15

Vrijdag

Katrín legde de processen-verbaal even opzij en sloot haar ogen. Vier politieagenten waren de hele donderdag bezig geweest de mensen die in discotheek Broadway waren geweest te achterhalen en de foto van Birgitta te laten zien. Tot dusver herinnerde niemand zich dat hij haar na middernacht had gezien, behalve María Dís. Ze geeuwde en rekte zich uit. Het was al een poos geleden dat Sveinn naar bed was gegaan en de kinderen sliepen al toen ze thuiskwam; er stond een brandende kaars op de tafel met aan elke kant twee stapels papier. Aan de linkerkant, waar de kaas, de toastjes en de druiven waren neergezet, lag de stapel waar ze al doorheen gegaan was. Rechts, waar de rode wijn nog ongeopend op haar wachtte, lag de ongelezen stapel. Deze was net iets hoger dan de eerste. Ze zuchtte, ging de keuken in en zette nog wat koffie.

De vergadering met Svavar duurde korter dan zij en Stefán hadden verwacht. Svavar had er om de een of andere reden voor gekozen andere afdelingen buiten de zaak te houden en de Hond liet zich niet zien, al stuurde hij wel een bericht dat hij er nog mee bezig was en erop rekende dat hij later in de avond van zich zou laten horen. Guðni was ook niet komen opdagen, wat maar beter was, en dus waren ze maar met zijn vieren geweest. Zij, Stefán, Svavar en de openbare aanklager, Pétur of Páll, dat wist ze niet meer precies.

Svavar was in een vriendelijke bui geweest en had zoveel en zulke grote woorden gebruikt om te vertellen dat hij haar volledig vertrouwde dat ze wel moest concluderen dat het tegenovergestelde het geval was, maar ze had geen zin om zich eraan te ergeren. Zowel hij als de openbare aanklager hadden hetzelfde standpunt ingenomen als Guðni en hamerden erop dat ze Kristinn officieel moesten arresteren en hem zo snel mogelijk in verzekerde bewaring stellen. Zij liet het aan Stefán over om hen ervan te overtuigen dat dat ook wel tot morgen kon wachten en dat het beter was om die kerel nu rustig te laten waar hij was. Ze waren daar nog over aan het steggelen toen Árni belde.

Katrín leunde tegen het aanrecht en staarde de heldere nacht in zonder iets te zien. Probeerde zonder succes het beeld uit haar hoofd te zetten dat haar de afgelopen drie uur had achtervolgd, van Birgitta die wanhopig probeerde uit die koolzwarte put te klimmen in dat duistere gewelf. Ze herinnerde zichzelf er nog maar eens aan dat niets erop wees dat het zo was gegaan. Geir had geen enkel teken gevonden dat Birgitta zich tegen haar aanvaller had verzet, zei Árni, en hoewel het lijk er slecht aan toe was door het lange verblijf in het water, hadden er toch sporen op haar vingers en handen gevonden moeten worden als ze pogingen gedaan had om zich aan de rots vast te klampen die op een redelijk bereikbare hoogte boven het reservoir hing. De enige zichtbare verwondingen waren aan het hoofd, een grote, gapende wond in de nek, na een zo zware slag dat de knuppel tot op het bot was gegaan en een barst in de schedel had achtergelaten. En nog een kleinere, bij de slaap, die ze ook kon hebben opgelopen toen ze in het reservoir viel, hoewel het niet mogelijk was om daar nog iets zinnigs over te zeggen. Meest waarschijnlijk was dat ze na de eerste klap niet meer bij bewustzijn was geweest.

Katrín draaide zich om en wachtte tot het koffiezetapparaat klaar was. Ze had heel erg veel zin in een glas rode wijn en in haar bed, maar wist dat die allebei nog even moesten wachten. Ze kon die kinderen hun moeder niet teruggeven, maar ze was vastbesloten om alles te doen wat in haar macht lag om ervoor te zorgen dat Hjördís en Ásgeir hun vader zo snel mogelijk weer thuis hadden. Dat was het minste wat ze kon doen. En om dat mogelijk te maken, moest ze iets vinden wat hem ontlastte. Of in de richting van iemand anders wees.

Het koffiezetapparaat piepte en de Snæfellsjökull trok haar aandacht. Hij leek weer op een heel andere plaats te liggen dan de laatste keer dat ze hem zag. Zoals gewoonlijk. Behekst, dacht ze. Hij is behekst, die gletsjer.

* * *

“Koffie”, mompelde Stefán.

“Koffiekoffiekoffiekoffiekoffiekoffie …” Zijn stoel kraakte vervaarlijk toen hij aan zijn drang toegaf en opsprong. De meeste deuren waren gesloten en de lege gang was daardoor halfdonker, ondanks het licht buiten. Het gekraak van zijn spekzolen was het enige geluid dat de stilte doorbrak en Stefán begon zachtjes in zichzelf te neuriën om dat te overstemmen. “Angie … dibbidibbidibbidie … Ain’t it good to be aliiiiiiiive …” Hij beet zich in gedachten de tong af en zweeg de rest van de weg.

Het scheelde weinig of hij gooide de koffie over zich heen toen hij zijn kantoor weer binnenkwam en Friðjón een groet naar hem blafte.

“Grote God, ik schrik me bijna dood, man.” Hij viel op zijn zwaar beproefde stoel neer en pakte suiker uit de onderste la van zijn bureau.

“Sorry. Ik vergeet altijd dat je een zwak hart hebt.”

“Er is niets mis met mijn hart”, zei Stefán scherp. “Het tikt als een uurwerk sinds … sinds dat ingreepje gedaan is. Dat heb ik zwart op wit van de dokter te horen gekregen. Meer dan eens, om precies te zijn. En ik héb tenminste een hart, dat is meer dan sommigen kunnen zeggen. Mooi dat je langskomt.”

“Veel te doen”, zei de Hond. “Hier.” Hij gooide een dunne map op het bureau. “Dat kun je mooi lezen bij de koffie, ik ben pleite. Goeienavond.”

“Blijf zitten.” Stefán nam een slok koffie, trok een vies gezicht en deed er meer suiker bij. “Staat er iets belangrijks in?”

Friðjón haalde zijn schouders op. “Dat hangt er natuurlijk van af hoe je het bekijkt. Het slagwapen is gevonden. Dat is altijd iets. Waar is dat meisje? Zei jij niet dat ze jou gaat opvolgen?”

Stefán keek gefascineerd naar die rare kerel tegenover zich die hem met een geïrriteerde blik aanstaarde en zijn ronde bril schoonpoetste met een gestreepte zakdoek.

“Ze is thuis”, zei hij, “en zit waarschijnlijk de papieren door te nemen die zijn binnengekomen, als ik haar een beetje ken. Dus jullie hebben het slagwapen gevonden?”

Friðjón zette zijn bril op. “Ja. Een stoeptegel. Anderhalve kilo. Lag met nog een paar andere tussen wat rommel achter het hotel. Waar ze haar auto had neergezet. Er zat bloed op. En haren, van haar waarschijnlijk. Het is wel safe om dat nog nader te onderzoeken, denk ik. Er is daar ook wat bloed gevonden.”

“Vingerafdrukken?”

Friðjón trok een grimas. Of misschien was het een glimlach. Het was niet gemakkelijk om het verschil te zien.

“Er zijn wat resten gevonden. Eydís onderzoekt of het mogelijk is er iets mee te doen. Het enige wat ik nu kan zeggen is dat ze waarschijnlijk nogal klein zijn. Wat me eraan herinnert dat ik dat andere met die vingerafdrukken nog vergeten ben. De vergelijking waar jij me naar vroeg. Veel te veel te doen, iedereen zit vol. Ik zal daar morgenochtend naar kijken. We vonden ook voetsporen. In de tunnel. Op het platform. Het zat er vol mee. De meeste van de controleurs, maar twee van iemand anders. Nogal smerig. Een verhoudingsgewijs kleine afdruk. Eenenveertig, tweeënveertig, hooguit drieënveertig. Een beetje moeilijk om dat precies te zeggen, we hebben geen hak. Maar een puntige neus, een gladde zool, geen profiel. Een beetje rommel bij de brug. Niet zo’n doorgewinterde moordenaar, blijkbaar, het was kots. Het meeste was opgeruimd en niet bruikbaar voor dna, maar er zaten maïskorrels in. Twee. En haar portefeuille. We hebben die klotepoel gedregd. Vonden die portefeuille. Geen vingerafdrukken, behalve de hare. Er zat niets bruikbaars in. Het roet in de jeep is in elk geval uit de tunnel afkomstig.” Hij vertrok zijn gezicht weer. Of glimlachte misschien. “Dat is het wel, volgens mij. Tot morgen.” Hij verdween.

Stefán bleef uitgeput zitten. Hij begon in het proces-verbaal te bladeren en belde Katrín. Ze nam meteen op.

* * *

“Vermoedt hij iets?” Teódór liet precies vijf druppels grenadine in de mousserende wijn vallen en gaf hem aan María Dís.

“Volgens mij weet hij het”, zei ze en ze pakte het glas aan. “Heeft het al heel lang geweten.” Ze rekte zich uit op de bank. “Maar ik denk dat het hem niet veel kan schelen. Als hij maar zijn deel krijgt.” Ze knipoogde naar Teódór en nam een slok van het bleke drankje. De smaak was net zo laf als de kleur. “Bovendien is hij tegenwoordig min of meer bij Gugga.”

Teódór schudde zijn hoofd. “Daar heb ik het niet over. Over ons. Al vind ik het helemaal niks dat jij … dat jullie …” Hij slikte zijn woorden in. Hij stond op en ijsbeerde heen en weer met zijn vuisten gebald in zijn rug en gefronste wenkbrauwen. “Ik bedoel, vermoedt hij dat … heb je het gevoel dat hij iets weet van … van …”

“Geen donder”, zei María Dís en ze glimlachte stralend. “Anders zaten we hier niet.”

“En Birgitta?”

De glimlach bevroor op María’s gezicht zonder dat haar uitdrukking veranderde. “Hoezo?” vroeg ze met iets mokkends en ongeduldigs in haar heldere stem.

Teódór haalde zijn schouders op. “Gewoon. Hoe moet het nu met Birgitta? Ze …”

“Ze is dood”, zei María Dís. “Luister je niet naar het nieuws? Proost.”

* * *

Je moet naar huis gaan en slapen, dacht Árni en hij bestelde nog een biertje. Het had geen enkele zin hier langer te blijven hangen. Als je nu nog niemand versierd hebt, zal het hierna ook wel niet meer lukken. Hij wierp een verlangende blik naar de tafel die bij de pilaar stond waar drie vrouwen van zijn leeftijd en allemaal beeldschoon in zijn door bier vertroebelde ogen zaten te drinken, te fluisteren en te schaterlachen. Ze waren zonder man binnengekomen en er was geen man tot hun groepje doorgedrongen, de twee uur dat hij ze in de gaten zat te houden. Maar ze hadden minstens zeven kerels die het geprobeerd hadden afgewimpeld. Hij schudde zijn hoofd. Hij was lang nog niet dronken genoeg om te denken dat ze op hem zaten te wachten … waar was hij eigenlijk mee bezig? Een beetje hangen aan de Næstibar op donderdagavond – hij keek op zijn horloge en corrigeerde zichzelf – vrijdagochtend, en morgen nog een lange en zware werkdag voor de boeg. Árni liet zich van de barkruk zakken en zette een paar vastberaden stappen in de richting van de wc. Achter het tussenschot stond een vrouw, blijkbaar wachtte ze op haar beurt voor de dames-wc en ze praatte in haar mobiel. Hij had het gevoel dat hij haar ergens van kende en knikte naar haar. Zij knikte gedachteloos terug en bleef praten. Toen hij terugkwam, was ze verdwenen. Hij stapte de zwoele nacht in en probeerde niet te denken aan het biertje dat onaangeroerd op de toog stond. In plaats daarvan probeerde hij zich te herinneren waar hij die vrouw achter het tussenschot van kende.

Hij had de Spítalastígur al achter de rug en Árni was nog maar enkele tientallen meters van zijn huis verwijderd, toen tot hem doordrong dat hij haar helemaal niet kende. Dat het niet de vrouw was die hij dacht te herkennen, maar de situatie. Zijn hart maakte een klein, maar duidelijk voelbaar sprongetje toen het hem eindelijk lukte terug te halen wat hem tijdens de vergadering eerder die avond had dwarsgezeten. Onwillekeurig versnelde hij zijn pas, maar hij vertraagde de laatste meters weer. Stefán was natuurlijk al naar huis en lag te slapen en het was niet zo belangrijk dat het niet tot morgen kon wachten. Bovendien was ongetwijfeld aan hem te horen dat hij te diep in het glaasje had gekeken.

Árni voelde zich opperbest in zijn luie stoel en stak zijn laatste sigaret op voor hij naar bed ging. Tom Waits zat in de cd-speler, de gordijnen waren dicht en het raam open. María Dís had gezegd dat Birgitta met iemand stond te praten toen ze haar bij de wc had gezien, lang na middernacht. Met haar mobiel.

* * *

Steinar schrok wakker uit een rusteloze slaap toen de voordeur dichtsloeg, en schoot half overeind. Voetstappen naderden de deur van zijn appartement, maar verdwenen toen de trap op, hoger dan de volgende overloop. Óskar, dacht hij. Dat eindeloze nachtelijke lawaai van die man ook altijd. De mensen op de tweede verdieping waren veel rustiger. Een ouder echtpaar met een hamster. En van het meisje in het souterrain hoorde je helemaal nooit iets. Had nooit een feestje. Kreeg nauwelijks bezoek. Hij ging weer liggen; hij lag alleen in bed. Dat was niets nieuws. En niet onverwacht. Het enige wat hem verbaasde, was dat ze überhaupt getrouwd waren, ze wisten allebei lang voor de bruiloft al welke richting het uitging. Het had in elk geval duidelijk moeten zijn. Wat kon je toch een idioot zijn, dacht hij. Hij had het toch heel goed voor elkaar, met twee mooie vrouwen die allebei klaagden dat ze niet genoeg aandacht van hem kregen en er wel voor zorgden dat ze hun boosheid over de situatie op de ander afreageerden zodat ze hem niet van zichzelf vervreemdden. En toen moest hij vallen voor een klein meisje met lange benen en stevige borsten en een uitdagend tongpuntje en gooide hij alles overhoop, als een schoolvoorbeeld van een midlifecrisis, al was hij nog maar twee jaar de veertig voorbij. Wat een ongelooflijke klootzak was hij toch.

Hij had zich helemaal met Gugga verzoend, ze wachtte alleen nog maar op het moment dat hij terugkeerde naar haar en de kinderen. Dat was iets wat hij niet had verwacht, hoezeer hij de kinderen ook miste. Al was het natuurlijk best prettig om af en toe van ze verlost te zijn. Maar ze moesten nog even wachten. Alles had zijn tijd nodig en de zaken moesten hun beloop nemen zoals het voor zijn financiën het best uitkwam. En zolang Mæja er nog voordeel in zag hem wijs te maken dat ze nog altijd in alle opzichten zijn vrouw was, dacht hij er niet over om de onomstotelijk prettige bijkomstigheden die dat met zich meebracht van de hand te wijzen. Net zomin als andere buitenkansjes in het leven. Hij dacht ook dat hij op de goede weg was door Gitta weer in zijn team binnen te halen, tot het moment dat zij … Steinar ging weer rechtop zitten, klaarwakker nu. Gitta, die verdomde trut. De onrust die hij eerder die avond had gevoeld, beving hem opnieuw en deze keer lukte het niet hem van zich af te schudden. Hij sprong zijn bed uit en liep spiernaakt zijn werkkamer in. Hij klapte in zijn handen en het licht sprong aan en hij ging aan zijn bureau zitten.

Drie miljoen dollar. Tweehonderdveertig miljoen kronen. Waarschijnlijk was het gewoon een grap. Maar het kon ook zijn dat het nog maar het begin was. Misschien zouden er nog meer bedankbrieven komen van nog meer teringwijven en humanitaire secreten over de hele wereld. Steinar gaf een klap op de computer, maar dat veranderde er niets aan, hij ging gewoon in alle rust door met opstarten, met het bijbehorende geknor. Hij had vier computers moeten nemen, zoals hij aanvankelijk van plan was geweest. Drie voor het kantoor en één voor thuis. Dat had niet zoveel uitgemaakt. Je werd niet rijk door op kleine dingen te besparen. De rekeningen waren zo hoog dat hij meer op de belastingen kon besparen dan op zulke kleine uitgaven als wat hij voor die computers had betaald. Maar hij had het niet gedaan, niet nu, want hij stond onder toezicht van de belastingen. Ze zouden de nieuwe computers zeker tellen en erop letten dat ze allemaal op zijn kantoor stonden. Zouden hem die vierde computer persoonlijk aanrekenen en hem bijschrijven op zijn lijst met zonden.

“Die verdomde krentenwegers en cententellers”, mompelde hij. De computer hield op met zwoegen en Steinar stelde zich in verbinding met de buitenwereld en opende de eerste de beste site.

* * *

Het eerste wat Kristinn moest redden was zijn hoofd. Het stond op springen. Of barsten. Hij wist niet wat hij eraan moest doen en nog minder wat hij daarna moest doen, maar dat zou hopelijk duidelijk worden naarmate zijn hoofd helderder werd. Hij wist in elk geval dat hij hier moest wegkomen en wel zo snel mogelijk. Na enige pogingen lukte het hem om op zijn benen te staan en zich naar de deur te slepen. Zijn tong voelde als schuurpapier in zijn uitgedroogde mond, maar nadat hij een paar maal zijn keel had geschraapt en gehoest, wat zijn duivelse koppijn alleen maar erger maakte, lukte het hem een woord uit te brengen dat hij oneindig bleef herhalen met toenemende kracht en dat hij ondersteunde met machteloze, maar agressieve slagen en schoppen tegen de deur tot hij voetstappen in de gang aan de andere kant hoorde weergalmen.

* * *

“Ik ga”, zei Katrín.

Stefán bromde. “Nu?”

“Ja. Ik denk dat het uiteindelijk wel wat oplevert. Anders moeten we het morgenochtend vroeg razendsnel afraffelen. We moeten ermee klaar zijn voor we met hem praten. Wat denk jij?”

“Jij moet doen wat jou goeddunkt. Ik deel hier niet langer de lakens uit, dit is jouw zaak.”

“Dat zei je al. Meer dan eens. Maar je zei ook dat ik niet moest aarzelen om raad te vragen.” Katrín was duidelijk wakkerder dan hij. “Daarom vraag ik, wat denk jij?”

Stefán krabde de stoppels op zijn kin en reikte naar het scheerapparaat in de bovenste la. “Ik denk dat je gelijk hebt. Wil je dat ik probeer of de Hond …”

“Nee. Dat is niet nodig. Als ik iets tegenkom waar hij naar moet kijken, dan laat ik het wel in een plastic zak stoppen. Ik ga alleen naar zijn huis, denk ik, Fossvogur kan wachten en ik laat zijn auto over aan de Hond. Ik ga met …” Ze aarzelde.

“Árni?” stelde Stefán voor.

“Guðni”, zei Katrín. “Ik ga met Guðni.”

Stefán kuchte. “Denk je dat dat een goed idee is?” vroeg hij voorzichtig.

“Nee”, antwoordde Katrín, “dat denk ik niet. Maar ik hoop het wel. Ik bel hem zelf. Ga jij nu maar naar huis en ga slapen.”

Stefán glimlachte tegen de telefoon. “Ik heb morgen vakantie”, antwoordde hij. “Ik kan overmorgen uitslapen. En de dag daarna. Ik blijf hier. Hou me op de hoogte.” Hij verbrak de verbinding en belde Ragnhildur.

“… dus je haalt me straks gewoon op en dan tuffen we naar het noorden. Oké?”

“Hoeveel sokken zal ik inpakken?”

Er was gekraak te horen.

“Je bent goud waard.”

“Dat zeg je altijd.”

“Nou en, klopt het niet dan?”

“Het is goed, dankjewel.”

“Tot morgen.”

“Als je de nacht overleeft. Je ben een ouwe vent geworden, weet je dat niet?” Haar bezorgdheid ontging Stefán niet, al probeerde ze die met grapjes te maskeren.

“Ik ga straks wel even rusten”, zei hij ernstig. Welterusten, vrouw.”

Hij rekte zijn armen uit, zette zijn pet af en deed het scheerapparaat aan. Hij nam de namenlijst die voor hem lag door en legde hem opzij. Keek de volgende door en de daaropvolgende. Had zin om ze allemaal opzij te leggen en zich op iets anders te richten. Had zin om Elín te bellen en te vragen of ze al iets wijzer was geworden van de laptop van Birgitta. De verklaring van Kristinn, van Ásta of van Óskar doornemen, wat dan ook. Maar hij ging verder met het doorbladeren van de lijsten die de gasten van de Broadway in de nacht van zaterdag op zondag hadden opgesteld van de mensen die ze hadden ontmoet of gezien, het lezen van elke afzonderlijke naam en de korte opmerkingen die erbij stonden, in de hoop dat een van hen ergens een belletje zou doen rinkelen. Drie minuten later schakelde hij het scheerapparaat uit en borg het weer op. Hij zette zijn pet op, leunde achterover in zijn stoel en trok met duim en wijsvinger aan zijn onderlip. In zijn andere hand hield hij een uitgedraaide e-mail met achttien namen. Boven aan het vel papier had iemand de naam van Steinar gekrabbeld en Stefán meende de hanenpoten als het handschrift van Árni te herkennen.

De eerste vijf namen waren bekend en volgens verwachting. María Dís, Teódór, nog twee die bij het gezelschap hoorden waarin Steinar had verkeerd en toen Guðbjörg, zijn ex. Hij kende ook een paar namen die daarna kwamen, twee acteurs, een actrice en twee vooraanstaande mannen uit het zakenleven. Andere zeiden hem niets, maar zowel hun beroep als hun telefoonnummer waren er keurig bijgeschreven en natuurlijk zou hij hun lijstje onder op de stapel vinden.

De op één na laatste naam op de lijst was die van Ásta Jónsdóttir. Een gewone naam, natuurlijk, en ook daarachter stond haar beroep en telefoonnummer. Ze was verpleegkundige. Stefán legde Steinars lijst opzij en bladerde door de stapel tot hij de lijst van Ásta vond. Het telefoonnummer klopte. Maar Steinar stond er niet op. María Dís en Guðbjörg ook niet. Hij bladerde verder. Ásta stond op de lijst van María Dís, maar niet op die van Guðbjörg. Hij schudde zijn hoofd. Dat hoefde niets te betekenen. Het was een grote zaak en er waren veel mensen in de disco aanwezig geweest. Ásta viel op tussen de mensen en degenen die haar kenden, deze moesten zich haar wel herinneren, als ze ook maar een glimp van haar gezien hadden. Dat María en Steinar Ásta hadden gezien, hoefde nog niet te betekenen dat zij hen ook gezien had. Of dat ze haar waren opgevallen. En dan was er nog de laatste naam op de lijst van Steinar. Die klonk ook bekend. Al te bekend. Stefán opende de bovenste la van zijn bureau en pakte een sigaar. Onnodig om zichzelf alle geneugten van het leven te ontzeggen, ook al moest je overwerken, dacht hij, en hij zette het raam op een kier. Terwijl hij met halfgesloten ogen van zijn sigaar zat te genieten, overwoog hij waar Steinar die gek van kende en of dat iets uitmaakte.

Het kon natuurlijk heel goed de man van de radio zijn. Niet onwaarschijnlijk dat Steinar hem kende. Ook niet onwaarschijnlijk dat hij in de discotheek was geweest. Beide waren waarschijnlijker als het ging om de radioman dan om die ander. Maar na die laatste naam volgde geen opmerking. Geen beroep en geen telefoonnummer. Alleen de naam. Ondanks dat of misschien juist daarom, was Stefán er zeker van dat het niet radioverslaggever Leifur Hauksson was geweest die Steinar die avond in de Broadway had gezien of ontmoet. Hij maakte zijn sigaar uit, maakte een aantekening in zijn notitieboekje, sloot even zijn ogen en pakte de volgende lijst.

* * *

De geslachtsdelen van Steinar Ísfeld Arnarson waren nooit kleiner en armzaliger om te zien geweest dan op dit ogenblik, waarop hij naakt en met open mond achter zijn bureau zat in zijn werkkamer thuis om een uur of twee in de nacht van donderdag op vrijdag de zevenentwintigste juni, maar elk haartje op zijn bleke lichaam stond recht overeind. Driehonderdtwintig miljoen. Vier miljoen dollar. Ik moet nadenken, dacht hij. Niets overhaasten. Nadenken.

Hij wist dat Birgitta hierachter zat. Er kwam niemand anders in aanmerking. Zij was de enige die hier enig idee van had, naast Gugga. María Dís wist in elk geval niets en Gugga had geen verstand van computers en had ook geen haast om de armen op de wereld te hulp te schieten. Gitta was ook niet zo’n mensenredder, maar dit was op de een of andere manier toch echt iets voor haar. Vond het zeker een geweldige grap, dat klerewijf. En hij had nog gedacht dat ze alleen maar de jeep had beschadigd. Hij schudde zijn hoofd, vol zelfmedelijden en gerechtvaardigde woede. Hij vond dat hij ernstig was bedrogen. Ze had die nacht wel iets in die zin laten doorschemeren, maar hij had het opgevat als een dreigement en niet als een opsomming van gedane zaken. Het was duidelijk een misverstand geweest. Een verdomd groot misverstand, dacht hij.

Meer dan driehonderd miljoen. Driehonderd klotemiljoen. Verdwenen, gewoon zomaar. Meer dan de helft van wat hij de afgelopen tien jaar met hard werken had samengeschraapt. Hij zette de computer uit. Het moest mogelijk zijn om dit op de een of andere manier terug te draaien. De vraag was alleen hoe. Van de politie kon geen sprake zijn. Of wel? Niet de IJslandse politie, dat was in elk geval duidelijk, maar misschien de politie in het buitenland … Was dat niet een mogelijkheid? Het moest toch mogelijk zijn de politie op Jersey te vragen erachteraan te gaan zonder contact te hebben met de politie hier. Of waren het alleen de banken die frank en vrij waren? Had de politie van Jersey connecties met de Engelse politie? De Engelsman had natuurlijk goede banden met de IJslandse politie …

Steinar stond op en liep de kamer in. De deur sloot zachtjes achter hem. De cognac en het koele leer van de chesterfieldfauteuil maakten het kippenvel eerst nog erger, maar langzamerhand begon hij zich iets beter te voelen. Hij had geen enkele kroon overgemaakt. Het moest toch mogelijk zijn om dat aan te tonen zonder hier thuis in moeilijkheden te raken. Bewijzen dat het hier om zwendel ging. Het leer plakte aan zijn dijen, achterwerk en rug en de meeste rillerigheid trok uit hem weg. Toen hij hoorde dat de voordeur werd geopend en gesloten en de sleutel voorzichtig in het sleutelgat van de bovendeur werd gestoken, voelde hij een duidelijke en aangename tinteling in zijn zenuwen. Hij wist waar ze vandaan kwam en wat ze gedaan had. Het stoorde hem niet. Het wond hem alleen maar nog meer op. En hij was er zeker van dat zij hem een week lang niets zou weigeren, omdat ze nu niets anders wilde dan hem bewijzen dat alles goed kwam, ondanks alles.

* * *

Katrín was kwaad en uitgeput. Het was een vervelende onderneming geweest die niets had opgeleverd. Het idee was niet half zo goed geweest als ze had gehoopt en had nog slechter uitgepakt dan waarop ze had gerekend. Guðni had weliswaar sneller en welwillender gereageerd op haar verzoek of hij haar bij het doorzoeken van Kristinns woning wilde helpen, maar toen het zover was, was hij alleen maar vervelend en dwars geweest. Ze had hem zo veel mogelijk ruimte gegeven en vermeden hem opdrachten te geven in het licht van zijn ervaring en zijn kennis, maar het veranderde niets. Hij gedroeg zich als een verwend kind en deed niets, behalve wat ze hem vroeg en dat moest ze hem tot in de kleinste details uitleggen. Katrín was nog bozer op zichzelf dan op Guðni, omdat ze zichzelf had verlaagd om mee te doen aan dat spelletje van hem. En omdat ze zo naïef was geweest zich te verbeelden dat ze hem op haar hand kon krijgen door hem mee te nemen. Ze had Árni moeten bellen, zoals ze in eerste instantie van plan was geweest en ook wat Stefán had voorgesteld. Of misschien Friðrik. Hij was jong genoeg en het ontbrak hem aan ervaring om voor zulke trucs door de knieën te gaan en hij was bovendien knapper dan Guðni en Árni samen. Maar ze had Guðni gebeld. Om te kijken of ze hem kon inpalmen. Om zijn vertrouwen te wekken. De sfeer te verbeteren voor de toekomst. Dat was niet gelukt. Eerder het tegendeel, want ze waren begonnen te ruziën en alles leek nog moeizamer dan ervoor. Vooral nadat ze hem naar huis had gestuurd. En nu zat ze hier alleen en dacht na over haar eigen ellende en die van anderen, in een van de kleinste, lelijkste en vieste keukens die ze gezien had sinds negenennegentig, toen ze een oude weduwnaar moest lossnijden die zich had opgehangen te midden van vele weken afwas en etensresten die net zo vol vliegen en larven zaten als het vijf dagen oude lijk.

Het huis dat Kristinn had gevonden na de scheiding, stond mijlenver af van het comfort waaraan hij gewend was geraakt in het lichte rijtjeshuis in Fossvogur. Dat had hoge plafonds en witte muren, en de overdaad en goede smaak schitterde je tegemoet. In deze kleine souterrainwoning in het westen van de stad loerde de hopeloosheid om elke hoek. Het heette waarschijnlijk een driekamerwoning, maar dat was zwaar overdreven. Achter de woonkamer was een redelijk grote slaapkamer met een nieuwe en verhoudingsgewijs schone vloerbedekking. In de ene muur zat een groot raam en tegen de andere stonden een nieuwe kledingkast van ikea, keurige stapelbedden en er hingen planken vol kinderboeken en speelgoed. Maar dat was de enige kamer die getuigde van enig leven en enige activiteit. De groen geschilderde woonkamer was tamelijk ruim, maar vuile kleren, pizzadozen, lege flessen en volle asbakken lagen overal. As, popcorn en kruimels van chips overdekten het bevlekte tapijt en de foeilelijke, ribfluwelen bank, en een dikke laag stof lag over alles wat niet regelmatig van zijn plaats kwam, wat eigenlijk voor alles gold behalve voor de afstandsbediening van de televisie. De derde kamer was niet veel meer dan een hol waar nauwelijks een smal bed in paste en waar maar net plaats was om erlangs te lopen. Het beddengoed, dat ooit wit was geweest met een bloempatroon, was nu grauwgeel van de viezigheid en de tabaksrook en het laken lag als een knoedel in een hoek op de vlekkerige matras. De lichtbruine muren waren duidelijk lang niet geschilderd. Vuil ondergoed, hemden, T-shirts en sokken bedekten het bed en bijna de helft van de weinige ruimte op de vloer die overbleef. Een piepklein badkamertje was ook niet vrij van vuile was en Katrín had het tandenpoetsen voor het slapengaan liever overgeslagen dan dat ze het boven die wastafel had gedaan.

Hij was eenzaam en had het opgegeven. Dat was misschien de voornaamste conclusie van de huiszoeking, daar kwam het op neer. Er was genoeg vuil in dit hol, maar niet wat ze zochten. Hier was geen roet. De meeste schoenen waren maat 43, maar er waren ook enkele paren in een grotere of kleinere maat. Ze leken echter even groot als de andere. Ze hadden in laden en kasten gezocht, jassen, broeken, hemden en schoenzolen bekeken, maar het enige wat ze vonden was eenzaamheid en wanhoop in elke hoek van het huis. Katrín was er niet zeker van dat het geen besmettelijke gemoedstoestand was, toen ze door het smerige keukenraam hoog boven het aanrecht naar buiten keek en zich afvroeg waarom ze in godsnaam niet naar huis was gereden en naar bed was gegaan.

* * *

Stom wijf, dacht Guðni. Stom klerewijf. Dacht dat ze heel wat was met haar tieten en haar diploma’s. Hij nam een voorzichtige slok.

“Niet slecht”, mompelde hij en hij nam nog voorzichtiger een grotere slok. Hij smakte langdurig met zijn lippen, maar nam toen nog een slok, deze keer een echte. “Hij kan het, hoor, die klootzak.” Vijf flessen had hij van Óskar gekregen en het zouden er meer worden als ze hem bevielen. Hij zette het glas op de wastafel en pakte zijn tandenborstel. Probeerde zich te herinneren wanneer hij die gekocht had. Te oordelen naar hoe hij eruitzag, was dat langgeleden. Er was niemand om hem aan dat soort details te herinneren, dat was de afgelopen zes jaar al zo geweest, maar hij redde zich prima. Genoeg vrouwen in de Kringlukrá, de Ölver en dergelijke oorden als hij er zin in had en in de tussentijd zat niemand hem op zijn nek. Hij was klaar met tandenpoetsen en spoelde zijn mond met de drank. Misschien kon er nog een druppeltje munt bij die ene fles gedaan worden, dacht hij, vrouwen zouden dat zeker waarderen.

Ze hadden geen beroete schoenen of kleding gevonden in dat krot waar Kristinn woonde, maar hij maakte zich daar geen zorgen over. Dat betekende alleen maar dat die vent zijn kleren had gewassen of weggegooid, of dat ze ze in het huis van Birgitta zouden vinden, in Fossvogur. Hij vond het vervelender dat hij misschien wel te ver was gegaan in zijn verzet tegen Katrín. Hoewel hij er moeite mee had zich erbij neer te leggen dat ze iets over hem te zeggen zou krijgen, wist hij heus wel dat Stefán gelijk had. Het was niemand aan te rekenen, behalve hemzelf. En ze was dan misschien wel een stom wijf, gedane zaken namen geen keer. Hij zag niet dat er iets anders van zou komen dan ellende en hij had geen zin in meer ellende. Hij was nou niet bepaald een van de lievelingetjes van de top. Ze had hem de hand gereikt en hij had die afgeslagen. Niet de eerste vergissing in zijn carrière en zeker niet de laatste. Maar misschien kon hij deze nog rechtzetten.

Hij trok een grimas voor de spiegel. Maar ik hoef toch zeker niet voor haar te kruipen, dacht hij. Ik zal nooit voor haar kruipen, die verdomde trut. Voor niemand niet. Heb ik nooit gedaan en zal ik nooit doen. Hij groette zichzelf vriendelijk, deed het licht uit en ging slapen.

* * *

“… Felt lonelier than a parking lot, when the last car pulls away …” kreunde Waits. Wat een stem heeft die man, wat een genie, dacht Árni. Hij wist precies hoe hij zich voelde. Had het zelf niet beter kunnen verwoorden.

“Echt een genie”, mompelde hij. Toen viel hij in slaap, zittend in zijn eenzame leunstoel met zijn handen in zijn schoot en zijn voeten op een nog eenzamer voetenbankje.