6
Dinsdag
“En hij was er honderd procent zeker van dat zij het was?” vroeg Stefán. Katrín en Árni knikten allebei.
“Yep”, zei Katrín. Toen Stefán haar de vorige avond had gebeld, had ze besloten er meteen heen te gaan en het niet tot de volgende dag uit te stellen en ook om niet alleen te gaan. Ze had niet lang hoeven nadenken voor ze besloot Árni mee te vragen in plaats van Guðni of Friðrik.
“Het was om halfeen, beweerde hij, in elk geval voor een uur, de auto was donkergrijs, misschien zwart of blauw, stond langs de stoep voor het huis, de chauffeur was waarschijnlijk een man”, dreunde Árni op uit zijn aantekenboekje.
“Maar hij was er zeker van dat Birgitta niet zelf achter het stuur zat?” viel Stefán hem in de rede en weer knikten ze allebei.
“Ze stapte in aan de passagierskant, dat wist hij heel zeker”, zei Katrín.
“Wat voor auto?” bromde Guðni en hij zoog aan een lange, gedoofde sigaar.
“Een stationwagen, nieuw, Japans of Koreaans, dacht hij. In elk geval niet haar jeep”, zei Katrín.
“Daar zou ik niet zo zeker van zijn”, mompelde Guðni en hij spuugde in de richting van de prullenmand. Acht wenkbrauwen gingen vragend omhoog, maar Guðni nam de tijd om zijn sigaar weer goed in zijn mondhoek te krijgen voor hij verderging. “Óskar Marínósson, zei je dat niet? Een klein ventje?” Katrín knikte weer met een rood hoofd en Guðni antwoordde op dezelfde toon met een spottende blik in zijn grijze ogen.
“Skari Mar”, zei hij en hij deed heel interessant, “je wist hopelijk met wie je in gesprek was of niet?”
Katrín werd eerst rood en trok toen bleek weg. Natuurlijk was dat Skari Mar. En natuurlijk had er bij haar een lampje moeten gaan branden toen ze zijn naam hoorde. Het was geen excuus dat ze hem nog nooit gezien had. Guðni grijnsde minachtend om beurten naar Stefán en Katrín, terwijl Árni en Friðrik er niet-begrijpend bij zaten.
“Ik …”, begon Katrín, maar Stefán greep in en nam het woord.
“Ik had het ook niet in de gaten”, zei hij rustig. Katrín probeerde hem met haar blikken te doden; ze hield er niet van als hij haar te hulp schoot in een meningsverschil met Guðni.
“Wie is die Óskar dan?” vroeg Árni en hij keek van de een naar de ander. “Moeten we hem kennen?” Stefán schudde zijn hoofd.
“Nee”, zei hij nadenkend. “Nauwelijks. Skari is een oude drankstoker en automonteur. Hij heeft de afgelopen jaren niet veel van zich laten horen, maar hij weet alles van auto’s. Dus als hij haar heeft zien wegrijden, weet hij nauwkeurig in wat voor auto dat was, wat voor kleur hij had en hoe oud hij was.” Hij keek naar Guðni. “Friðrik gaat onze grote onbekende zoeken, jij gaat rechtstreeks naar die kerel toe.” Hij keek net zolang naar Guðni tot hij een stuurs gebrom als reactie kreeg en wendde zich toen weer tot Katrín en Árni. “Wat zei Steinar? Hebben jullie hem gesproken?”
Ze schudden hun hoofd.
“Niemand thuis”, zei Árni, “en zijn mobiel werd niet opgenomen. Ook die van zijn vrouw niet.”
“Maar hij heeft dus gebeld?” vroeg Friðrik. “Niet die Óskar?”
“Ja”, zei Stefán, “hij belde rond halftien gisteravond naar het bureau en zei dat Óskar informatie had over Birgitta.”
“Waarom?”
“Waarom wat?”
“Waarom belde hij en niet Óskar zelf?”
“Dat is de grote vraag”, zei Stefán. “Of een van de vragen. Árni, jij haalt Steinar op om een verklaring af te leggen. Twee vliegen in één klap, de jeep en Birgitta. Hoor hem goed uit over Birgitta, we moeten erachter komen of Skari dat allemaal verzonnen heeft of niet. Waren ze vroeger bij elkaar? En wanneer dan? Vraag het ook aan haar vriendin, ze weet er misschien meer van.”
Árni liet zich dat geen twee keer zeggen.
“En vraag Steinar naar welk feest hij is geweest”, voegde Katrín eraan toe, “op de een of andere manier heb ik het gevoel dat hij in de Broadway is geweest.”
“Pfff”, snoof Guðni. “We hebben de moordenaar al haast gevonden.” Hij stond op en gooide de natte en verfomfaaide peuk in de prullenbak. “Fucking briljant. Nog wat?”
Friðrik begon te grijnzen, maar kwam niet ver.
“Een lijk, misschien”, zei Katrín, “voordat we het gaan hebben over een moord of een moordenaar. Maar dat is misschien een onbelangrijk detail?”
Guðni keek naar Stefán, maar hij trok een neutraal gezicht onder zijn groene pet en Guðni zag daar een reden in om weer op zijn stoel neer te ploffen en een nieuwe sigaar tevoorschijn te halen. Árni krabde zich eens op zijn hoofd. Er was iets aan de hand waar hij geen hoogte van kon krijgen. Maar dat was eigenlijk niets nieuws.
* * *
“Nu?”
Steinar was duidelijk nog maar net wakker. Árni wist eigenlijk niet waarom hij zo’n hekel had aan deze man die hij helemaal niet kende. Hij hoopte dat hij hem had gewekt.
“Direct. Zullen we zeggen over een halfuur?”
“Wacht even.” Het gekuch en gestommel aan de andere kant van de lijn wezen erop dat hij net uit bed kwam en onwillekeurig genoot Árni daarvan. Hij probeerde nog altijd af te wennen om mensen al na vijf minuten te beoordelen, vooral op aandringen van zijn moeder en zijn broers die het erover eens leken te zijn dat dat een van zijn grootste fouten was – afgezien van zijn dwaasheid en zwakke karakter – maar dat lukte maar met moeite. Hij wachtte geduldig aan de telefoon en hoopte dat Steinar weigerde om voor de middag te komen, zodat hij nog even snel naar Reykjalundur kon gaan en persoonlijk met Ásta kon praten.
“Geef me een uur”, zei Steinar ten slotte. “Waar verwacht je me?”
“Verdorie”, mompelde Árni toen hij het gesprek verbrak en naar Reykjalundur belde. Misschien maar goed ook, voegde hij er in gedachten aan toe. Hij kreeg Ásta direct aan de telefoon en hoorde hoe ze van oor tot oor lachte toen hij zijn naam noemde.
“Steinar Ísfeld Árnarson …”, zei hij na een kort praatje over het weer dat nog beter was dan de dag ervoor. “Ken je hem?”
* * *
De auto op de oprit was een donkerblauwe Hyundai Sonata en Katrín moest meteen denken aan de onduidelijke beschrijving door Óskar van de auto die Birgitta ’s nachts had afgezet. Kristinn zag er hologig en onuitgeslapen uit toen hij de deur voor haar opende, doodsbleek in zijn lichtblauwe, gestippelde T-shirt en de kringen onder zijn ogen wezen op een doorwaakte nacht.
“Koffie?” Zijn stem was al net zo vermoeid als zijn tred.
“Zware nacht?” vroeg Katrín toen ze aan de keukentafel zaten. Hij knikte en haalde een pakje sigaretten uit zijn zak. Katrín schudde haar hoofd toen hij er een aanbood en nog eens toen hij vroeg of hij met de zijne naar buiten moest gaan. “Waar zijn de kinderen?”
“Geiri is buiten ergens aan het spelen en Dísa slaapt. Eindelijk. Ze was tot drie uur in de nacht aan het huilen, het arme kind.”
“En jij?”
“Ik ga straks wel weer liggen. Mijn schoonmoeder komt vanmiddag weer.”
Hij trok om beurten met zijn mondhoeken en zijn oogleden. Een hardnekkige rooklucht, vermengd met een bedwelmende slechte adem en de stank van zweet vulden Katríns neus, maar ze deed of er niets aan de hand was en schaamde zich een beetje voor haar gedrag van de vorige dag, nu ze hem daar ineengedoken zag zitten en onafgebroken in zijn koffie zag roeren, die toch zwart en zonder suiker was. “Die man”, zei hij opeens en hij keek naar Katrín, “die hier gisterochtend was. Hebben jullie al met hem gesproken?” Katrín schudde haar hoofd.
“Nee. Daarom ben ik juist hier.” Ze haalde foto’s tevoorschijn van drie mannen die volgens hen overeenkwamen met de beschrijving van Kristinn, en legde ze op tafel. Kristinn tuurde ernaar door de rook heen, maar schudde toen zijn hoofd.
“Hij zit er niet bij. Ik begrijp het niet, was hij geen politieagent?”
Katrín haalde haar schouders op. “We weten het niet. Hij heeft in elk geval niet met ons gesproken. Weet je het zeker?”
Kristinn kneep zijn ogen tot spleetjes en bekeek de foto’s opnieuw.
“Deze lijkt nog het meest op hem, volgens mij”, zei hij en hij wees op de afdelingschef van de vreemdelingendienst. “Maar hij was jonger, geloof ik en … hoe moet ik dat zeggen, harder? Zo’n indruk maakte hij in elk geval op mij.”
Katrín pakte de foto’s weer op en deed ze in haar tas. “Geen enkele bijzonderheid die je je herinnert? Helemaal niets?”
Kristinn schudde zijn hoofd. “Nee. Zeg eens … waarom wordt er nog niet naar haar gezocht? Op grote schaal, bedoel ik? Met reddingsdiensten en honden en zo?”
“Dat gaat gebeuren”, zei Katrín, “zodra we weten waar we moeten beginnen. De jeep is nog niet teruggevonden. Heb jij een idee?”
Kristinn hield eindelijk op met roeren in zijn kopje en legde zijn sigaret in de asbak om zijn gezicht achter zijn handen te kunnen verbergen.
“Nee”, mompelde hij in zijn handpalmen, zo zacht en onduidelijk dat Katrín hem nauwelijks kon verstaan. “Ik heb er de hele nacht over liggen piekeren. Maar ik heb geen idee.”
“Goed. Steinar Ísfeld Árnarson. Ken je hem?”
Hoewel Kristinn tot dan toe vrijwel bewegingloos had gezeten, was het duidelijk dat hij verstijfde op zijn stoel. Er gingen seconden voorbij en Katrín dacht zelfs even dat de keukenklok die recht boven de tafel hing, stilstond. Toen haalde Kristinn zijn handen voor zijn gezicht weg en grabbelde naar een volgende sigaret. Zijn handen trilden toen hij hem aanstak en ook zijn stem beefde toen hij na een lange en ongemakkelijke stilte weer het woord nam.
“Wat heeft die klootzak ermee te maken? Heeft hij Gitta vermoord?”
Katrín probeerde uit alle macht haar verbazing te verbergen, maar dat had ze net zo goed kunnen laten. Kristinn was zo vol van die gedachte en zo druk bezig met zijn sigaret dat ze zich voor hem had kunnen uitkleden zonder dat hij daar enige aandacht aan had geschonken.
“Hebben jullie hem gepakt? Nou? Hebben jullie hem en die trut van hem opgepakt? Hebben ze het samen gedaan?”
Hij ging nog even door met beschuldigingen aan het adres van Steinar en zijn vrouw dat ze Birgitta vermoord zouden hebben en werd steeds feller en onsamenhangender naarmate zijn scheldwoorden grover werden. Hij gebruikte ten minste vier scheldwoorden die Katrín nog nooit had gehoord en twee ervan begreep ze niet eens, hoewel de context haar wel aanwijzingen gaf over hun betekenis. Het was alsof er een kraan was opengedraaid, maar het duurde niet langer dan een seconde of er werd een andere kraan geopend en hij viel snikkend voorover op tafel, met het bijbehorende gesnotter en gesnurk. Het was geen fraaie aanblik. Katrín zocht tussen de afwas naar een glas. Toen zijn bleke schouders wat minder begonnen te schokken in het lichtblauwe T-shirt, liet ze het glas vollopen met water en gaf het hem. Hij mompelde ‘bedankt’ en ‘sorry’, voordat hij zijn neus snoot in een stuk keukenpapier en een slokje nam.
“Waarom denk je dat ze dood is?” vroeg Katrín en dit veroorzaakte een nieuwe huilbui. Dat wordt nog wat, dacht ze en ze sloot haar ogen.
* * *
Guðni keek tevreden om zich heen, ondanks het gezelschap waarin hij zich bevond. Hij voelde zich altijd thuis in echt ouderwetse garages. De geur en het licht, de autobanden en her en der verspreid liggende onderdelen riepen bij hem een gevoel op dat hij nooit had kunnen thuisbrengen, maar hij zei altijd tegen iedereen dat hij zeker automonteur was geworden als hij niet per ongeluk had doorgeleerd. Sommigen vonden dat een zwak excuus en wezen hem erop dat het nog niet te laat was om van werk te veranderen, hij kon nog altijd de vakopleiding volgen. De koffiekamers waren altijd het beste, vond hij. Koffiepotten waar de olie van afliep, olie in alle hoeken en gaten op de grond, de tafel en de stoelen, vieze vingers op de koelkast, besmeurde koffiemokken en naakte meiden aan de muur. Het had iets.
Hij stak een sigaar aan en keek naar Óskar, die onrustig tegenover hem zat. “Ja, ja, kleine Skari. Wat ben je nu aan het stoken? Zit de kelder hierbeneden?”
“Ik stook allang niet meer”, mompelde Óskar onwillig.
“Het is goed met je. En ik ben allang gestopt met roken”, zei Guðni en hij blies de rook in zijn gezicht. “Maar dat is een ander verhaal en daar kom ik niet voor. Ik ben op zoek naar een auto. Om precies te zijn de auto die jij voor je huis zag wegrijden in de nacht van zaterdag op zondag.”
Guðni deed poedermelk in zijn koffie en roerde lang, tot lang nadat het laatste korreltje was opgelost en verdwenen. Dat was ook iets wat hij bij een garage vond horen.
“Ik heb ze dat al verteld, dat was een of andere Japanse of Koreaanse auto, een personenauto, donkerblauw dacht ik”, pruttelde Óskar.
“Jaaa, dat vertelde je al. Maar omdat wij tweeën buddy’s zijn, ga je me nu de waarheid vertellen”, zei Guðni en hij nam een slokje koffie. Die was precies zoals hij zijn moest, te sterk en hij had ten minste twee uur gestaan.
“Ik heb de waarheid verteld, het was een Japanse of …”
Guðni legde hem het zwijgen op door zijn linkerhand op te heffen en hem een draai om zijn oren te geven.
“Weet je zeker dat er hierbeneden geen stokerij zit? Het lijkt wel of ik iets hoor, bubbeldebubbeldebubbel …”
“Hé, ze zijn tegenwoordig allemaal hetzelfde, die verdomde auto’s”, jammerde Óskar, die er werkelijk spijt van had dat hij de ene regel had overtreden waaraan hij zich zijn hele leven wilde houden, namelijk zich nooit met zaken bemoeien die hem niet aangingen. “Ik zag hem alleen van achteren en maar heel kort.”
“Hm. Oké.” Guðni stond op en hees zijn broek omhoog met zijn sigaar in zijn mondhoek. “If you say so.” Hij nam nog een slok koffie voor hij weer de werkplaats in drentelde, waar een Cadillac uit de jaren vijftig en een Mercedes die nauwelijks nieuwer was stonden, naast drie nieuwe auto’s uit de minste en goedkoopste klasse. De Amerikaan zat onder het stof en leek bijna uit elkaar te vallen op de vuile garagevloer, maar de Mercedes leek nog in topvorm.
“Worden we niet meer uitgeleide gedaan?”
Óskar volgde hem schoorvoetend, maar stopte plotseling toen hij zag dat Guðni met twee handen een zware hamer pakte en die rakelings langs de Mercedes zwaaide.
“Ben je helemaal gek geworden, man!”
Guðni grijnsde en richtte de hamer opnieuw.
“Ik raakte hem niet. Moet de volgende keer beter mikken.”
Zo koppig was Óskar nu ook weer niet en hij kende Guðni helaas maar al te goed. Hij nam razendsnel een besluit.
“All right, oké, het was een jeep. Een Suzuki Vitara, het lange model, rood. Dezelfde waarnaar jullie op zoek zijn. Oké?”
Hij draaide zich om en ging weer aan tafel zitten. Guðni legde de hamer neer en volgde hem.
“En waarom zei je dat niet meteen?” vroeg hij.
Óskar haalde zijn schouders op. “Ik weet dat eigenlijk niet. Vaste gewoonte?”
Het antwoord was zo vergezocht dat Guðni besloot hem te geloven tot hij zelf een betere verklaring bedacht.
“Oké. Laten we het daarop houden. Maar waarom heb je ons niet gebeld? Waarom ging je naar Steinar?” Óskar durfde Guðni niet aan te kijken terwijl hij herhaalde wat hij de avond tevoren aan Katrín en Árni had verteld.
“Het was zijn jeep en zijn wijf. Of zo goed als. Tot hij trouwde in elk geval. Ze liep in en uit bij hem.”
“En?”
“En wat?”
“En wat heeft dat met de zaak te maken?”
Óskar stak zijn handen diep in de zakken van zijn overall en staarde door het hoog in de muur zittende raam naar buiten, alsof hij hoopte daar een goed antwoord te vinden. Guðni stond op en schonk zich nog een kop koffie in, deed er een schepje suiker en een scheutje poedermelk bij en roerde erin met een schroevendraaier voordat hij weer ging zitten.
“Sta me toe het anders uit te drukken”, zei hij na het eerste slokje. “Waarom dacht je dat Steinar je zwijggeld wilde betalen?”
* * *
Árni belde voor de spelcomputer die in het Nieuwsblad werd aangeboden en kreeg meteen de eigenaar aan de telefoon. Deze bleek twaalf jaar oud te zijn en vertelde ongevraagd dat hij genoeg had van zijn Xbox en in plaats daarvan een PlayStation 2 wilde kopen. Hij keek op zijn horloge. Hij had nog een halfuur voor Steinar zou komen en het was te vroeg om al een ijsje te gaan halen. Hij besloot om in plaats daarvan een cola te drinken en wandelde naar Hlemmur. Hij liep eromheen voor hij naar binnen ging, maar Kleine Bleekneus was nergens te bekennen. Hij zag echter drie bekende gezichten op een bankje in de zuidwesthoek toen hij zijn boodschap had gedaan; hij ging erbij zitten en trok het blikje open.
“Hoog bezoek van een hoge ome”, bromde de middelste, een slungel van bijna 2 meter lang met één oog, een baard en een zwarte haarbos die tot op zijn schouders hing. “En Satan zit hem op de hielen”, voegde hij eraan toe na een passend dramatische stilte. Hij droeg een groene wollen jas, ondanks de zomerse warmte, en hing gewoon wat rond met zijn maten, ontspannen als een luis op een zeer hoofd. Ze leken het goed met elkaar te kunnen vinden.
Árni liet zijn pakje sigaretten rondgaan en kreeg het zes stuks lichter terug.
“Ja, ja, hoge ome …”, zei de reus terwijl hij zijn twee sigaretten liet verdwijnen, zodat het niet opviel, “… zondig nu.” Zijn adem piepte.
Árni rochelde en krabde zich in zijn kruis uit solidariteit met hen en vroeg zich tegelijkertijd af hoe hij die vervloekte ridders van de straat moest aanpakken. Hij kon geen gemakkelijke manier vinden en besloot recht op zijn doel af te gaan.
“Ik kwam Kleine Bleekneus gisteren tegen”, zei hij voorzichtig, “maar ik heb hem vandaag niet gezien. Weten jullie iets over hem?”
De vriendschap die hij in het begin ontmoette en die door de sigaretten nog was toegenomen, maakte onmiddellijk plaats voor wantrouwen en een haast voelbare vijandigheid. Hij hief zijn handen op en probeerde zo betrouwbaar mogelijk over te komen. “Ik hoef niet te weten waar hij is …”, zei hij, “… alleen of hij in orde is. Hij leek me een beetje …” Hij zocht zonder succes naar een woord dat voldoende neutraal was. “Een beetje wonderlijk”, flapte hij er onbeholpen uit.
De drie mannen keken elkaar aan en schoten toen in de lach.
“Vond jij Kleine Bleekneus een beetje wonderlijk, hoge ome?” bromde de reus in het midden.
Árni knikte. “Ja, dat vond ik. Niet zoals hij … zoals hij normaal gesproken is, bedoel ik. Hebben jullie hem vandaag gezien? Of gistermiddag? Ik wil alleen weten of hij … of alles in orde is met hem”, herhaalde hij. “Niets anders.”
Nog altijd keken de drie mannen zonder iets te zeggen naar hem, maar toen antwoordde hun woordvoerder.
“Nee, hoge ome”, zei hij, “we hebben de hoofdman sinds gisterochtend niet meer gezien.” Hij leunde naar voren en keek Árni aan met zijn ene oog, omdat het andere er niet meer was. “Wat jammer is …” zei hij en hij glimlachte zodat zijn bruine tanden te zien waren, “… want hij had een hele fles vol van dat kostbare koninklijke vocht in zijn zak, die beste man. Ik denk dat hij het te goed vond om met ons te delen”, voegde hij eraan toe en zijn glimlach veranderde in een grimas die een slechte adem verspreidde waar Guðni trots op geweest zou zijn. “Die zien we niet meer terug”, zei hij. “Daar kun je zeker van zijn. Hij moet oppassen, oppassen dat de schone bergvrouwe niet in vijandelijke handen valt.”
Zijn vrienden giechelden hardop, de ene omdat hij een slok ophad, de ander omdat zijn maat giechelde.
Árni gaf het op. Hij begreep er geen snars van. En hoewel hij wist dat het niets zou uithalen, zei hij het toch: “Jullie kunnen me misschien op mijn schouder tikken als hij weer opduikt.”
“Tik, tik, tik”, bromde de eenogige.
“Tik, tik, tik”, giechelden de anderen.
Árni stond op. Whatever, dacht hij.
* * *
Friðrik was niet in zijn sas. De stoel was heel comfortabel, de lucht was schoon en zuiver en niemand kon hem lastigvallen in dit niemandsland – geen zitkamer, geen koffiekamer en geen wachtkamer, alleen een tweezitsbank en een tafel tegen de muur midden in het gebouw van de rijksrecherche – maar hij wist dat hij het verknoeide. Tot dusver hadden de mensen hem ongemoeid gelaten, behalve enkelen die een nieuwsgierige blik op hem geworpen hadden, maar het was slechts een kwestie van tijd voor iemand zou bedenken dat hij daar eigenlijk helemaal niets te zoeken had. Hij vervloekte zichzelf dat hij niet een smoes had verzonnen om zijn aanwezigheid te verklaren. Guðni zou dat gedaan hebben. Guðni zou waarschijnlijk met veel lawaai zijn binnengekomen en iedere idioot die op zijn pad kwam hebben aangeklampt en binnen vijf minuten op elke deur hebben gebonkt. Hijzelf zat daar alleen maar en keek naar de weinige mensen die voorbijliepen.
Geen van hen kwam overeen met het signalement van de grote onbekende en het zweet begon Friðrik uit te breken. Hij schoof ongeduldig heen en weer op zijn stoel. Dit was niet wat hij voor ogen had gehad toen hij bij de recherche probeerde te komen.
Kleine criminelen, zielige figuren, bankrovers en winkeldieven die een dopeschuld moesten aflossen en die niet eens de moeite namen om hun gezicht te bedekken tijdens hun handwerk of dat bewust achterwege lieten om er zeker van te zijn dat ze uiteindelijk in handen vielen van de politie en ze even met rust gelaten werden door hun schuldeisers. Dat soort dingen. Een vermist computerwijf dat zich waarschijnlijk ergens met een of andere kerel aan het vermaken was.
Zijn opleiding in de Verenigde Staten had hem op alles voorbereid, maar niet dit. Niet dit onbetekenende kruimelwerk. Misschien moest hij proberen bij de Financieel Economische Recherche te komen, dacht hij, daar was de afgelopen tijd heel wat aan de hand geweest. Hij schudde zijn hoofd, de Financieel Economische Recherche was voor boekhouders en hoewel er op de Centrale Recherche voor het grootste deel vervelende types rondliepen, waren de nerds bij de Financieel Economische Recherche nog veel erger. Debet en Credit werden degenen die daar de leiding hadden genoemd. Oude, stoffige kerels met kale koppen en dikke brillen. Ruim boven de vijftig. Net als Stefán. Niet dat leeftijd altijd alles zei. Stefán was in zijn ogen een echte softie, maar hij had ook zijn goede kanten, en Guðni was een verdomd fijne kerel, vond hij, ook al was hij zowel oud als dik. Maar hij had nog nooit zo’n man als Árni ontmoet, die toch nauwelijks ouder dan dertig of daaromtrent kon zijn. Niemand kon Stefán gemakkelijk neerleggen, meende hij te weten, en Guðni ook niet, want Guðni was een echte bullebak, dat had hij vaak genoeg van nabij meegemaakt. En Katrín had hun duidelijk te verstaan gegeven dat er op het gebied van sport niet met haar te spotten viel. Maar Árni – Friðrik trok een grimas zonder zich ervan bewust te zijn. Iedere vijftienjarige puber kon Árni met zijn linkerhand tegen de grond werken, dacht hij. Een eeuwige student die nauwelijks bewoog en rookte als een schoorsteen.
Er ging een rilling door Friðrik heen, die elke ochtend 5 kilometer hardliep voor hij onder de douche ging, zodat hij fris en fit op zijn werk verscheen. En nog eens 5 ’s avonds als hij klaar was met opdrukken. Behalve op maandag, woensdag en donderdag natuurlijk. Dan ging hij naar karate. De narcoticabrigade was meer zijn afdeling, dacht hij. Dat was de enige manier om een beetje in de buurt te komen van de dingen waar zijn studiegenoten mee te maken kregen en waarvan hij een glimp had opgevangen tijdens zijn studiejaren in de Verenigde Staten. Een studiereis naar de Atticagevangenis in de staat New York was hem bijzonder bijgebleven. Hoewel de gevangenen daar op het gebrek aan ruimte en de slechte omstandigheden in de jaren zeventig hadden gereageerd met een van de bloedigste gevangenisopstanden in de geschiedenis van Amerika, zat het daar nog altijd overvol met keiharde criminelen. Drugsdealers, gewapende overvallers en moordenaars, zelfs meervoudige moordenaars, dacht hij, enigszins jaloers op zijn studiegenoten. Twee van hen waren direct bij de fbi gaan werken, twee anderen hadden een goede kans om voor het einde van het jaar erbij te komen en de meesten speelden een belangrijke rol bij het opsporen van boeven bij de recherches in de grote Amerikaanse steden. Friðrik schrok op uit zijn overpeinzingen toen hij snelle en besliste voetstappen hoorde naderen. Hij keek op.
“Friðrik, beste kerel, ik zat gisteren net aan je te denken.”
De man glimlachte en reikte hem de hand. “Was je naar mij op zoek?” Hij was voor in de vijftig, mager en van een gemiddelde lengte. Zijn rossige, grijzende haar was kortgeknipt en de scherpe kin onder zijn dunne lippen, rechte neus en staalgrijze ogen had iets dwingends. Natuurlijk, dacht Friðrik terwijl hij opstond en de uitgestoken hand pakte.
“Inderdaad, ja”, zei hij zonder met zijn ogen te knipperen.
“Wacht even, ik kom eraan.”
De man verdween door de dichtstbijzijnde deur en Friðrik benutte de seconden die hem restten om na te denken over de volgende zet in het spel. Toen de grijzende man drie minuten later weer verscheen, had Friðrik een waterdicht plan bedacht en was hij al begonnen om de e-mail die hij over een halfjaar of zo aan zijn collega’s in de Verenigde Staten zou sturen op te stellen. Een jaar op zijn hoogst.
* * *
“Weet je zeker dat jullie het redden?” vroeg Katrín.
Kristinn knikte. Zijn gezicht was nog behuild, maar hij had zijn gevoelens weer wat in de hand en probeerde zich te vermannen. Hij had een schoon overhemd aangetrokken, had zich gewassen en zijn haar gekamd. Hij was het laatste kwartier doorgekomen zonder te huilen, wat Katrín een hele verbetering vond.
“Hjördís, mijn schoonmoeder, helpt me als er iets is. Ze kan mij niet uitstaan, maar ze houdt van de kinderen. Ze komt straks.”
Katrín knikte alsof ze de juistheid van beide beweringen wilde bevestigen. “Aarzel niet om ons te bellen als er iets is. Goed?”
“Goed. Bedankt.” Hij gaf haar een gewassen hand en deze keer nam Katrín hem aan zonder te aarzelen. “En neem me niet kwalijk”, voegde hij eraan toe.
Katrín keek even naar hem voor ze antwoordde. Zijn schedel glom alweer van het zweet ondanks de wasbeurt, de bleke onderkin en de grijze ogen waren er nog, maar er was iets veranderd. Ze was er niet zeker van of hij het was. “Het was niets”, zei ze. “En jij ook bedankt”, voegde ze eraan toe toen ze weer in de auto zat.
Eenmaal, had hij gezegd, eenmaal had hij haar een draai om haar oren gegeven. Dat was alles. Ze zette de dictafoon aan en spoelde terug.
“Ik kwam thuis. Halfacht op een maandagavond. Dísa logeerde bij een vriendinnetje en kleine Geiri sliep in de kamer ernaast. En ze lachte me uit. Hij strompelde naar buiten met zijn broek op zijn enkels en toen ik probeerde met haar te praten, zei ze dat ik een zielenpoot, een dikke pad en een saaie klootzak was en dat ze sliep met wie ze wilde. Ze vroeg wat ik dacht daaraan te gaan doen. Ik wist niet wat ik moest zeggen. Stotterde alleen wat. Toen zei ik dat ik van haar hield en ze lachte me gewoon uit. Toen sloeg ik haar. Eén keer.”
Hier begon hij weer te huilen en Katrín spoelde door.
“Het was niet de eerste keer. Dat ze vreemdging, bedoel ik. Ik heb altijd geweten dat ze me bedroog. Ik … ik ben niet zo …” Hij kuchte. “Neem me niet kwalijk. Niet zo gek. Ik probeerde het te begrijpen, me ermee te verzoenen. En dat lukte me ook lange tijd. Maar zo … zo, hoe noem je dat? Schaamteloos? In ons bed, met kleine Geiri in de kamer ernaast. En ze wist heel goed wanneer ik thuiskwam. Ik weet zeker dat ze dat wist. En dan is zij het slachtoffer! En ik de kwaaie pier! Ik …”
Katrín spoelde door, dansend op het haarfijne lijntje tussen minachting en medelijden. Ze geloofde hem, dat was het probleem niet, en zijn daad kon hem zeker vergeven worden. Het moeilijke was alleen dat hij dat maar al te goed wist en er bijna van leek te genieten om zich erin rond te wentelen.
“Zijn vrouw had me gebeld. Om het me te vertellen. Mij te beschuldigen. Alsof het mijn schuld was. Stomme koe. Ze vroeg of ik wist dat hij het met mijn vrouw deed. Of ik geen man was en die hoer niet in bedwang kon houden, of ik niet de baas was in mijn eigen huis, geen echte man, blablabla. Noemde Gitta een stoephoer en zei dat ze haar huwelijk te gronde richtte, haar man naar de afgrond sleepte, haar gezin verwoestte, de toekomst van haar onschuldige kinderen … of ik net zo gewetenloos was als die hoer van een vrouw van me. Ze maakte me helemaal gek. En zij tweeën natuurlijk. Ik heb er niets aan gedaan. Probeerde het te negeren. Tot die avond. Toen … toen …” Katrín spoelde weer door.
“Nee.” Kristinn haalde zijn neus op. “Nee, niet langer. Ze schopte me eruit, vertelde haar ouders dat ik haar geslagen had en ging de stad uit. Naar het huisje waarschijnlijk. Met hem. Ik denk tenminste dat ze met hem was, al beweerde zij dat ze zich aan het herstellen was van de ‘aanval’, in elk geval zat die vrouw van hem me voortdurend op mijn nek om hem te vinden, die dagen dat ze weg was. Hij heeft grond gekocht naast ons huisje, wist je dat? Haar huisje, bedoel ik. Die klootzak. Maar toen ontmoette hij die schoonheidskoningin en liet hij Gitta vallen. Ik … ik probeerde om daarna met haar te praten, te zien of we niet … of we niet konden … maar zij …”
Katrín zette de dictafoon uit en de radio aan. Er was een of andere boyband aan het zingen over de liefde en ze rommelde wanhopig tussen haar cd’s tot ze Macy Gray vond. Ze probeerde zich haar man voor te stellen als schouderschokkend emotioneel wrak bij een praatprogramma of bij de psychiater, maar de gedachte was te vergezocht. Sveinn had niet eens met zijn ogen geknipperd toen hij een jaar geleden met haar naar Titanic had gekeken. Maar er zou toch een tussenweg moeten zijn, dacht ze en ze trapte op het gaspedaal.
* * *
“Allright, dan denk ik dat we er wel zo’n beetje zijn; ik zal het nog even aan je voorlezen voor ik het uitprint. Je zegt het wel als er iets niet klopt, oké?” Árni keek naar Steinar, die ongeduldig knikte.
“Als jij het zo wilt.”
“Dan begin ik. ‘Mijn buurman, Óskar Marínósson, sprak me kort voor tien uur maandagavond 23 juni aan en zei dat hij ‘de vrouw waarvan ze een signalement verspreiden’ van de oprit had zien komen toen hij thuiskwam in de nacht van zaterdag op zondag en dat ik contact moest opnemen met de politie, omdat ik ‘haar beter kende’. Ik wist niet wie hij bedoelde, maar kon hem daar niet naar vragen, want hij liep weg. Ik werd nieuwsgierig en keek naar teletekst, waardoor ik erachter kwam dat de vrouw over wie hij het had Birgitta Vésteinsdóttir is, de systeemanaliste, die enkele malen aan opdrachten voor een onderneming die ik leidde heeft gewerkt, zonder dat ze in dienst was van een van mijn bedrijven, gedurende een periode van twee jaar, of tot het voorjaar van 2000, toen ze zelfstandig ondernemer werd.”
Árni keek op. Steinar gaapte.
“Ga verder.”
“Bovendien hadden we een nauwere persoonlijke relatie die met enige onderbrekingen duurde van 1998 tot 2001, of tot ik mijn huidige echtgenote leerde kennen …”
“Een íéts nauwere persoonlijke relatie die met enige langere onderbrekingen duurde”, viel Steinar in de rede en Árni typte de wijzigingen in zonder een spier te vertrekken.
“… met enige langere onderbrekingen duurde van 1998 tot 2001, of tot ik mijn huidige echtgenote leerde kennen. Onze contacten in de afgelopen zes tot acht maanden staan echter in het teken van een briefwisseling tussen haar advocaat aan de ene kant en de advocaat van Brand Collection International, een bedrijf van mij en twee anderen, aan de andere kant, wegens een vermeende achterstallige betaling van loon. Ik heb Birgitta niet meer gezien …”
“Hé, ik zei toch dat dat een buitensporige eis van haar was, ze heeft geen kroon meer van ons te goed …”
Árni knikte. “Ik weet het, maar dat is iets wat de advocaten beslissen en de rechters, dat heeft niets met de zaak te maken, volgens mij.”
“Is dit mijn verklaring of de jouwe? Voeg dit eraan toe: ‘wegens onrechtmatige en ongegronde aanspraken van haar kant op vermeende achterstallige betaling van loon’. Dat is wat ik gezegd heb en dat is wat ik zal ondertekenen. Punt uit.”
Árni deed of hij wachtte voor hij verderging.
“Ik heb Birgitta niet meer gezien sinds de herfst van 2002. Het enige directe contact dat ik met haar gehad heb, was via de telefoon; ze heeft me de afgelopen zes maanden driemaal gebeld, de laatste keer begin april, en bedreigingen geuit wegens vermeende achterstallige betalingen voor een opdracht die zij verricht had voor de onderneming Gagnaslippur.is, die in de herfst van 2001 bankroet was gegaan. Ik heb haar duidelijk gemaakt dat zodra de onderneming failliet was verklaard de schulden niet meer voor mijn verantwoording waren, ik niets meer voor haar kon doen en dat ze zich moest wenden tot de executeur.”
Árni keek vragend naar Steinar, die knikte en zijn perfecte stropdas schikte. Hij keek weer naar zijn computerscherm en ging door met lezen.
Een halfuur later lag de verklaring uitgeprint en ondertekend op het bureau van Stefán.
“Zou jij dat kunnen?” vroeg hij met zijn mond vol Deens koffiebroodje. Van die speciale bakker. “Zo’n onderscheid maken tussen jezelf en een onderneming die je had?”
Árni schudde zijn hoofd en hapte in zijn broodje, dat deze keer met rosbief was belegd. “Ik weet het niet. Ik geloof het niet.”
“Ik niet”, zei Stefán en hij veegde de kruimels bladerdeeg van zijn vingers. “Ik bedoel, als ik een onderneming begon en mensen in dienst had, over de kop ging en hun niet kon betalen …” Hij veegde zijn mond en zijn handen af met een servet dat in zijn handen net een postzegel was. “Dan zou ik niet met een onschuldig gezicht kunnen zeggen dat ík hun niets schuldig was, maar de onderneming.” Hij leunde achterover in zijn stoel en schoof zijn pet in zijn nek. “Je moet toch wel een rotzak zijn om je zo te gedragen. Toch?”
Árni kauwde snel en nam weer een hap van zijn broodje.
“Ik begrijp het gewoon niet en dan doet zo’n kerel alsof het de gewoonste zaak van de wereld is”, herhaalde Stefán. “We moeten misschien Debet en Credit erbij halen. Kijken of zij iets over die klootzak weten.”
Árni slikte en nam een slok cola. “Inderdaad.”
“En jij moet een tweede poging wagen bij het personeel van de Broadway.”
Árni zuchtte geluidloos. Hij had erop gerekend, maar gehoopt dat hij eronderuit zou komen.
“Steinar was daar”, legde Stefán uit. “Maar hij beweert Birgitta daar niet gezien te hebben?”
Árni schudde zijn hoofd. “Nee. En dat kan ook heel goed zo zijn. Het is een grote zaak en hij schijnt ongeveer op het moment dat zij wegging te zijn begonnen. Hij was alleen in de disco, was daarvoor op een of ander feest in Hvalfjörður.”
Stefán deed zijn pet af en krabde zich op zijn hoofd. “Dus ze kan hem hebben zien binnenkomen en … wat? Hebben besloten van de gelegenheid gebruik te maken en naar zijn huis te rijden en zijn jeep te bekrassen?”
Árni krabde zich ook op zijn hoofd. “Klinkt een beetje vreemd.”
“Ja. Maar vreemde dingen gebeuren en ze ging in elk geval naar zijn huis. En hij heeft een verklaring ondertekend waarin hij beweert dat ze elkaar afgelopen herfst voor het laatst gezien hebben, al weten wij beter. Of denken wij beter te weten …”
“Ásta was er zeker van. Ze waren nog bij elkaar lang nadat hij hoe heet ze ook weer had leren kennen … María. Ósk of Lind of Dís. Zeker nog met Pasen, voor zover zij wist. En ik zie geen reden waarom zij daarover zou liegen.”
Stefán zette zijn pet op en rekte zich uit op zijn stoel. Het zag er angstaanjagend uit. “Je moet misschien ook nog eens met die Ásta praten”, zei hij.
Árni vond dat helemaal niet erg.
“En ze waren dus in dezelfde disco. Een slimme meid die Katrín. Vind je ook niet?”
“Ja”, zei Árni. “Heel slim.” En een leuke meid is ze ook, voegde hij er in gedachten aan toe. Een verdomd leuke meid. Maar hij hield dat voor zich. Dat was een bijkomend detail.
“Oké, bespreking om twee uur.” Stefán zette zijn pet op en begon de verklaring van Steinar door te lezen.
Árni gooide het zakje van zijn broodje in de prullenbak voor hij de kamer verliet.
Katrín. Hartstikke slim. En leuk. Hij bloosde. Mocht hij zo denken? Waarom niet? Árni schudde zijn hoofd. Hij wist niet waarom, wist alleen dat hij zo niet mocht denken. Probeerde niet op die manier aan haar te denken toen hij de gang door liep. Probeerde helemaal niet aan haar te denken. En ook niet aan Ásta. En niet aan dat blauwharige meisje in die Saab of de meisjes van de garderobe. Hij probeerde aan Steinar te denken. Aan de vermissing van Birgitta. Het vandalisme aan de jeep, waarover Steinar had gezegd dat hij zich heel goed kon voorstellen dat Birgitta dat gedaan had. Aan Kleine Bleekneus, die zijn maten niet meer hadden gezien sinds de vorige middag, ook al ontbrak hij nooit op hun bankje. Maar pas toen hij aan Guðni dacht, lukte het hem de vrouwen uit zijn gedachten te bannen. Voor even. Guðni was niet zo spannend om aan te denken.