdieping vallen toen de man afscheid had genomen van Steinar. Hij vroeg zich af wie dat was. Waarschijnlijk iemand van de verzekering, naar zijn uiterlijk te oordelen. Of degene die de jeep zou overspuiten. Hij grijnsde bij zichzelf. Leaseauto. Verdomd goed. Verdomd goed idee. Óskar dronk zijn koffie, stak zijn telefoon bij zich en ging naar zijn werk. Toen hij op de eerste verdieping was aangekomen, aarzelde hij even. Moest hij misschien aankloppen en Steinar vertellen wat hij vannacht had gezien? Was dat niet zijn plicht als buurman? Als burger? Hij schudde zijn hoofd en ging naar buiten, de zon in. Steinar Ísfeld Árnarson was zo hoog boven dergelijke plichten verheven dat zijn buren en medeburgers zich in dat opzicht nergens aan gebonden hoefden te voelen. Bovendien zou hem dat zelf behoorlijk in de problemen kunnen brengen. Men zou zich kunnen afvragen wat hij die nacht allemaal had uitgevreten. Er misschien nieuwsgierig naar worden. En daar had Óskar helemaal geen behoefte aan.

* * *

Stefán was die maandagochtend vroeg wakker geworden, fris en uitgeslapen na een plezierig weekeind en had de hele weg naar zijn werk gezongen. Nog vijf dagen, dacht hij. Vijf korte dagen en dan zou hij op vakantie gaan, de eerste echte vakantie in vijf jaar tijd. Een weekje hier en een weekje daar en daartussenin af en toe een dag of twee, drie, langer was het hem niet gelukt om weg te blijven bij die sukkels, idioten en misdadigers met wie hij en zijn mensen dagelijks moesten optrekken. De oorzaak lag niet in zijn eigen laksheid om vrij te nemen, noch in de ongehoorde werkdruk in de zomermaanden, maar in het simpele feit dat er niemand was geweest om hem te vervangen. In gewone bedrijven was het de gewoonste zaak van de wereld dat als de chef vrij nam, degene direct boven of onder hem de zaken gewoon waarnam, of de werknemer met de langste dienstjaren. Bij de recherche was dat niet zo eenvoudig.

Ze waren met zijn tweeën, de commissarissen bij de Centrale Recherche, Stefán en Steinþór. Ieder had vier rechercheurs onder zich en ze hadden doorgaans allebei genoeg te doen. Ze losten elkaar voor korte perioden weleens af en leidden dan de gehele afdeling, maar dat lukte niet voor langere tijd. Svavar, adjunct-hoofdcommissaris die een hoofd van de recherche en een chef over hen beiden had moeten benoemen, had andere, belangrijker dingen aan zijn hoofd. Bureaucratie, voorlichtingswerkzaamheden en hoogstnoodzakelijke bestuurs- en beleidsvergaderingen met de leiding – en niet te vergeten andere gewichtige bijeenkomsten en landelijke overleggen – verhinderden dat hij zich kon bezighouden met zulke onbelangrijke zaken en de dagelijkse sleur van zijn ondergeschikten. En nadat de oude Einar Ársæelsson vijf jaar geleden met pensioen was gegaan, was er niemand meer binnen het korps die geschikt was om boven hen benoemd te worden zonder dat het kwaad bloed zette en tot conflicten en narigheid leidde. Niet eens tijdelijk. Tot nu, had Stefán gehoopt.

Het ging alleen niet helemaal zoals ze gewenst hadden. Guðni, halverwege de vijftig, half kaal en op dat ogenblik totaal overstuur, was de oorzaak. Hij zat met een rode kop strijdlustig tegenover Stefán.

“Wat bedoel je, dat dat niet jouw beslissing is?” brieste hij. “Natuurlijk is het jouw beslissing, het was nooit doorgegaan als jij het niet goed had gevonden!” Hij was echt woest en beledigd en dat was te zien en te horen. Stefán kreunde in gedachten eens diep. Het kwam niet uit de lucht vallen, hij kende zijn pappenheimers, maar hij was optimistisch gebleven. En hij was vastbesloten om dit te laten doorgaan, wat er ook gebeurde. Hij wilde zijn vakantie niet mislopen. Er zat nog maar één ding op, besloot hij, en dat was open kaart spelen, niet om de dingen heen draaien, dat zou een belediging zijn voor het intellect waarover deze herrieschoppende vijftiger ondanks alles beschikte.

“Oké, ik weet dat jij hier langer zit dan Katrín …” begon hij, maar hij kwam niet ver.

“Langer?” brieste Guðni. “Langer? Dat kind is geboren in 1968. Weet je wanneer ik bij de politie ben begonnen?”

1968”, zei Stefán zonder aarzelen. “Maar dat is niet het enige waar het om gaat en dat weet je. Als dat het enige was, dan zou jij mij hier iets moeten uitleggen en niet andersom.”

Er kwam rook uit Guðni’s oren en de bullenbijter die in hem had postgevat, brak nu los. “Daar gaat het helemaal niet om!” schreeuwde hij.

“Daar gaat het wel om. We weten allebei waarom ik hier zit en Steinþór daar, en niet jij.” De hondenkop veranderde in een vulkaan die op het punt van uitbarsten leek te staan. Stefán leunde over zijn bureau en ging snel verder voordat Guðni zijn trillende kaken weer in bedwang had. “Zij zit tien jaar bij de politie, elf als je het jaar op de politieacademie erbij optelt, waarvan vijf hier bij ons. Je kunt dus niet beweren dat ze een beginner is.”

Guðni opende zijn mond, maar Stefán snoerde hem met opgeheven hand. “En anders dan wij twee heeft zij het diploma van de politieacademie op zak. En is ze ook nog eens afgestudeerd”, voegde hij eraan toe voordat hij Guðni ertussen liet komen.

“Diploma of geen diploma, iedereen kan een fucking diploma halen”, gromde Guðni die zijn best deed om te praten zoals hij dacht dat jonge mensen praatten. Het resultaat was op zijn zachtst gezegd belachelijk, maar men was allang opgehouden hem daarover aan te spreken. “Is ze niet zo’n fucking psycholoog of iets van die bullshit?”

Stefán knikte.

“En vijf jaar?” vervolgde Guðni. “Wat zijn nou vijf jaar? Ik ben al vijfendértig jaar bij de politie, vijfendertig fucking jaar, waarvan zeventien bij de recherche, al een miljóén cursussen gevolgd …”

“Die je zelden hebt kunnen afronden”, concludeerde Stefán. Hij leunde weer achterover in zijn stoel, schoof zijn felgroene pet achter in zijn nek en sloeg zijn armen over elkaar. “Katrín is nog nooit dronken op haar werk verschenen”, zei hij rustig, “is nooit naar een afkickkliniek gestuurd, nooit aangeklaagd wegens mishandeling, nooit geschorst, nooit gewaarschuwd wegens het overtreden van de regels – moet ik doorgaan?”

Guðni sprong op van zijn stoel, die met veel geraas op de vloer belandde. Hij stond op het punt met zijn vuist op het gezicht van zijn chef en collega sinds vele jaren te timmeren, maar beheerste zich op het laatste moment en zwaaide in plaats daarvan met zijn wijsvinger. Als een oude leraar, dacht Stefán.

“Ik ga hiermee naar de bond. Reken daar maar op, jullie komen niet weg met die verdomde onzin. Dat … dat kind gaat me niet vertellen hoe ik mijn werk moet doen, no way …” Hij draaide zich om, stampte naar buiten en sloeg de deur hard achter zich dicht.

Stefán zuchtte. Waarom kon die vent niet praten als een man? Een beetje volwassen worden? En af en toe zijn tanden poetsen? Hij boog zich naar de telefoon en toetste een nummer.

“Svavar.”

“Stefán hier. Probleempje.”

“Wat?”

“Guðni.” Svavar zuchtte. Stefán wachtte.

“Oké, ik praat wel met hem.” Ze zwegen beiden even.

“Hoe gaat het verder?” vroeg Svavar toen en het duurde even voor Stefán besefte dat hij doelde op de bespreking die ze hadden toen hij die ochtend op zijn werk verscheen. Dat was nóg een wolk aan de verder heldere vakantiehemel van Stefán. Het was niet Svavars gewoonte om dergelijke bijeenkomsten zonder reden te arrangeren en dat was nu ook niet het geval. Deze bijeenkomst was echter anders dan de andere omdat de aanleiding ervoor helemaal niet duidelijk was.

“Het gaat verdomme helemaal niet!” schreeuwde hij buiten zinnen en hij telde in gedachten tot drie voor hij verderging, een stuk rustiger. “Maar we staan natuurlijk nog maar aan het begin. Je bent vergeten me dat vanochtend te zeggen, maar wat is dat eigenlijk voor een vrouw?”

“Jij hebt het dossier, daar vind je alle informatie.”

“Ik weet hoe ze heet”, zei Stefán kortaf, “en wat ze doet en hoe ze haar koffie drinkt. Maar wie ís ze en waarom moeten wij …”

“Je weet dat ik er bovenop zit”, zei Svavar en hij verbrak de verbinding.

Stefán legde de telefoon neer en staarde er een poosje in gedachten verzonken naar, terwijl hij met duim en wijsvinger aan zijn onderlip trok.

“Jaha”, zei hij toen hardop en hij zette zijn pet af, die hij vrijwel nooit afdeed en die altijd te klein leek voor zijn grote hoofd. En te groen. Hij zuchtte nog eens diep en lang. Stefán wist heel goed dat Svavar niets was vergeten te zeggen op deze onplezierige en ongewone ochtendbespreking. Hoe langer hij erover nadacht, hoe geïrriteerder hij werd en het gedoe met Guðni maakte het niet veel beter. Het beloofde niet veel goeds, zoveel begreep hij wel, en op de een of andere manier leek hem deze maandag niets meer te lukken. En hij was toch zo goed begonnen.

“Die stomme trut”, mompelde hij tegen zijn kruis, “waarom kunnen de dingen niet gewoon gaan zoals ze moeten gaan?”

Zijn kruis antwoordde niet.

* * *

Katrín verkeerde in tweestrijd. Het was duidelijk dat er iets moest gebeuren als Guðni en zij ooit wilden samenwerken, of ze nu op gelijke voet stonden of zij een tree hoger. De vraag was alleen wát? Ze vond het op een bepaalde manier een beetje zielig dat zij als toekomstige leidinggevende – weliswaar alleen als vervanging, maar toch – huilend naar Stefán of Svavar moest rennen, zoals ze dat in haar hoofd noemde. Als een klein kind of een zeurkous. Ze had een hekel aan zeurkousen. Aan de andere kant had ze nooit in haar vijfendertigjarige leven zo’n stroom scheldwoorden, beledigingen en verwensingen over zich heen gekregen als nu en ze was toch wel het een en ander gewend na tien jaar bij de politie – elf als ze de politieacademie meerekende – zowel van collega’s als verdachten. Ze begreep wel dat Guðni ontevreden was met de regeling. Dat hij zich gepasseerd voelde en de gedachte niet prettig vond orders te moeten aannemen van iemand die zoveel jonger was dan hij en zoveel minder ervaring had. Maar ze wist ook dat dit in zijn ogen niet het voornaamste was, dat dit alleen maar een handige kapstok was om zijn boosheid aan op te hangen, omdat de werkelijke reden het daglicht niet verdroeg.

“Vuile seksist”, mompelde ze, “vieze vuile seksist.”

Er waren er genoeg in haar omgeving. Ze had ook niet anders verwacht toen ze destijds solliciteerde, en haar collega’s hadden wat dat betreft aan al haar verwachtingen voldaan. Er ging geen dag voorbij of ze lieten haar voelen hoe gehandicapt ze in dit vak was zonder pik tussen haar benen. Het was prima om borsten te hebben; sommige collega’s van het zogenaamd sterke geslacht waren hard op weg er zelf een stel te kweken, maar het ontbreken van ballen was eigenlijk een schande. Haar salaris ging gelijk met dat van de anderen omhoog, ze mocht extra surveillances lopen met de jongens, ze kreeg na opvallend korte tijd een baan bij de recherche en daar zou ze tot hoofd worden benoemd. Het was bijna alsof ze haar als gelijke zagen op het lichamelijke vlak, ze tackelden haar net als ieder ander bij het voetballen (ze had hen trouwens wel laten merken dat er ook op dat terrein niet met haar te spotten viel) en ze werd ook nooit overgeslagen voor werk dat uithoudingsvermogen en kracht vereiste, door haar chefs noch door haar collega’s. Maar ondanks alles was het haar zonneklaar dat ze toch niet een van de jongens was en dat ook nooit zou worden. Geschater dat ophield zodra ze de koffiekamer binnenkwam en lachsalvo’s die kort daarna weerklonken. Blikken en gefluister op de gang. Betekenisvolle glimlachjes als het gesprek op iets kwam waarvan zij meenden dat vrouwen er geen verstand van hadden. En allerlei opmerkingen die grappig bedoeld waren, maar alleen maar vernederend overkwamen. De lijst was lang en werd elke dag langer. Meestal lukte het haar het te negeren, zoals het tikken van een klok, maar ook het tikken van een klok kon op zijn tijd ontzettend irritant zijn.

Ze besefte volkomen dat een van de redenen dat ze zo snel carrière maakte bij de recherche juist te danken was aan het feit dat ze vrouw was. Er was een vrouw nodig op de afdeling en daarom was zij uitgekozen toen de oude Einar stopte, hoewel er veel mannen vóór haar waren in de onzichtbare maar niet minder werkelijke rij. Ze had dus veel goeds van haar vrouw-zijn ondervonden, maar ze moest er ook voor betalen. Ook al wist ze dat ze net zo geschikt was als alle mannen die in aanmerking kwamen, geschikter zelfs, anderen keken daar niet altijd zo tegenaan. Verschillende mannen hadden haar weliswaar op de carrièreladder ingehaald of waren haar voorbijgestreefd binnen andere afdelingen en in andere functies, maar ze vergaten niet dat ze gepasseerd waren. In hun ogen was ze geen volwaardige collega, maar bleef ze een excuustruus, en ze betwijfelde of dat ooit zou veranderen.

De meeste rechercheurs waren van die typische kerels die ervan overtuigd waren dat ze uitstekend functioneerden, maar velen zaten er volkomen naast; ze hadden bij de recherche eigenlijk niets te zoeken. Dat bleek een jaar geleden maar weer eens toen twee van haar collega’s naar een andere afdeling werden overgeplaatst. In hun plaats werden er twee jonge broekjes benoemd, dwars tegen de officieuze wachtlijst in. Een van hen, Friðrik, was een jonge jongen die werd binnengehaald in het jaar dat hij zijn diploma aan de politieacademie had behaald. Ze wist dat hij eerder in Amerika was afgestudeerd in criminologie, enkele zomers als vakantiekracht bij de politie had gewerkt en bovendien de zoon was van de secretaris van het ministerie van Justitie en kleinzoon van de voormalige minister van Justitie, dus niemand hoefde gek op te kijken. Hoe die andere kerel, die Árni, bij de recherche terecht was gekomen, was haar echter een raadsel. Een eeuwige student van tegen de dertig met roos en een vlotte kuif, die er niet eens in geslaagd was de politieacademie af te maken – net zomin als enige andere opleiding, als ze het goed had begrepen – voordat hij enkele maanden later de afdeling betrad. En het waren ook niet zijn lichamelijke kwaliteiten die hem daar hadden gebracht. Ze wist zeker dat ze hem met een blinddoek voor haar ogen en één hand op haar rug omver zou kunnen werpen. Maar ze kon het uitstekend vinden met Árni en had over Friðrik eigenlijk ook niets te klagen, al was haar beeld van hen als vakmannen tot nog toe beperkt gebleven.

Katrín wist dat ze daar niet alleen in stond en dat meer mensen die benoemingen wonderlijk en zelfs twijfelachtig vonden. Het was daarom des te irritanter om te zien hoe dat duo toch direct in de groep leek te passen, ieder op zijn manier. Ondanks het feit dat Stefán de vervangingen met haar had besproken en vanaf het begin haar grootste steun en toeverlaat was geweest, kon ze het gevoel niet van zich afzetten dat Árni nu dichter bij hem stond dan zij. En die kleine Frikki was twee handen op één buik met die afschuwelijke Guðni. Ze huiverde weer als ze aan hem dacht. Klootzak, dacht ze. Wat moest ze doen?

Hij was natuurlijk een zeer ervaren en zeer slimme rechercheur, maar daarbuiten was hij een vreselijk onverdraagzame idioot, die een vrouw als chef gewoon niet kon accepteren. Want dat was, meer dan wat ook, de reden voor deze rel, daar was Katrín van overtuigd. In zijn ogen stond de wereld op zijn kop met die beslissing, dacht ze. En Katrín kon het nog begrijpen ook. Guðni liep al tegen de zestig en werkte zijn hele leven in een omgeving waarin tot voor kort nauwelijks vrouwen voorkwamen, behalve om voor de koffie te zorgen en de telefoon op te nemen. Het was dus niet vreemd dat hij er moeite mee had om het af te leggen tegen een vrouw, juist nu hij dacht dat hij eindelijk aan de beurt was. Tegen een jongere vrouw, bovendien. Ze trok een gezicht naar de lege stoel aan de andere kant van het bureau, waar Guðni tien minuten geleden nog had gezeten, sputterend, vloekend en tierend. Hij ging door tot ze haar dictafoon inschakelde en hem vroeg eindelijk te vertrekken. Toen had hij zijn vuist tegen haar gebald, met een vuurrood gezicht, en was op de deur afgestevend. Guðni vond misschien dat hij een geldige reden had om zich zo te gedragen, maar hij had geen enkel excuus. Zijn collega – en toekomstige chef – uitmaken voor koe, heks, hoer en erger, kon je gewoon niet goedpraten, hoe je het ook wendde of keerde.

Ze keek op haar horloge, het was bijna twaalf uur, en toen door het raam naar buiten. Daar scheen een stralende zon en ze besloot de middag vrij te nemen van Guðni en zijn maten, pakte het dossier dat open op haar bureau lag en deed het in haar tas voor ze de zon instapte en in haar opgewarmde auto plaatsnam. Onderweg in Laugardal vroeg ze zich af waar die vrouw kon zijn die in de nacht van zaterdag op zondag was verdwenen, waarom uitgerekend zij direct op maandagochtend naar haar moesten gaan zoeken en niet de reddingsdiensten of wie het ook waren die al die gegevens hadden verzameld die in haar dossier zaten.