14

Donderdag

Waarom had hij daar zelf niet aan gedacht? Stefán was zowel verbaasd over als ontevreden met zichzelf. Het was duidelijk dat hij al half met zijn gedachten bij de vakantie was, al deed hij zijn uiterste best om zich te concentreren op de taak die voor hem lag. Het was net of hij – en zij allemaal – er gewoon van waren uitgegaan dat het doel van het bezoek van Birgitta aan het huis van Steinar was geweest de jeep te beschadigen uit een of ander persoonlijk motief en die gedachte had kennelijk zo diep wortel geschoten in hun hoofden dat de verklaring van Óskar over de gebeurtenissen van die nacht hem niet had kunnen verdrijven.

“Wat zei Steinar?” vroeg hij. Hoewel het nog maar tien minuten geleden was dat ze in zijn kantoor waren teruggekeerd en het raam wagenwijd openstond, was de lucht weer net zo zwaar en vervuild als daarnet. Árni rechtte zijn schouders en hief zijn handen op.

“Hij weet niet beter dan dat ze de jeep heeft bekrast. In elk geval wist hij het niet toen ik met hem sprak. Óskar kan hem dat natuurlijk wel later verteld hebben. Maar ik denk het niet, we hebben het pas vanmiddag uit hem getrokken.”

“Steinar heeft het er niet over gehad dat er iets verdwenen is of …”

“Nee.”

“Laat hem morgen komen”, zei Stefán. “Nog eens.”

Árni knikte.

“Zag Óskar haar het huis uit komen?” vroeg Friðrik.

“Nee”, zei Guðni, “hij zat in zijn auto met zijn buit en zag haar alleen uit de oprit komen.” Enorme zweetplekken werden zichtbaar toen hij zijn handen in zijn nek legde. “Is het nou wel nodig om de directeur lastig te vallen? Kristinn weet vast wel wat ze daar te zoeken had. En hoe ze binnen is gekomen … áls ze binnen is gekomen. Dat voegen we gewoon toe aan het vragenlijstje dat we hem morgen voorleggen.”

Guðni ging verzitten. “Maakt geen enkele sense dat we hier bij elkaar zitten en een beetje in het wilde weg zitten te gissen.” Hij was geïrriteerd en deed geen moeite dat te verbergen. “En het maakt ook geen enkele difference wat ze daarbinnen aan het uitvreten was”, brieste hij, “niet meer.”

“We weten niet of het verschil maakt voordat we weten wat het was”, zei Stefán. Het zweet dat van zijn voorhoofd parelde, verzamelde zich in de rode afdruk van zijn pet die voor hem op zijn bureau lag. “Maar je hebt helemaal gelijk, het heeft weinig zin dat we ons dat nu afvragen. Ja, ja, zijn er nog meer vragen naar boven gekomen?”

Árni had bijna zijn hand opgestoken, maar zag daar op het laatste moment van af en schraapte in plaats daarvan zijn keel. “Ja, ik vroeg me ook nog af, eigenlijk voortkomend uit die eerste vraag, waarom Birgitta eigenlijk een driver heeft gebeld? Ze is toch ook naar de disco gereden na een of twee glazen rode wijn bij het eten en dronk daarna maar één of hooguit twee glazen. Naar wat ik van Ásta begreep, waren er meer dan een paar glazen voor nodig om haar te laten stoppen met autorijden.”

“Ook dat leggen we aan Kristinn voor”, zei Stefán. “Meer?”

Árni zakte achterover in zijn stoel en deed niet meer mee. Hij had het gevoel gekregen dat hij eindelijk iets bereikte, iets zinnigs bijdroeg, en deze snibbige afwijzing stelde hem meer teleur dan hij wilde toegeven.

“Waarom daar?” vroeg Friðrik. “Waarom de Hvalfjörðurtunnel? En dat … reservoir, Guðlaug of hoe het ook heten mag.”

Guðni sloeg zich op zijn dijen. “Laten we het Kristinn vragen. Laten we opbreken, naar huis gaan om te slapen en het morgen aan Kristinn vragen. Hij is de man met de antwoorden.”

Stefán schudde zijn hoofd. “Hij kan dat alleen beantwoorden als hij haar er zelf heen heeft gereden.”

Guðni wilde hem onderbreken, maar Stefán hield hem tegen. “Ik wil niet meer dan nodig is in herhalingen vervallen, maar ik zeg het nog één keer: we hebben niet genoeg materiaal om op ons gat te zitten en te wachten tot die vent zijn roes heeft uitgeslapen en misschien te horen te krijgen dat hij er eigenlijk niets mee te maken heeft. Katrín en ik hebben het erover gehad toen we vandaag onderweg waren, maar kwamen niet tot een duidelijke conclusie.” Hij keek naar Katrín die de hint met beide handen aangreep en verderging.

“We gingen er niet echt diep op in, maar het is een behoorlijk bizarre plek, hoe je het ook bekijkt. Er zijn maar weinig mensen die hem kennen en nog minder die er toegang toe hebben, want de deur is doorgaans gesloten. We hebben een lijst van de mensen die de sleutel hebben: twee mannen die in de tunnel werken en de politie en de brandweer. De sleutels hangen allemaal op hun plaats en niets wijst op een verband tussen deze mensen en Birgitta. Maar de man die Birgitta vond, gaf wel toe dat het niet uit te sluiten was dat ‘iemand’ was vergeten de deur af te sluiten na de laatste controle.”

“Hoe vaak doen ze dat?” vroeg Friðrik. “Die controles?”

“Ze kijken op zijn minst eenmaal per dag, begreep ik.”

“En toch wordt ze nu pas gevonden?” Katrín knikte.

“Dat hoeft niet raar te zijn. De controle bestaat er alleen in dat ze naar binnen kijken, het licht aandoen en controleren of het niveau van het water gestegen is. Ze kijken alleen even naar het water en gaan weer als alles in orde is. Ze was helemaal in het zwart gekleed en ik begreep van Geir en de Hond dat het niet ongebruikelijk is dat een lijk een etmaal half of zelfs geheel onder water blijft voor het boven komt drijven. Vraag mij niet naar de theorie achter deze boekenwijsheid.”

“Bovendien loopt het reservoir zo’n twintig, dertig meter de rots in”, zei Stefán, “en je kunt maar de helft zien, duidelijk zien tenminste. Er stroomt ook water uit het reservoir, de Hond had het erover dat we rekening moesten houden met de stroming, als die er was.”

“Waar is ze vermoord? Weten we dat?” Weer was het Friðrik die de vraag stelde. Friðrik de kleine weetgierige, dacht Árni en hij trok zijn neus op. Hij had jeuk over zijn hele lijf, dat nat van het zweet was, maar durfde zich niet te krabben.

“Nee”, zei Katrín. “Het bloed en de haren op de achterbank wijzen erop dat ze min of meer bewusteloos in de auto heeft gelegen, als ze nog niet dood was. De Hond had het erover dat ze waarschijnlijk op het platform was gesleept en toen over het hekwerk recht tegenover de deur is gegooid. Er zat een flinke plek op één plaats in het hek, een grote vlek waar het roet veel minder dik was, maar wat dat precies betekent weten we nog niet.”

Ze keek naar Stefán, die haar een teken gaf dat ze moest doorgaan. Het was haar zaak. “Hij is daar nog aan het werk, zover ik weet, en een of twee man van de Technische Recherche zijn bezig op de parkeerplaats achter Hótel Ísland, waar ze in eerste instantie haar auto had geparkeerd toen ze naar Broadway gingen, volgens de verklaring van haar vriendin. We horen hopelijk vanavond nog meer van hen.” Ze ging met haar vinger langs haar neus en wisselde haar over elkaar geslagen benen. “Maar of ze nu daar vermoord is of het lijk erheen is gebracht, de vraag blijft waarom deze plaats is uitgekozen. En ik denk dat hij is uitgekozen, ik kan me gewoon niet voorstellen dat het puur toeval is geweest.”

Friðrik en Stefán knikten eendrachtig, maar Guðni snoof ongeduldig.

“Er zijn natuurlijk genoeg mensen die gewerkt hebben aan het graven van die stomme tunnel en die weten dat dat reservoir bestaat of wat het ook is”, zei hij spottend. “Een van hen heeft Birgitta misschien koud gemaakt en bedacht dat de deur wel open moest zijn en is toen met het lijk naar binnen gegaan. Wil je dat we ze nog even snel opsporen en vingerafdrukken nemen voordat Kristinn wakker wordt en de Hond klaar is met zijn werk?”

Katrín stond op het punt om de tegenaanval te openen toen ze Stefán zijn hoofd nauwelijks merkbaar zag schudden, en ze besloot zijn raad op te volgen ook al ging het tegen haar gevoel in.

“Nee”, zei ze. “Maar ik wil op één ding wijzen waardoor ik twijfel of Kristinn hiermee te maken heeft. Ik weet niet of jullie dat gezien hebben, maar er is daar geen muur, er is alleen dat hek. Een stalen hek met grote mazen of hoe je dat noemt. Doorzichtig, zogezegd. En hoewel het licht in het gewelf waarschijnlijk uit was, is de verlichting in de tunnel altijd aan. We kunnen nu niet bepalen hoeveel je onder normale omstandigheden kunt zien, maar volgens de controleur staat alles op het platform in het volle licht, al zie je het reservoir zelf niet. Er kunnen altijd auto’s langsrijden. Je hoort het als ze eraan komen en de meeste rijden gewoon voorbij zonder naar links of naar rechts te kijken, maar toch. Er is altijd het risico dat iemand iets ziet.”

“En daarom twijfelt het vrouwtje eraan dat Kristinn haar daar gedumpt heeft?” snoof Guðni.

“Ja. Ik sluit hem niet uit, maar ik twijfel. Ik denk dat je werkelijk ijskoud moet zijn en je zenuwen goed in bedwang moet hebben om zo’n risico te nemen. Wat vind jij?”

Guðni ging op één bil zitten en liet een wind. “Dit.”

De stilte die daarna de kamer vulde, verbeterde de luchtkwaliteit niet en was bijna net zo giftig.

“Wat?” vroeg Guðni met een overdreven verbaasd gezicht en de bijbehorende gespeelde onschuld in zijn stem. Zelfs Friðrik lachte niet. Toen was het alsof Árni ontwaakte uit een rusteloze slaap. Hij schoot overeind in zijn stoel, likte zijn lippen en keek zijn vier collega’s om beurten aan.

“Hij was van plan om verder te rijden”, zei hij aarzelend. De vier keken hem vragend aan. “Je twijfelt eraan of het toeval was”, zei hij en hij won aan kracht terwijl hij zich tot Katrín wendde, “maar als de mensen die de sleutel hebben geen blaam treft, dan is dit de enige verklaring die enige sense maakt. Hij – of zij – was van plan om verder te rijden, maar is omgekeerd. Zijn er niet van die poortjes aan de andere kant van de tunnel? Waar je moet betalen?”

Katrín knikte.

“Ga verder”, zei Stefán.

“Misschien dacht hij daar te laat aan of beter gezegd, pas op het laatste moment, en besloot hij om te keren. Omdat hij niet het risico wilde lopen dat … die kassier, of hoe je zo’n man noemt, hem zag of zich hem kon herinneren. Of is het een automaat?”

Stefán schudde zijn hoofd. “Nee. Je hebt helemaal gelijk. Er zit een mens in zo’n huisje die het geld aanpakt. Zit er een versnellingensleutel in die jeep?”

“Niet dat ik weet”, zei Katrín. Ze keek argwanend naar Árni. “Probeer je te zeggen dat je nog nooit door die tunnel bent gereden?”

Hij mompelde iets onverstaanbaars.

“Hè?”

“Ik hoefde daar nooit te zijn”, zei Árni.

“Ik hoefde daar … er zijn vijf jaar verstreken sinds hij open is.”

Árni haalde zijn schouders op. “Is daar geen vluchtstrook?” vroeg hij. “Waar de deur is?”

“Ja. Aan beide kanten. De beste plaats om te keren, lijkt me.”

“Dat is dan precies wat hij gedaan heeft. Hij heeft de deur gezien, misschien ook het gat en … bingo. Een uitstekende plek om een lijk te dumpen.”

* * *

“Waarheen?” vroeg Guðni. “Waar reed hij heen? Of zij”, voegde hij er ironisch aan toe, “want we houden nu alle mogelijkheden open.”

“Ik weet het niet”, zei Stefán voorzichtig. “Niet meer dan jij. Maar de reis eindigde in elk geval halverwege de tunnel, of dat nu van het begin af aan de bedoeling was of niet.”

“Wat ik niet begrijp”, zei Friðrik, “is waarom hij eigenlijk de stad uitreed. Als hij haar hier vermoordde, bedoel ik. Waarom liet hij haar niet gewoon achter, waar het ook was? En waarom laadde hij haar in haar eigen jeep? Vooral als het niet Kristinn was?”

“Het is toch zeker dat ze erheen is gebracht in de jeep?” vroeg Árni.

“Ja”, zei Stefán. “Dat is vrijwel zeker. Het bloed op de achterbank is waarschijnlijk van haar, al is het nog niet honderd procent zeker, en dat geldt ook voor het roet, al is dat nog niet onderzocht. En de afstand klopt met het benzineverbruik, als de Hond goed gerekend heeft en jij goed bent geïnformeerd bij het tankstation …”

“Hij wist het heel zeker”, zei Árni, “hij herinnerde zich haar goed, juist omdat ze gevraagd had hem helemaal vol te gooien. En omdat ze naar hem knipoogde.”

“Knipoogde?”

“Dat zei hij in elk geval.”

“Daar heb je het al”, zei Stefán en hij glimlachte vaag. “Dan denk ik dat we nu niet veel verder komen”, zei hij toen, “en ik denk niet dat het nodig is dat we vanavond allemaal naar die vergadering komen …” Hij keek op zijn horloge. “… na dit alles. Het volstaat als Katrín en ik er zijn.”

Árni en Friðrik ademden lichter, maar Guðni was het er niet mee eens.

“Waarom?”

“Je mág natuurlijk wel komen, als je dat belangrijk vindt”, zei Stefán zuchtend. “Dan kun je van de gelegenheid gebruikmaken en je bijdrage aan het onderzoek herhalen waar Svavar bij is. Ik weet zeker dat hij net zo onder de indruk is als ik van de flitsende kwaliteiten, de onmiskenbare groei en de leidinggevende capaciteiten die daaruit naar voren kwamen.”

Friðrik slaagde er met moeite in zijn gegrinnik te onderdrukken, Árni voelde zich opgelaten en Katrín keek naar de grond om een grijns te verbergen. Guðni was de enige die niet van zijn stuk gebracht was. Stefán stond op en plantte zijn vuisten op de tafel. “Jullie zijn natuurlijk allemaal welkom op de vergadering. Maar het is niet echt nodig, denk ik. Neem je dossiers mee en probeer nog meer mogelijke antwoorden te bedenken op alle vragen die jullie hier vandaag naar voren hebben gebracht. Ik laat Kristinns auto naar onze parkeerplaats slepen en de woning verzegelen, want ik denk niet dat de Hond genoeg mensen heeft om er vanavond nog heen te gaan. Ik hoor hopelijk snel van hem en van Geir en laat het jullie weten als er iets belangrijks gevonden is, en ook als zich iets anders voordoet. Zo niet, dan zien we elkaar morgenochtend om tien uur.” Hij keek ze een voor een aan en knikte toen. “Mooi. Dan hebben Katrín en ik ook met Kristinn gesproken, hoop ik.”

Ze stonden op, maar Katrín leek weinig haast te hebben. Guðni verliet als eerste de kamer en Friðrik volgde hem.

“Wacht even, Árni”, zei Stefán.

Árni hield stil in de deuropening en draaide zich om.

“Nadat je iets hebt gegeten”, zei Stefán, “moet je even bij Geir langsgaan. Kijken of hij al iets meer weet dan daarnet. En bel mij dan even, oké?”

“Oké.”

“En Árni?”

“Ja?”

“Laat de deur maar open.”

“Oké.”

* * *

De metalige galm van de deurbel slaagde er niet in de emotie in Geirs stem te overstemmen en Árni bereidde zich op het ergste voor toen hij door de witgeschilderde, met tl-buizen verlichte gangen van het mortuarium liep. Hij wist wel waarom Stefán hem naar Geir had gestuurd. Dat Geir speciaal naar hem had gevraagd en dat Stefán dolblij was van de stank en de nabijheid van doden verlost te zijn. Geir was de voormalige aanstaande schoonvader van Árni en ze hadden het vanaf het eerste begin goed met elkaar kunnen vinden en een wisselend, maar prettig contact gehouden, hoewel Árni al vier jaar niet meer met Anna samenwoonde. Árni had soms het gevoel dat hij die man vaker sprak dan zijn dochter en was daar eigenlijk niet verbaasd over. Anna had nooit onder stoelen of banken gestoken dat zij vond dat de scheiding van haar ouders voornamelijk de schuld van haar vader was, omdat hij een onverbeterlijke dronkaard en stakker was die het niet waard was dezelfde grond als haar moeder en zij te betreden. Ze had er bij Árni ook nooit enige twijfel over laten bestaan dat de beëindiging van hun relatie aan hem te wijten was. Ze had bovenmenselijk veel geduld met hem gehad en hij dacht toch zeker niet dat zij eindeloos ging zitten wachten tot hij zichzelf eens een schop onder zijn kont gaf en iets fatsoenlijks ging doen. Wat in haar visie betekende, iets waarmee je geld verdiende. Zelf had ze met glans haar studie economie afgerond, werkte nu als salesmanager bij een grote handelsfirma en was getrouwd met een advocaat die goud verdiende met zijn eigen advocatenkantoor en er net zo weinig in geïnteresseerd leek te zijn het menselijk ras te vermeerderen als zij.

Geir lustte inderdaad wel een glaasje, dat kon Árni niet ontkennen, maar hij was in zijn ogen een dronkaard noch een stakker. De drank had zijn werk in elk geval nooit in de weg gestaan, voor zover Árni wist en hij ging er daarom van uit dat hij zijn dagtaak erop had zitten, want te oordelen naar zijn stem had hij al een flink stuk in zijn kraag.

Hij opende de deur naar de snijzaal en bleef verwonderd staan. De lucht was dezelfde als anders, maar het felle blauwwitte licht dat anders elk hoekje en gaatje in een meedogenloos schijnsel zette, was verdwenen. In plaats daarvan hing er een oranje en zacht halfduister dat nauwelijks verder reikte dan de ene tafel waarop de kaars stond, het lijk dat op dezelfde tafel lag, en Geir die voorovergebogen op een krukje zat met een halflege whiskyfles voor zich en tranen in zijn ogen. Hij keek op toen Árni in de deuropening verscheen en wenkte dat hij moest binnenkomen. De deur viel geluidloos dicht achter Árni, die een andere kruk pakte van de tafel naast de deur. Geir was nu duidelijk niet aan het werk en Árni schuifelde naderbij met de voorzichtigheid die het slechte licht en het sombere voorkomen van Geir van hem eisten. Hij zette de kruk neer tegenover het hoofd van de overledene en ging zitten. Hij keek onderzoekend naar Geir, die aan de andere kant van de tafel zat en door hem heen leek te kijken met rode, afwezige ogen. Er werd weinig uitleg gegeven, maar het behoefde geen betoog dat hij al een hele tijd aan het drinken was.

Vervolgens richtte Árni zijn blik op het lijk dat deze reactie had opgeroepen bij een man die er al zijn halve leven zijn brood mee verdiende in verwanten ervan te snijden.

Lijken hadden hem nooit veel gedaan. Hij was nooit bang geweest voor de doden. Soms was hij bang voor de levenden; levende mensen konden hem pijn doen, bedreigen, verwonden. Doden konden hem niets doen. Dit lijk maakte hem ook niet bang. Het ontbrak hem niet aan compassie, hij kon gemakkelijk meevoelen met mensen die het slecht hadden, mensen die aan geestelijke of lichamelijke ongemakken leden. Maar hij had nooit medelijden met de doden. Zelf had hij nog nooit een naast familielid hoeven begraven, maar hij besefte dat degenen die achterbleven meer medelijden behoefden dan de doden. Zij waren gewoon dood en daarom was het in zijn ogen je reinste waanzin om medelijden met ze te hebben. Lijken van onbekenden waren gewoon lijken. Krengen. Vleeshompen in plaats van mensen en ze riepen geen enkele emotie bij hem op. Hij dacht er weleens over na, had er zich zelfs weleens zorgen over gemaakt hoe gevoelloos hij was ten opzichte van doden, maar hij had het afgedaan als een natuurlijke reactie van een nadenkend mens en had daarom nooit begrepen waarom Stefán, die nuchtere rots en meester van de rationaliteit die voor geen levende ziel bang leek te zijn, zoveel moeite had met dat ene fenomeen dat vroeg of laat voor iedereen zekerheid zou worden.

Hij keek twee lange seconden naar het grijswitte, gerimpelde, levenloze, tandeloze en lelijke gezicht van de man die op de snijtafel lag voor hij opsprong van zijn kruk, naar de wastafel rende en overgaf. Waarom nu, dacht hij, ik ken die man helemaal niet … Vervolgens draaide hij de koude kraan open, spoelde zijn gezicht en zijn mond en liep terug naar de tafel. Geir knikte, haalde een glaasje uit de zak van zijn witte jas en schonk hem in.

“Proost, vriend.”

Árni hief het glas en klonk met dat van Geir. “Proost”, zei hij. Het gouden vocht brandde in zijn keel, maar verdreef de zure smaak van kots op zijn tong en was een goed excuus voor de hap lucht die hij vervolgens nam en die gemakkelijk had kunnen klinken als een snik, als er iemand geluisterd had. Geir luisterde niet. Dat deed Reynir Hámundur Aðalsteinsson, beter bekend als Kleine Bleekneus, ook niet. Hij deed helemaal niets meer. Lag daar maar een beetje tussen hen in als een homp vlees en bewoog zich niet. Árni had Kleine Bleekneus nauwelijks gekend. Hij voelde dus geen verdriet om zijn dood. Maar hij voelde zich verantwoordelijk.

Árni wist dat dat niet klopte, besefte volledig dat noch hijzelf, noch iemand anders hem kon aanrekenen wat er gebeurd was, maar dat veranderde er niets aan. Hij hief zijn glas weer.

“Proost”, zei hij schor en hij dronk het leeg. Hij voelde zich alsof hij hem zelf had vermoord.

* * *

Steinar las de brief voor de derde maal, maar kwam niet veel verder. Hij schudde zijn hoofd, legde hem opzij en opende de volgende. Hij had een zware dag achter de rug, ontelbare vergaderingen met schuldeisers die een haarfijne mengeling van hardheid en handigheid en oneindig veel geduld en energie vereisten. Hij opende de volgende envelop en gooide de inhoud in de prullenmand, nadat hij er even vluchtig naar gekeken had. De derde brief ging dezelfde weg, net als de vierde, maar de vijfde had dezelfde strekking als de eerste en weer las hij de inhoud driemaal zonder er iets van te begrijpen.

“Mæja!” riep hij, zonder op een antwoord te rekenen. “Mæja!” Hij werd niet teleurgesteld; de woning was net zo leeg als hij leek te zijn toen hij enkele minuten eerder was binnengekomen. “Stom wijf”, mompelde hij en hij legde nog wat brieven opzij, zonder ze te openen. Hij haalde de laatste brief uit zijn envelop en begon te lezen:

Dear Mr Arnarson,

We thank you for your generous contribution to our efforts towards relieving the suffering of the hunger-stricken population of

Hij legde de brief opzij zonder hem uit te lezen. Wat was er in godsnaam aan de hand? Steinar kon zich niet herinneren dat hij de afgelopen jaren iemand ook maar iets had geschonken, behalve de paar muntjes die hij uit zijn zak had gehaald en aan dat arme kind had gegeven dat vorig jaar met een collectebus voor het Rode Kruis aangeklopt had, maar dat was geen gulle gift en niet op naam. Toch stond hij hier met drie brieven van net zoveel buitenlandse hulporganisaties waar hij nog nooit van gehoord had, die hem bedankten voor zijn gulle bijdrage. En die was werkelijk heel gul, volgens de inhoud van de brief. Er was maar één mogelijke verklaring voor. Een naamgenoot van hem was kennelijk uit zijn dak gegaan en had eens flink met geld gestrooid om zijn geweten te sussen. Hij haalde zijn schouders op en liet de bedankbrieven dezelfde weg volgen als de andere.

De koelkast bevatte nauwelijks iets anders dan bier en witte wijn en Steinar overwoog even of hij Gugga zou bellen en vragen wat zij had gekookt en of er niet iets voor hem was overgebleven. Toen opende hij een bierblikje en bestelde een pizza. De onrust in zijn lijf begon opnieuw de kop op te steken zodra hij de telefoon had neergelegd en hij liep weer zijn werkkamer in en viste de bedankbrieven uit de prullenmand. mr steinar i. arnarson stond erop en daaronder was zijn adres in duidelijke letters geschreven. Er was iets heel geks aan de hand.

* * *

“Hij woonde in een barak”, zei Geir en hij vulde de glazen bij. “Wij woonden in de Ásvallagata en ik mocht natuurlijk helemaal niet omgaan met die zwervers, laat staan dat ik zo’n jochie mee naar huis mocht nemen. Zeker geen jongen als Reynir, die altijd veel kleiner was dan alle anderen en van wie iedereen dacht dat er een steekje bij hem loszat. Maar wij waren vrienden. Onafscheidelijk. Zaten samen in de klas op de Melaskóli. Hij werd natuurlijk meedogenloos gepest. De bijnaam Kleine Bleekneus kreeg hij daar al. Ik was niet beter dan de rest en deed er eerst gewoon aan mee. Tot ze te ver gingen.” Hij schudde zijn hoofd en dronk zijn glas leeg.

“Wat gebeurde er?” vroeg Árni.

“Doet er niet toe”, zei Geir na een moment stilte. “Maar ik ging met hem mee naar huis. Zei dat hij het tegen zijn ouders moest zeggen. Moest zorgen dat ze er iets aan deden.” Hij liet zijn schouders hangen. “Ik wist ook niet wat. Klagen bij de schoolleiding, waarschijnlijk. Maar hij wilde dat niet. Hij vroeg me alleen of ik hem wilde helpen thuis te komen. Maar ik mocht niet binnenkomen. Toen niet en later niet. Ik begreep pas veel later waarom. Besefte niet dat zijn familie hem net zo erg mishandelde als onze vriendjes op school. Misschien zelfs wel erger. Ik heb hem één keer mee naar huis genomen, maar daarna nooit meer. Mama was de beleefdheid zelf, gaf ons chocolademelk en koekjes voor we weer naar buiten gingen, maar toen ik voor het avondeten thuiskwam, kreeg ik ervan langs. Hij was te vies, te vreemd, te ver beneden onze stand. En niet welkom in ons gezin. Dus speelden we buiten. Het hele jaar. Bouwden een duiventil, zochten sterneneieren, vingen stekelbaarsjes, bouwden een huis van sneeuw …” Hij haalde zijn neus op. “En toen liet ik hem ook in de steek. Ik ging naar de middelbare school, hij ging de straat op. Ik begon met meisjes te rommelen, werd een gevierde kerel, je weet hoe dat gaat. Hij paste niet meer in mijn straatje. Ik begon hem te ontwijken, allerlei smoezen te verzinnen … Het drong langzaam tot hem door, arme kerel. Hij belde me niet meer. Na een jaar probeerde hij niet meer me te groeten als we elkaar op straat tegenkwamen.” Geir keek bedroefd naar zijn gevallen vriend en streek voorzichtig over zijn haast witte voorhoofd. “En toen ik eindelijk voldoende kerel was om dat stomme gedrag van me te verbeteren, was het te laat. Hij was in de goot terechtgekomen en daar is hij nooit meer uit gekomen. Ik probeerde hem in een kliniek te krijgen, meer dan eens en ook meer dan tweemaal. Een woning voor hem te vinden. Werk voor hem te zoeken. Maar het liep allemaal op niets uit. De afgelopen jaren hadden we ons allebei bij de zaken neergelegd. Ik hield hem een beetje in de gaten. Probeerde hem af en toe wat eten te brengen en nam de tijd voor een babbeltje. Meer kon je niet doen. Maar hij leek het wel te waarderen. Die arme vent. En nu is hij dood.”

Geir pakte zijn glas en vulde het weer. Árni volgde zijn voorbeeld en gooide zonder aarzelen het glas achterover.

“Had hij familie?”

“Zoals ik al zei, zijn familie was niet veel beter dan jij en ik. Zijn ouders zijn natuurlijk allang dood en zijn ene broer ook. Is jaren geleden op zee gebleven in een storm ter hoogte van Groenland, herinner ik me. Zijn andere broer zit in het gesticht en zijn drie zussen zijn over de hele wereld uitgezworven. Ze hebben nooit iets van hem willen weten. Net als alle anderen.”

“Dus het wordt niet druk op zijn begrafenis.”

“Nee. En het zal ook nog wel even duren voor het zover is. Er zal maar weinig van hem ter aarde worden besteld, vrees ik. We blijven hem mishandelen, tot in de dood toe.”

“Wat bedoel je?”

“Je weet wel wat ik bedoel. Je bent zelf begonnen met je medicijnenstudie, en hebt later anatomie gedaan. Ze hebben elk lichaam nodig dat ze kunnen krijgen om op te oefenen. En hem maakt het toch niets meer uit.” Geir zuchtte. “En toch. Misschien komt hij terug om me te achtervolgen.” Hij maakte een piepend geluid. “Dat was ook zoiets. Hij was vreselijk bijgelovig, die kerel. Dat is hij altijd geweest, als jongen al. Geloofde in spoken en monsters, dromen en voortekenen. Vertelde me allerlei verhalen over zijn worstelingen met allerlei spoken en duivels. Ze waren voor hem net zo echt als jij en ik. Wat me eraan herinnert”, zei Geir en hij dronk zijn glas leeg. “Wat hij me laatst vertelde. Dat hij deze zomer zou sterven. Zag het in een droom, zei hij.”

“Zag wat?”

“De engelen des doods. De ravenzwarte en wonderschone engelen des doods, in een heldere nacht. En zodra zij weer verschenen, zei hij, dan was alles voorbij. Zo eenvoudig was dat.” Geir schudde zijn hoofd. “Wie weet, misschien zijn ze weer aan hem verschenen.”

“Ik zag hem maandag”, zei Árni. “Op Hlemmur. Hij vroeg me om een sigaret. Toen was het of hij ineens doodsbang was en hij rende weg zonder de sigaret aan te pakken. Doodsbenauwd was hij. Ik weet niet waarvoor.”

De vraag van de agent met wie hij gesproken had, kwam weer in zijn hoofd op en hij fronste zijn voorhoofd. “Misschien was hij wel bang voor mij? Ik was in het zwart gekleed, misschien was ik wel de engel des doods?”

“Misschien”, zei Geir en hij glimlachte. “Al kun je jou moeilijk wonderschoon noemen.” Árni bloosde, maar Geir zag het niet.

“Overigens was hij er ook van overtuigd dat hij zou sterven als hij een zwarte zwaan naar het oosten zag vliegen, drie klavertjesvier op één dag vond of zijn dubbelganger tegenkwam. En nog wel meer dingen. Het kan van alles geweest zijn. Hij hoorde stemmen en zag beelden en het werd met de jaren erger. Waarschijnlijk het resultaat van zoveel jaren verslaving, pillen en allerlei bocht.” Hij schudde zijn hoofd. “Eigenlijk is het gek dat hij het nog zo lang heeft uitgehouden.”

“Waaraan is hij gestorven?”

Geir schudde zijn hoofd. “Ik weet het niet. Hij is gisteravond of -nacht binnengebracht en op de intensive care geplaatst met longontsteking en nierdeficiëntie. We weten morgen pas wat de oorzaak daarvan was, ik ben van plan het precies uit te zoeken. Ik hoop dat hij het mij vergeeft, waar hij ook is.”

Árni weigerde nog een glas en Geir goot zijn eigen glas toen maar dubbel vol.

“Eigenlijk kwam ik vragen of je al iets meer weet over Birgitta …”

Geir knikte. “Dat dacht ik al.”

“Je bent er misschien nog niet …”

“Jawel, jawel.” Hij stond langzaam op en bedekte het gezicht van kleine Bleekneus. “Ik ben misschien een overgevoelige ouwe kerel”, zei hij terwijl hij het licht aandeed, “maar ik ben nog niet helemaal van de wereld. Nog niet.”

“En?”

“Ze is verdronken.”