5
Maandag
“Welk virus is het?” vroeg Ragnhildur en ze schonk haar man een bodempje in zijn glas.
“Dat weet ik niet”, zei Stefán, die op dat moment vastbesloten was om meer dan één artikel in het Wetboek van Strafrecht te overtreden zonder daar enig schuldgevoel over te hebben. Hij had nooit geaarzeld om de zaken waar hij aan werkte te bespreken met zijn vrouw, die hij meer vertrouwde dan zichzelf, en omdat ze die overtreding alleen maar thuis begingen, zag hij geen reden zich aan de regels te houden. Hij hield zijn glas tegen het licht. “Ik ben niet zo thuis in die computerproblemen dat ik een bepaald virus kan noemen.” De donkerrode vloeistof was mooi helder en voldoende vol. Dat beloofde iets goeds. “Maar ze zei dat ze deze variant nog nooit had gezien.” Hij bracht het glas naar zijn lippen.
“En?” vroeg Ragnhildur toen hij lang genoeg had gesmakt.
“Nou ja, zoals ik al zei, alle tekst- en beeldbestanden zijn vernietigd. Alles.”
“Ik bedoelde de wijn.”
“Sorry. De wijn is uitstekend, schat. Een goed jaar, mag ik wel zeggen.” Hij glimlachte en zij vulde zijn glas bij.
“Vind ik ook. Volgens mij hebben we niet zo’n goede wijn gehad sinds Kerstmis negenennegentig.”
“Daar drink ik op.” Hun glazen klonken.
“Wat betekent dat?” vroeg Ragnhildur.
“Nou, dat wij de beste wijnmakers van het land zijn, natuurlijk”, zei Stefán en hij liep achter haar aan de kamer in, waar hij zich nestelde in de ene hoek van de bank. Zij ging in de andere zitten en legde haar voeten op zijn schoot.
“Dat weet ik wel, ik had het over dat computerprobleem”, zei ze en ze wiebelde met haar tenen. Hij reageerde. Haar voeten leken heel breekbaar in zijn grove klauwen, maar Stefán masseerde ze met meer gevoel en deskundigheid dan je zou verwachten van een man met zulke grote handen.
“Ik weet het eigenlijk niet”, zei hij ten slotte na een lange stilte. Hij liet de tweede voet los en reikte naar zijn glas. “Maar het bevalt me helemaal niet.”
Ze bewoog ongeduldig met haar losse voet.
“Knuffelbeest.” Hij dronk zijn glas leeg voor hij verderging met masseren.
“En is het niet mogelijk om die bestanden te redden? Op die computer?”
Stefán schudde zijn hoofd. “Weet ik niet. Waarschijnlijk niet, ze gaan morgen verder met hun pogingen.”
“Het is wel een rare zaak, hè?”
“Ja. En irritant. Verschrikkelijk irritant.”
Ragnhildur tuitte haar lippen. “Ach, arme jij. Krijgt de hoofdcommissaris er nu genoeg van?”
Stefáns hart ging sneller kloppen. “Ja, een beetje … heel erg genoeg, eigenlijk.”
“Dan moeten we daar wat aan doen.”
“Zoals wat?”
Zij leek erover na te denken terwijl hij met zijn vingers omhoog ging langs haar kuiten. “Ik ga in bad”, zei ze, toen haar knieholten aan de beurt waren. “En jij rookt je sigaartje.”
“En dan?”
“Dan kom je me natuurlijk afdrogen.”
Perfect, dacht Stefán. Ze waren nu drieëndertig jaar getrouwd, hadden drie volwassen kinderen, drie kleinkinderen en een vierde onderweg en zijn hart maakte nog altijd een sprongetje bij de eerste aanzet van een vervolg van de voetmassage. Hij ging een sigaar halen in de keuken, de enige sigaar van de dag, vulde zijn glas nog eens bij en liep naar de veranda. Drieëndertig goede jaren. Vanaf de plek waar hij zat zag hij noch de Akrafjall noch de Skarðsheiði, maar alleen een eenzame, rozerode wolk boven de Esja. Niets is mooier, dacht hij. Helemaal niets. Een mooie avond, goede wijn, een goede sigaar en die verrukkelijke vrouw in het bad. Hij was een bofkont en dat wist hij. De groeiende ergernis over die ongewone en onuitstaanbare toestand dat hij zich met een onderzoek moest bezighouden waarvan hij niet wist waar het werkelijk over ging, kon niets afdoen aan het geluksgevoel dat hem op dat moment vervulde. Zijn pet bleef achter op de rand van het balkon toen hij naar binnen ging om haar af te drogen. Er waren nu eenmaal grenzen.
* * *
“Mogen we een video kijken?”
“Nee.”
“Alsjeblieft, mama, een video kijken …”
“Nee, we gaan vanavond geen video kijken.”
“Waarom niet?”
“Omdat we gisteren een video hebben gekeken en omdat jullie over een uur moeten gaan slapen en omdat jullie tot dat moment buiten moeten zijn met dit mooie weer.”
“Maar het is vakantie, we hoeven niet vroeg op, waarom mogen we niet …”
“Jullie mogen tot negen uur buiten spelen. Ga nou maar, anders kan het niet meer.”
“Maar mama …”
Na zestien tegenwerpingen, smeekbeden, dreigementen en beloftes van allerlei slag gaven ze het op.
“Trek een trui aan”, riep Katrín ze na.
“Maar het is mooi weer”, riep haar dochter terug, “Je zei het zelf.”
“Trek een … ach, ga maar. Ga niet te ver weg.” Een langverwachte stilte verbreidde zich door het huis na het dichtslaan van de deur. Al haar spieren ontspanden zich. De afwas moest maar wachten. Katrín pakte de map en haar notitieblok en ging naar de veranda. Uit alle richtingen sloeg haar een barbecuelucht tegemoet, maar ze liet zich er niet door storen. Van het uitzicht wilde ze echter genieten en ze nam er even de tijd voor, voor ze begon te lezen. Birgitta Vésteinsdóttir, zevenendertig jaar, gescheiden, moeder van twee kinderen. Verdwenen. Ze raakte de draad kwijt en droomde weg. Ze stelde zich de gevolgen voor voor de achterblijvenden en was net diep in gedachten verzonken toen de balkondeur werd opengeduwd en Sveinn, sinds krap tien jaar Katríns echtgenoot, lachend in de opening stond. Zijn lach bevroor op zijn gezicht toen hij de gezichtsuitdrukking van zijn vrouw zag.
“Hé”, zei hij. “Wat is er?” Katrín keek voor zich uit en veegde een onzichtbare traan uit haar ooghoek.
“Geweldig dat je eens langskomt”, zei ze geïrriteerd.
“Ook leuk om jou te zien”, antwoordde hij, al net zo geprikkeld. “Wat is er te eten?”
“Gebakken vis. De rest staat op het aanrecht, naast de afwas, zet het maar in de magnetron.”
“Wat is er?”
“Niets.”
“Dat dacht ik al.”
“Heb je de kinderen gezien?”
“Ja, ze zijn bij de videotheek.”
“Wat bedoel je?”
“Gewoon. Ze wilden een film zien en ik heb ze het geld gegeven.” Katrín werd rood van woede en keek haar man voor het eerst sinds hij op het balkon was gestapt aan.
“Daar hebben we het toch over gehad, Svenni. Geen video door de week in de zomer, alleen als het regent.”
Hij haalde zijn schouders op. “Hè, dat is toch niet zo belangrijk. Ze wilden een video kijken en …”
“En ik had ‘nee’ tegen ze gezegd. Een heleboel keer. Omdat we besloten hadden dat we het deze zomer zo zouden doen. Wij samen. Jij en ik.”
Sveinn bewoog zijn schouders weer om te laten zien hoe belangrijk hij de zaak vond. “Sorry, oké? De wereld vergaat niet, hoor. Ik ga even wat eten, moet daarna weer weg. Oké?”
Katrín zat stil. Ze pakte haar aantekenboekje en begon het door te bladeren zonder te zien waar ze naar keek. Drie maanden geleden hadden ze hun tienjarig huwelijk gevierd, maar ze betwijfelde of ze ermee door moesten gaan. Sveinn was nog steeds een knappe man en kon heel gezellig zijn als het zo uitkwam, maar er was weinig over van de man die Katrín twaalf jaar geleden had leren kennen en op wie ze verliefd was geworden. Zijn dagelijkse liefdesbetuigingen klonken allang als een willekeurige opmerking over het weer en hoewel hij ze regelmatig kracht bijzette met een bloemetje of bonbons, woog dat nauwelijks op tegen zijn desinteresse in nagenoeg alles in hun dagelijks leven. De opvoeding van de kinderen kwam grotendeels op haar neer, net als de was, klussen in huis, de boodschappen en het koken. En hun gesprekken, de schaarse gesprekken die ze tegenwoordig nog hadden, gingen nauwelijks ergens over behalve over de dagelijkse beslommeringen met de kinderen, geldzaken of het avondeten.
Katrín zuchtte en legde het aantekenboekje weg. Ze dacht dat Sveinn er niet erg van zou schrikken als zij hem zou verlaten of hem de deur uit zou zetten en dat was op zich wel degelijk een scheidingsgrond als het erop aankwam. Ze wist ook dat haar financiële situatie er het minst op achteruit zou gaan bij een scheiding, want het was haar salaris waarmee de hypotheek van het huis en de dagelijkse onkosten werden betaald. Hoewel Sveinn fors meer verdiende dan zij, ging zijn geld rechtstreeks naar de jeep, de sneeuwscooter, reisjes de bergen in en meer van dergelijke dingen waar zij geen weet van had en waar hij niet over wilde praten, als zij erachter probeerde te komen waarom ze geen beter huis konden kopen. Maar het was haar ook heel duidelijk dat een scheiding moeilijk zou zijn, zowel voor de kinderen als voor haarzelf. “Schuldgevoel omdat je noooooit thuis bent …” neuriede ze zacht voor zich uit, een oud volksliedje; ze stond op.
Ze was er altijd weer verbaasd over als ze invloedrijke vrouwen in volle ernst hoorde beweren dat de gelijkheid van de seksen een feit was en dat de tijd was gekomen zich met belangrijker zaken bezig te houden. Ze woonden waarschijnlijk in een andere wereld dan zij. “Schuldgevoel omdat je een vrouw bent, waarom ben je altijd zoooo …”
“Is er nog remouladesaus?” riep Sveinn uit de keuken.
“Hou je bek”, mompelde Katrín binnensmonds. “Op de onderste plank”, riep ze toen terug.
* * *
Het was aan alles te merken dat de man alleen woonde. De woning was nieuw, wit en koud, er stonden weinig meubels en veel apparaten. Een thuisbioscoop, een spelcomputer, een dvd-speler, een schotelantenne, reuzenbeeldschermen, grote computers … en een andere computer, iets kleiner en iets ouder, losgekoppeld op de grond. De man keek vragend naar Árni.
“Vijfenzeventig? Het is een prima computer, met een cd-brander, een dvd-speler en alles ingebouwd, je krijgt er zo een niet voor minder dan honderdveertig, honderdvijftig in de winkel …” Árni schudde zijn hoofd.
“Nee, dat geloof ik. Ik neem contact met je op als ik van gedachten verander.”
“Oké, zeventig, maar lager ga ik niet.” De man reikte hem de hand en even stond Árni op het punt de overeenkomst te bezegelen. Hij wilde die stomme computer dolgraag hebben. Nog maar een jaar oud, nog binnen de garantie, uitstekende luidsprekers …
“Sorry.” Hij moest ook nog koffie, een stuk taart en een biertje afslaan voor hij weer op straat stond. Hij had bijna medelijden met die man, het moest afschuwelijk zijn om zo eenzaam te zijn …
De Peugeot, zijn nieuwe beste vriend, stond buiten op Árni te wachten, nog net zo glimmend zilverkleurig en cool als toen hij hem een maand eerder de garage uitreed. Hij keek op zijn horloge; het was nog geen negen uur en er stond een zonovergoten midzomernacht voor de deur. Beide computers die hij had bekeken waren eerlijk gekocht, niemand had op de advertentie gereageerd en de buren van Steinar waren bijzaak geworden nu de jeep niets met Birgitta te maken leek te hebben. En op het bureau waren ze allang naar huis. Árni wist niet wat hij moest doen. Het weer was te mooi om de avond te verdoen in de bioscoop of met het kijken naar een video en hij had helemaal geen zin om een berg te beklimmen in het gezelschap van een hoop andere mensen die ook geen betere manier wisten om midzomernacht te vieren. Hij besloot om dan maar een ritje met de auto te maken. Een midzomernachtrit, dacht hij. De glimlach die op zijn lippen verscheen, verdween weer voordat hij helemaal was afgerond.
Hij verwisselde de somberte van Nick Cave voor de energie van Rammstein, trapte het gaspedaal in en scheurde weg zonder te weten waarheen, maar dat maakte ook helemaal niets uit, want deze auto was anders. Eigenlijk was hij er helemaal tegen om veel geld aan een auto uit te geven; hij had altijd kleine auto’s gehad die minstens vijf jaar oud waren en op zijn hoogst twee maandsalarissen kostten, maar het nieuwe 307-type was gewoon zo geweldig dat hij zich niet door een of ander principe kon laten tegenhouden. Árni troostte zich ermee dat hij nog niet zover gegaan was dat hij hem helemaal nieuw had gekocht, dat dit niet de duurste variant was en, last but not least, dat deze het minst verbruikte. Meestal lukte het hem wel om zijn geweten met dergelijke argumenten te sussen, maar zijn portemonnee was er niet minder leeg door. Was nog niet zo leeg geweest sinds hij de vrouw met wie hij had samengewoond, vier jaar geleden had uitgekocht uit het huis aan þingholt.
Toen hij op de Miklubraut was aangekomen, reed hij in oostelijke richting en passeerde Skalli op de Ártúnshöfði, waar hij een worstje en een cola bestelde voor hij verder reed de Suðurlandsvegur op en vandaar de Hafravatnsvegur in draaide. Een halfuur later stond hij met het flesje cola in zijn ene hand en een sigaret in zijn andere op de parkeerplaats bij Reykjalundur en keek verwonderd om zich heen.
“Hoe ben ik hier nou terechtgekomen?” mompelde hij. De jongens voetbalden niet langer op het grasveld, maar waren aan het golfen. Misschien waren het andere jongens. Er hadden zich een paar meisjes bij het groepje aangesloten. Árni ging op een bankje zitten en keek naar de kinderen. Aan het geluid te oordelen ging het de meisjes beter af, maar de jongens droegen dat als mannen.
“Teruggekomen?” Árni draaide zich om. De man zonder benen was naast hem komen staan in zijn rolstoel met een sigaret in zijn mondhoek. “Ásta is allang naar huis, hoor. Ze stopt om vier uur.” Árni schudde zijn hoofd.
“Ik reed gewoon wat rond. Ik weet ook niet waarom ik hier ben.”
“Omdat je naar Ásta op zoek bent, natuurlijk”, zei de man zonder benen. “Zin in een spelletje?” Árni begon tegen te sputteren, maar hield ermee op en knikte. De ‘krukkenkoning’, zoals hij zichzelf noemde, haalde een spel kaarten onder het laken vandaan en begon te schudden.
“Hartenjagen?”
“Hartenjagen is prima”, zei Árni. Hij had toch niets beters te doen.
* * *
Het was natuurlijk het gemakkelijkst en fatsoenlijkst om direct de politie te bellen en hun te vertellen wat hij gezien had, dacht Óskar; uiteindelijk had hij zelf niets te vrezen. Het zou alleen maar dom zijn om zich iets anders te verbeelden. Het verraadde zijn nervositeit. Bovendien zou het Steinar in de problemen brengen, wat natuurlijk een kans uit duizenden was. Hij had de telefoon al in zijn handen en toetste het nummer, toen hij van gedachten veranderde. Er waren meer en belangrijker spelers in het spel. Hij legde de telefoon weer neer en trok zijn jas aan. Hij kon altijd nog naar de politie gaan. Die ging trouwens toch nergens heen, jammer genoeg.
“Lekker weertje”, zei hij toen hij buiten op de oprit kwam, waar Steinar bij zijn jeep stond met een kwast in zijn hand, nog altijd in zijn glimmende schoenen, met een vouw in zijn broek en een zijden stropdas om zijn nek. Steinar keek op van zijn werk en knikte naar zijn buurman, die een oud en te ruim tweedjasje droeg met leren stukken op de ellebogen, een versleten ribfluwelen broek en afgetrapte sportschoenen. Zijn haar was muisgrijs, het weinige wat er van over was; hij was een kop kleiner en minstens tien jaar ouder dan Steinar. Het enige wat ze gemeen hadden, was hun adres.
“Daar mankeert niets aan”, stemde Steinar gedachteloos in. Hij doopte de kwast in het potje en nam er wat verf uit, waarna hij verderging met zijn werk.
“Mag dat?” vroeg Óskar.
Steinar keek hem vragend aan.
“Van de verzekering, bedoel ik?”
“Ze hebben de schade al opgenomen. Dit is gewoon een dekkende verf”, zei hij en hij zwaaide met zijn kwast, “prima zolang het niet gaat regenen.” Hij was met alle letters klaar, behalve de G, en hoewel het een al te nauwkeurige inspectie niet doorstond, was het toch minder erg om de auto zo te laten tot donderdag, de dag waarop hij de auto naar de spuiterij zou brengen.
Óskar knikte.
“Rot om in zo’n situatie verzeild te raken”, zei hij vol medeleven. “Heb je enig idee wie het gedaan heeft?”
“Geen idee. Jongeren waarschijnlijk. Heb jij niets gezien?”
“Ik?”
“Ja.”
Óskar dacht na. “Neeeeh. Of, niet direct.”
Steinar keek naar hem. “Niet direct?”
“Niet direct, nee”, zei Óskar, ongemakkelijk van de ene voet op de andere drentelend. Steinar deed zijn uiterste best zijn ergernis te verbergen en begon aan de G.
“Maar je hebt dus wel iets gezien?” Zijn hand trilde en hij moest met zijn pols op de auto steunen om niet te veel uit te schieten.
“Ik weet het niet precies. Maar …”
Óskar fronste zijn wenkbrauwen en legde zijn vinger tegen zijn kin. Hij vermaakte zich kostelijk. Steinar gaf het op en legde zijn schilderwerk opzij.
“Zag je iets of niet, man, wat bedoel je nu eigenlijk?” schoot hij uit. Óskar week achteruit en hief zijn handen op.
“Ik zag niemand bij je auto, begrijp je. Ik zag niemand dit doen …” Hij wees naar de motorkap, “maar toen ik thuiskwam, zag ik die vrouw, je weet wel, dezelfde waarvan ze nu een signalement verspreiden? Ik zag haar van de oprit aflopen.”
Steinar staarde naar hem zonder te antwoorden. “Die verdwenen computervrouw?”
Steinar schudde zijn hoofd en Óskar haalde zijn schouders op. “Dat wilde ik je alleen maar vertellen. Voordat ik de politie bel, snap je. Omdat ze haar aan het zoeken zijn, bedoel ik.”
“Ik heb geen idee over wie je het hebt”, zei Steinar ten slotte, hij pakte de kwast weer uit het potje dat bij zijn voeten stond, en begon weer met overgave te schilderen. “Ik volg het nieuws niet zo. Welke vrouw?”
Óskar grijnsde. “Je spat op je schoenen”, zei hij en hij trok zijn jasje om zich heen. “Het was om een uur of een, meen ik. Misschien beter als jij belt, jij kent haar beter dan ik. Je kunt de politie vragen of ze met mij willen praten als je wilt. We zien wel.”
Steinar stond bewegingloos en staarde nog een hele tijd naar zijn schoenen nadat Óskar al om de hoek verdwenen was. Vervolgens boog hij zich over de verfpot en stak de kwast er met zoveel kracht in dat de spatten op zijn staalgrijze overhemd vlogen. Hij merkte het niet eens.
* * *
Kristinn strekte zich uit op de bank. Hij was totaal gevloerd, het was een zware dag geweest. Kleine Ásgeir was eindelijk tot rust gekomen en zijn dochter lag nog altijd te snikken in haar bed, ook al was het al bijna middernacht. Het maakte niet uit of hij met haar probeerde te praten, haar gerust te stellen, te troosten, ze schudde alleen haar hoofd en zei dat hij moest weggaan. Wat misschien wel begrijpelijk was, dacht hij, want wat kon hij eigenlijk tegen haar zeggen? Dat het allemaal goed zou komen? Mama komt gauw weer terug? Hij sloot zijn ogen en trok de plaid op tot onder zijn kin. Het bed van Birgitta, zijn oude bed, stond opgemaakt en leeg in de slaapkamer, maar ondanks alle pogingen die hij het afgelopen halfjaar had ondernomen om er weer in terecht te komen, weigerde Kristinn er nu in te kruipen, nu er niemand was om hem dat te verbieden. Raar volk, mensen, had zijn vader soms gezegd als hij de radio uitzette na het nieuws. Wat zou hij van zoiets hebben gezegd? En hoe zou hij hebben gereageerd? Er waren drieëntwintig jaar voorbij sinds zijn dood, maar Kristinn miste hem nog altijd, vooral als het slecht met hem ging. En het was zelden slechter met hem gegaan dan nu. Hij gooide de plaid van zich af, stond op en liep naar de keuken. Ergens moest een fles cognac te vinden zijn als hij Gitta goed kende.