3
Maandag
Fossvogur zag er vredig en rustig uit; er was weinig verkeer, afgezien van een paar lijsters en spreeuwen die rondscharrelden in de chique, doodlopende straat waar Birgitta en haar kinderen woonden. Alleen een oude, kapotte voetbal waarop duidelijk het merk Coca-Cola stond vermeld, en twee fietsen, de ene groen en de andere blauw en kleiner, waren te zien op de betegelde oprit voor het witgeschilderde rijtjeshuis.
De tuin was goed onderhouden, een dikke wilgenhaag diende als omheining en er liep een kleurige bloemenborder langs. Een lange, krachtige vrouw van voor in de zestig in een spijkerbroek, een groene coltrui en sportschoenen ontving hen en stelde zich voor als Hjördís.
“De moeder van Birgitta”, verklaarde ze en ze ging hen voor naar de kamer. “Koffie?”
De kamer was groot en licht, de muren waren wit en er hingen een paar kleurrijke schilderijen. De meubels waren ook van het losse, lichte soort en er stonden bloeiende potplanten voor de grote ramen op het zuiden. Stefán wierp door de openstaande tuindeuren een goedkeurende blik op de zorgvuldig bijgehouden achtertuin, terwijl ze stonden te wachten. Hij had zich er zelf van kunnen overtuigen dat het een mooie dag werd en een nog betere week en hij was vastbesloten om zich daar niet van af te laten brengen.
“Ik zie dat de tuinmeubelen buiten staan”, zei hij toen Hjördís met de koffie terugkwam. “Daar is het nu zeker weer voor.” Hij nam plaats aan de tafel waar Katrín al voor hem was gaan zitten. Hjördís wachtte even met het neerzetten van de kopjes en glimlachte aarzelend naar hem.
“Wilt u misschien liever dat we de tuin ingaan?” vroeg ze.
Stefán pakte zijn kopje en stond op. “Weet je, ik vind gewoon”, zei hij, “je weet nooit wanneer zulke warme dagen weer afgelopen zijn, dan kun je er maar beter van genieten zolang ze duren. Waar zijn de kinderen eigenlijk?” vroeg hij in één moeite door terwijl hij zijn 1 meter 94 en 112 kilo voorzichtig in een smalle rotan stoel neerliet, die luid kraakte.
“Beneden, ik denk dat kleine Ásgeir achter de computer zit en Dísa een video kijkt. Melk?”
“Graag, een drupje.”
Katrín bedankte voor de melk en keek gefascineerd hoe haar chef vier volle theelepels suiker in zijn koffie deed. Ze had hem dat ontelbare keren eerder zien doen, maar was nog altijd even verbaasd.
“Zal ik ze halen?” vroeg Hjördís, maar Stefán schudde zijn hoofd.
“Later. Het is hier heerlijk”, zei hij en hij keek zo tevreden om zich heen dat het bijna ongepast was, vond Katrín. Maar ze was het wel met hem eens. De achtertuin lag op het zuiden en je voelde er geen wind. Ze zou er helemaal niets tegen gehad hebben om daar onder andere, vrolijker omstandigheden te zitten met een hele dag voor zich. Zelf woonde ze op de vierde verdieping in een flat en had alleen een balkonnetje op het westen dat geen enkele noemenswaardige beschutting bood tegen weer en wind of tegen de nieuwsgierige blikken van de buren aan weerszijden. Ze schraapte haar keel en Stefán hield op met glimlachen.
“Jaja”, zei hij, “je hebt zeker niets meer van of over Birgitta gehoord?”
“Nee”, antwoordde Hjördís, “en ik begrijp dat gewoon niet. Ze is er in de loop der jaren weleens vaker tussenuit geknepen, zoals wij allemaal weleens, maar ze heeft zoiets nog nooit eerder gedaan.” Haar stem was rustig en zonder enige dramatiek, maar haar kopje kreeg stevig met het theelepeltje te maken toen ze erin roerde.
“Maar je maakt je niet speciaal zorgen over haar of zo?”
Hjördís stopte abrupt met roeren en wierp een scherpe blik op Stefán.
“Natuurlijk maak ik me zorgen over haar”, zei ze met een licht verwijt in haar stem, “ik zei al dat ze zoiets normaal gesproken niet doet.”
“Maar het is dus weleens eerder gebeurd?” vroeg Katrín voorzichtig.
Hjördís aarzelde een ogenblik en knikte toen, langzaam en nadenkend.
“Ja. Het is eerder gebeurd. Eén keer. Toen zou ze twee dagen wegblijven en werden het er vier. Zonder te bellen.” Ze sloeg haar ogen op en keek van de een naar de ander. “Maar dat is langgeleden en het was heel anders”, zei ze nadrukkelijk. “Toen had ze er een reden voor. Had gewoon tijd nodig om zichzelf te hervinden.” Ze keek naar Katrín. “En toen bracht ze de kinderen eerst bij mij voor ze verdween.”
Stefán keek haar vragend aan, maar ze leek niet van plan zich nader te verklaren. Hij dacht even na en besloot toen om te gokken op de meest algemene en daarmee meest voor de hand liggende verklaring, zonder dat hij daar een andere aanwijzing voor had dan het gezicht van Hjördís.
“Heeft ze een aanklacht ingediend?” vroeg hij. Hjördís keek hem aan met een gezichtsuitdrukking die grensde aan minachting.
“Nee, ze heeft hem niet aangeklaagd. Helaas. Ging gewoon bij hem weg. En is later van hem gescheiden.”
“En hij heeft toch omgangsrecht op de kinderen gekregen?” vroeg Katrín.
“Er was geen andere mogelijkheid, omdat er geen aanklacht was”, zei Hjördís. Ze haalde haar schouders op. “Er was haast niets aan haar te zien en het is bij die ene keer gebleven, het was verstandig dat ze meteen vertrokken is. En hij heeft de kinderen nooit een haar gekrenkt. Dat moest hij eens proberen, die rotzak.”
Stefán stond op en begon de bloembedden te inspecteren. Hjördís keek vragend naar Katrín.
“Vraag maar niets”, zei ze en ze nipte aan haar koffie. Een slap bakkie, dacht ze, je zou er bijna de krant doorheen kunnen lezen. “Je zei dat je je zorgen maakte … ben je bang dat haar iets is overkomen, een ongeluk of iets dergelijks, bedoel ik, of dat ze zichzelf iets heeft aangedaan?”
“Iets aangedaan? Zoals wat?”
“Dat weet ik niet. Daarom vraag ik het.”
Stefán kwam terug en ging weer in de krakende stoel zitten.
“Prachtig zijn die lelies”, zei hij, “en de tijm. Die wil het bij mij nooit doen.”
Hjördís draaide haar kopje in haar handen rond zonder er een slokje van te nemen en durfde Stefán niet aan te kijken.
“Ja, ja, zo is dat nu eenmaal”, zei hij met zijn ogen op het perk gericht, waar de tijm groeide tussen Engels gras en vetkruid en andere planten waar hij de naam niet van wist. “Achter het stuur in slaap gevallen”, begon hij, “of zichzelf verloren in de armen van een man. Pillen geslikt. De mogelijkheden zijn eindeloos”, ging hij verder zonder die te noemen die het meest voor de hand lag. Hjördís begreep hem niettemin en schudde haar hoofd.
“Nee”, zei ze zacht. “Nee. Het is ook even bij mij opgekomen, dat moet ik toegeven.” Ze zweeg om een onzichtbare traan in haar ooghoek weg te vegen. “Maar nee, ik geloof niet dat ze er een eind aan heeft gemaakt”, zei ze toen. “Helemaal niet.” Nu keek ze naar Stefán. “En ik zou het prettig vinden als je mijn dochter niet zou beschuldigen van onverantwoord medicijngebruik”, voegde ze eraan toe, een stuk zekerder. Stefán hief zijn handen verontschuldigend op.
“Ik vroeg het alleen maar. Ik ken je dochter helemaal niet.”
“Nee, dat is duidelijk”, zei ze scherp. Toen verzachtten haar gezichtsspieren weer en praatte ze verder op zachte en milde toon.
“Mijn Birgitta is allesbehalve saai, maar ze is niet onverantwoordelijk of gek. En ze zou haar kinderen nooit verwaarloosd achterlaten om bij een man te zijn. Ze neemt die mannen ook meestal mee naar haar eigen huis, al heb ik haar weleens gevraagd zich in te houden met dat soort zaken. Vanwege de kinderen.”
“En gebeurde dat vaak?” vroeg Stefán.
“Wat is vaak?”, zei Hjördís aarzelend. “Daar kun je over twisten. Maar het is een volwassen vrouw en wie is het nu eens met alles wat zijn kinderen doen?” Ze zweeg, kruiste haar armen over elkaar en fronste haar voorhoofd. Stefán en Katrín wachtten af.
“Nee”, zei ze toen langzaam, “ik ben er niet bang voor dat ze iets stoms heeft gedaan. Helaas, zou ik bijna zeggen.” Ze reikte naar de koffiepot en schonk hen nog eens in. “Dan kon ik er tenminste zeker van zijn dat ze binnenkort weer heelhuids voor mijn neus staat.” Katrín wilde haar in de rede vallen met een vraag, maar Stefán snoerde haar de mond door zijn wenkbrauwen zo hoog op te trekken dat zijn groene pet mee omhoog ging. Nu was het de beurt aan Hjördís om naar de bloemperken te kijken. Ze nam daar ruim de tijd voor en toen ze zich weer omdraaide, haalde ze haar neus op en droogde weer wat tranen in haar ooghoeken. Deze keer waren ze wel zichtbaar. “Ik denk dat haar een ongeluk is overkomen, die arme meid.”
* * *
Árni had zijn ijsje op, had de kleine advertenties doorgenomen en besloten dat het weinig zin had om op dit tijdstip op de maandag bij de buren van Steinar aan te kloppen. Er stond nog maar één ding op zijn takenlijstje. Hij bladerde door het dossier en besloot het eens te proberen bij de vriendin die met Birgitta in de bar had zitten praten, kort voor ze verdween, en vervolgens met de mensen in de garderobe en de uitsmijters bij Broadway. Hij stuurde een e-mail naar Stefán waarin hij hem dat meldde en belde de vriendin terwijl hij Let it bleed in de cd-speler in de auto schoof. Ze was op haar werk, in Mosfellsbæ, en Árni kon de cd helemaal afluisteren, omdat hij ook nog eens drie keer verkeerd reed voor hij eindelijk bij Reykjalundur arriveerde.
Het laatste stuk van de weg liep langs een terrein dat grensde aan een bosperceel, en toen hij uit de auto stapte en om zich heen keek, wist hij niet meer helemaal zeker in welk deel van de wereld hij zich bevond. De geur van versgemaaid gras kwam hem tegemoet. Een paar opgeschoten jongens waren aan het voetballen op het grote grasveld voor Reykjalundur, dat half ziekenhuis, half werkplaats leek te zijn. Lage, Deens aandoende kleine gebouwen stonden in rijen tegenover woonhuizen van verschillende grootte en makelij, verspreid op dit grasveld. Overal hoge bomen. Wat een wonderlijke plek, dacht hij en hij stak zijn zonnebril in zijn borstzak.
De vriendin heette Ásta en was fysiotherapeut. Árni vroeg naar haar bij de receptie, waar hem werd gezegd dat hij moest wachten; haar dienst zat er over een paar minuten op. Hij benutte de tijd door een bekertje koffie uit de automaat te halen en buiten tegen de muur een sigaret te roken naast een corpulente man zonder benen in een rolstoel. Árni kon maar moeilijk zijn ogen afhouden van de stompen die onder een wit laken vandaan kwamen.
“Ze moesten ze afzagen”, bromde de dikzak en hij gaf een klapje op zijn dijen. “Vlak onder de knie. Drie maanden geleden.” Hij tilde het laken op. “Wil je het zien?” Árni haastte zich zijn hoofd te schudden en kreeg een hoestbui. De dikzak schaterde het uit, maar begon al snel om het hardst met Árni mee te hoesten en zegevierde met overmacht.
“En hier, ben je hier in revalidatie?” bracht Árni moeizaam uit toen de hoestprikkels wat afnamen.
“Dat zou het moeten zijn, ja.” Zijn onderkinnen bewogen in en uit als een harmonica toen hij knikte.
“Waarom?”
“Waarom ik moet revalideren?” vroeg de man verbaasd.
“Wat? Nee, waarom moesten je benen eraf?” De man zwaaide zijn sigaret heen en weer, klopte zich op zijn buik en begon weer te lachen. En te hoesten.
“Daar ben je dus, ik had het kunnen weten.” Árni draaide zich om en zag een vrouw van zijn leeftijd of misschien iets jonger met haastige passen op hen afkomen. Ze droeg boven haar broek een wit jasje dat haar koffiebruine huid benadrukte, en haar ravenzwarte haar was in ontelbare kleine vlechtjes gevlochten die om haar hoofd en schouders speelden. De beenloze grijnsde breed, nam nog een trekje en haalde hoestend het pakje tevoorschijn van onder het laken.
“Wil je er één, liefje?”
“Ach man, stop daarmee en schiet een beetje op. Unnur is je overal aan het zoeken, je had al tien minuten geleden bij haar moeten zijn voor looptraining.” De man mopperde wat dat het allemaal toch geen zin had en vervelend was, schoof zijn sigaret naar zijn andere mondhoek en rolde weg. Dat ging hem slecht af, de rolstoel slingerde van links naar rechts terwijl hij zich met horten en stoten voortbewoog. De vrouw schudde mistroostig haar hoofd.
“Ongelooflijk die vent. De mensen zijn gek, wist je dat?” Op de een of andere manier had Árni het gevoel dat hij niet was uitgesloten van deze conclusie en beschaamd maakte hij zijn sigaret uit.
“Ik probeer te minderen”, zei hij verlegen, terwijl hij zich afvroeg waarom hij zich eigenlijk zou moeten verontschuldigen bij iemand die hij helemaal niet kende. Zeker het gevolg van die eindeloze en zonder uitzondering op het geweten werkende antirookcampagnes, dacht hij met de onverbeterlijke logica van iemand die weet waarvoor hij zich schaamt.
“Wat wilde je weten?” vroeg ze.
“Ik? Wacht eens, neem me niet kwalijk …”
“Je bent toch Árni, of niet?”
“Ja.”
“Hallo, ik ben Ásta.” Ze lachte, zodat haar parelwitte en ietwat scheefstaande tanden oplichtten, toen ze vergeefs probeerde te doen of er niets aan de hand was. “Jónsdóttir”, voegde ze eraan toe en ze stak haar hand uit. “Wat voor iemand had je verwacht?” Hij pakte haar uitgestoken hand, stamelde een of andere betekenisloze verontschuldiging en wachtte gelaten tot de rode kleur van zijn wangen wegtrok. Hij had het allang opgegeven om die volkomen beheersing van zijn gezichtsuitdrukking waarover Stefán leek te beschikken te bereiken.
“Het geeft niet”, zei ze. “Je bent niet de eerste.”
“En waarschijnlijk ook niet de laatste”, bromde Árni. Hij probeerde te glimlachen. Het lukte maar matig. “Dat moet op den duur toch gaan vervelen?”
“Het went. Als dat nou het ergste was …” Ze haalde haar schouders op en beantwoordde zijn glimlach. “Maar je bent hier niet gekomen om over racisme te praten, is het niet?” Hij schudde zijn hoofd.
“Nee, ik …”
“Alleen om mijn hand vast te houden, misschien …” Ze lachte nog breder. Árni trok zijn rechterhand terug en stak beide handen in zijn zakken. De rode kleur kwam terug, versterkt. Godverdegodverdegodver. Hij verlangde naar huis. Onder de dekens. Onder het bed. Helemaal weg. In plaats daarvan schraapte hij zijn keel.
* * *
“Wat dacht je van Alli? Of Kiddi?” Steinar schudde zijn hoofd.
“Zij zouden zoiets nooit doen”, zei hij en hij ging door met het masseren van María’s schouders. “Te laf.”
“Eiki?” Steinar dacht na.
“Misschien”, zei hij nadenkend, “maar ik denk het toch niet. Niet het type voor zoiets.”
“Zal ik hem toch maar op de lijst zetten?” vroeg ze met de pen in de lucht.
“Nee, vergeet hem maar. Maar zet Raggi er wel op. Hij is een idioot, hij zou iets dergelijks weleens in zijn hoofd kunnen halen, zeker als hij te diep in het glaasje heeft gekeken.”
“Raggi?”
“Raggi P.”
“Ken ik hem?”
“Nee, denk het niet. Is misschien maar goed ook. Hij … ach, dat maakt niks uit. Gewoon een gek die een keer voor me gewerkt heeft.” Steinar ging rechtop zitten tegen het hoofdeinde van het bed. “Geef me die lijst eens … is hij nog niet af?” María gaf hem de lijst, kroop tegen hem aan en trok het dekbed over hen heen.
Veertien namen, zes vrouwen en acht mannen, allemaal huidige en vroegere werknemers in een van de vele bedrijven die Steinar op poten had gezet en waarvan de meeste over de kop waren of hard onderweg naar een faillissement.
“Waarom denk je maar steeds dat het iemand is die voor je gewerkt heeft?” vroeg María. Steinar haalde zijn schouders op.
“Wie dan wel?”
“Zomaar. Iemand anders …”
“Zoals?”
“Ik weet het niet”, zei María, onnodig beslist en beledigd.
“Ik ook niet”, zei Steinar, een en al onschuld. “Behalve dat het natuurlijk Teddi geweest is.” María trok zich los uit zijn omarming en ging rechtop zitten.
“Wat is dat toch altijd voor een onzin over Teddi? Ik heb je net nog gezegd dat …”
“Of jij”, viel Steinar haar in de rede en keek grijnzend hoe kippenvel zich over haar naakte huid verspreidde. “Het was niet alleen Teddi die verdween die nacht. Ik had het er eerder ook al over, ik weet niet beter dan dat jij ook even verdwenen was.” Ze staarde naar hem of ze haar grote blauwe ogen, noch haar mooie oortjes kon geloven. “En ik denk dat het iets langer dan een halfuur was, als ik er iets beter over nadenk”, voegde hij er lui aan toe. Ze sprong uit bed en begon zich aan te kleden.
“Verdomde gek dat je bent. We zijn nog maar een maand getrouwd en jij … jij …” María zweeg even en rekte zich uit. Ze trok haar rok aan en knoopte hem rustig dicht.
“En ik wat?” vroeg Steinar spottend. Ze antwoordde niet meteen, bukte zich om haar bh te pakken en trok hem aan waarna ze er een wijd vest over aantrok.
“En jij gedraagt je als een krankzinnige”, zei ze toen. “Ik had naar Gitta moeten luisteren.”
“Gitta? Birgitta V.?” vroeg Steinar verbaasd. María knikte en schikte de losse kraag om haar hals.
“En naar Gugga.”
“Wat heb jij in godsnaam met hen te maken?”
“Ze hebben me voor jou gewaarschuwd. Zeiden dat je een ellendeling was en een gierigaard voor iedereen die onder je staat.” Steinar probeerde spottend te lachen, maar het werd niet meer dan wat zielig gepiep. Ze keek hem minachtend aan. “Ik denk dat ze allebei kwaad waren. Gugga omdat je haar verlaten had en Gitta omdat je mij hebt gekozen in plaats van haar.” Ze trilde van woede. “Nou, dat klopte wel van die ellendeling en die gierigaard. Waarom is de jeep een leaseauto?”
“Ik heb je al gezegd dat dat beter uitkwam voor de belasting …”
“Beter uitkwam voor de belasting? En hoe zit het met die bankschuld? Het huis dat nog steeds niet meer is dan een gat in de grond? Hoe zit het met onze huwelijksreis die je voortdurend uitstelt? En al die bankroeten? Komt dat misschien ook beter uit voor de belasting? Denk je dat ik gek ben of zo? Denk je dat ik een simpele ziel ben die jij maar wat kunt wijsmaken?”
“Lieve schat …” begon hij terug te krabbelen, maar het was te laat.
“Wat lieve schat”, brieste ze. “Weet je, ik heb je gisteravond op zijn hoogst maar een uur gezien. Misschien twee. En ik vond je nergens toen ik naar huis wilde, pas toen ik buiten kwam. Maar ik ben nergens heen gegaan, alleen hooguit een kwartier naar het toilet met Begga, wat je ook beweert. Waar was jij? Nou? Waar was jij?”
“Ik?”
“Ja, jij.”
“Ja, ik …” Steinar haalde diep adem en ging rechtop zitten. “Come on, waarom zou ik mijn eigen jeep bekrassen? Mezelf voor schut zetten? Waarom?”
“Hoe zou ik dat moeten weten?” vroeg ze spottend. “Misschien kwam het beter uit voor de belasting. Die stomme jeep is toch niet van jou.”
“Lieve María, ik …” Maar hij praatte alleen nog tegen de deur die in zijn omlijsting trilde van de klap.
María leunde tegen de deur met haar handen achter haar rug en haalde een paar maal diep adem voor ze rustig de gang doorliep en naar buiten ging. Toen ze haar kleine, lieve Toyota Yaris in beweging zette en achteruit de oprit af reed, glimlachte ze onwillekeurig. Mannen, dacht ze, wat zijn dat toch simpele zielen.
Steinar keek haar na tot ze om de hoek was verdwenen. Hij was er steeds weer verbaasd over hoe gemakkelijk hij van zijn vrouwen af kwam. Zelfs echtgenotes. Eén verkeerd woord op het juiste moment en ze sprongen op en renden weg. Sommigen kwamen zelfs nooit meer terug. Maar María zou wel terugkomen, daar twijfelde hij niet aan, dus hij kon maar beter zijn tijd goed gebruiken. Steinar wist weliswaar niet wie zijn jeep had beschadigd, maar hij had wel een sterk vermoeden wie het geweest was en waarom, en vond het niet nodig dat met María te bespreken. Het zou alleen maar meer problemen geven. Grote problemen. Hij kon zoiets onmogelijk tolereren. Het was nu genoeg geweest.
* * *
“Dus jij heet Hjördís, net als je oma?”
Het meisje knikte verlegen en durfde nauwelijks te kijken naar die boomlange kerel die zich over haar heen boog. Zijn zachte stem, vriendelijke glimlach en rare pet maakten haar ongerustheid om de een of andere reden alleen nog maar groter en ze besloot alleen naar de vrouw te kijken die naast hem zat op de bank. Katrín knikte haar bemoedigend toe.
“Heb je een idee waar je mama kan zijn?” vroeg ze.
Het meisje schudde haar hoofd.
“Geen enkel idee?”
Niets.
“Ze heeft niets bijzonders tegen je gezegd voordat jullie naar jullie papa gingen, niets over een reisje of werk of …?”
“Nee”, zei ze. Het eerste woord, er zat vooruitgang in.
Stefán besloot het meisje aan Katrín over te laten, leunde opzij op de bank en maakte zich zo klein mogelijk. Dat was niet erg klein, maar hij deed zijn best.
“Had ze het er misschien over wat ze in het weekeinde ging doen?”
“Alleen … werken misschien. Thuis. Omdat wij niet thuis waren.” Ze keek aarzelend in de groene ogen van Katrín. “Ze werkt altijd idioot veel.”
Katrín zocht in haar broekzak en haalde er een pakje kauwgom uit tevoorschijn. Ze nam twee kauwgommetjes en gaf er een aan Hjördís junior, die het dankbaar aanpakte.
“Is ze altijd aan het werk, zeg je?”
“Eigenlijk wel.” Er klonk een klaagtoon door in haar stem, maar ze veranderde die onmiddellijk en herstelde zich. “Ze komt wel altijd naar huis voor het avondeten en kookt dan voor ons en zo. Bijna altijd. Altijd als ze kan.” Ze betrok weer.
“En dan werkt ze weer verder. Hier thuis.” Katrín pakte haar hand en klopte erop terwijl ze haar vol medelijden en vertrouwen aankeek. Stefán knikte in gedachten. Katrín was slim, dat was hem meteen haar eerste dag op de afdeling, vijf jaar geleden, al opgevallen. Ze zou op een dag hoofdcommissaris worden, meende hij te weten, misschien nog wel meer. Het was alleen een kwestie van tijd. Als ze zo haar best bleef doen, zou hij waarschijnlijk orders van haar ontvangen voor hij met pensioen ging. Die gedachte baarde hem geen zorgen. Hij kon zich veel ergere chefs voorstellen dan zij.
“Ik weet dat het moeilijk voor je is, Hjördís”, zei Katrín, “maar als we je mama willen vinden, dan moeten we zo veel mogelijk weten.”
Het meisje trok vragend haar wenkbrauwen op, maar Katrín keek in gedachten naar hun handen en liet het moment even op hen inwerken.
“Hoe oud ben je, twaalf, is het niet?” vroeg ze toen en keek het meisje weer aan, dat knikte.
“In september word ik dertien.”
“En je besprak van alles met je moeder? Meidendingen, bedoel ik?”
“Jaaaha. Soms.”
“Jongens?”
Hjördís junior bloosde een beetje. “Soms”, gaf ze toe, zo zacht dat het nauwelijks te horen was.
“Weet je of ze een speciale vriend had … of een liefje?” vroeg Katrín voorzichtig. “Praatte ze daar weleens over?”
“Nee, geen vriend.” De beslistheid in haar stem viel Katrín meteen op, maar ze liet niets merken.
“Weet je misschien waarom? Hebben jullie daar weleens over gepraat?”
“Mannen zijn gek”, zei het meisje zonder aarzeling.
“Hjördís toch, wat …” begon de oma en ze hief haar handen op, maar Katrín onderbrak haar.
“Natuurlijk zijn ze dat. Zorg jij maar dat je dat niet vergeet. Maar je mama is het weleens vergeten, toch?”
“Soms”, zei Hjördís junior. “Maar toch niet. Ze heeft geen vriend. Niet op die manier. Alleen zijn er soms mannen die mee hiernaartoe komen.” Ze keek naar haar oma en lachte verlegen. “Ze noemt ze haar bedspeeltjes.”
Stefán kon niet nalaten even te glimlachen en Katrín lachte hardop. Hjördís senior kon zich er niet toe zetten haar voorbeeld te volgen.
“Hoe heet jij?” vroeg opeens een kleine stem die in de deuropening opdook uit de televisiekamer en recht op Stefán afliep, die achteroverleunde op de bank.
“Ik heet Stefán. En jij?”
“Ásgeir.” Hij nam Stefán nauwkeurig in zich op. “Ben je op bezoek?” vroeg hij en hij keek naar zijn oma. “Zijn er koekjes?”
“Ik zal koekjes bakken, Geiri. Straks”, zei zijn oma en glimlachte. “Een hele berg.”
“Ik heb een PlayStation”, zei het mannetje trots. “Wil je hem zien?”
“Misschien later. Ik ben naar je mama aan het zoeken. Weet jij misschien waar ze is?” vroeg Stefán.
“Ze is aan het werk.”
“En waar werkt ze dan?”
“Overal. Soms zelfs thuis. Ik heb Tekken 4.” Hij keek hoopvol naar die vriendelijke reus met die gekke pet op zijn hoofd, maar de reus keek alleen maar terug met een schaapachtige uitdrukking op zijn gezicht.
“Waarom zeg je dat ze op haar werk is?” vroeg Hjördís junior.
“Omdat de kleine computer er niet is.”
“De kleine computer?” vroeg Katrín.
“Hij bedoelt de laptop”, legde zijn zus uit, iets minder verlegen nu haar kleine broertje op het toneel was verschenen. “Mama gebruikt hem altijd als ze niet thuis werkt.”
“Die man wilde hem vanochtend zien, maar hij was er niet”, zei de kleine jongen. “Papa keek en toen ging die man ook kijken. Hij dacht zeker dat papa liegde.”
“Loog”, verbeterde zijn zus hem.
“Ik mag best liegde zeggen”, zei Ásgeir koppig. Zijn zus bleef op haar strepen staan en zei dat hij het maar aan die politieagenten moest vragen als hij haar niet geloofde. Ásgeir staarde verbluft naar Stefán.
“Ben jij een politie?” Stefán knikte. “Ben je een geheim agent?”
Stefán glimlachte. “Zoiets.”
“Omdat je geen uniform aan hebt”, legde Ásgeir uit en hij knikte zelfverzekerd. “Mag je niet gewoon liegde zeggen?”
“Het is beter om loog te zeggen”, zei Stefán, “maar het is niet verboden om liegde te zeggen.”
De jongen keek zegevierend naar zijn zus, die met haar ogen rolde en toen verwijtend naar Stefán keek. Toen vroeg ze wat zowel Katrín als hij hadden willen vragen.
“Welke man?”
“Weet ik niet”, zei de jongen en hij haalde zijn schouders op.
“Wanneer was hij hier?” vroeg Katrín en ze keek naar Stefán om zijn reactie te peilen of ze er niet te nadrukkelijk op inging. Hij toonde geen reactie.
“Gewoon. Vanochtend. Jij sliep nog”, zei Ásgeir en hij keek uitdagend naar zijn zus. “Ze slaapt eigenlijk altijd”, voegde hij er ongevraagd aan toe. “Ze is nog maar net wakker.”
“Neehee! Ik ben allang wakker!” zei de beschuldigde, diep verontwaardigd. “In elk geval voor het middag was!”
“Slaapkop, slaapkop!” antwoordde de jongen en hij giechelde vrolijk. Hij richtte zich weer tot Stefán. “Hij was ook naar mama aan het zoeken. Ik zei al dat ze op haar werk was. Waarom zoekt iedereen toch naar mama?” vroeg hij en hij keek met grote ogen naar Stefán.
“Omdat ze weg is, uilskuiken”, schreeuwde zijn zus naar hem voor hij kon antwoorden. Ze rende naar haar kamer en sloeg de deur achter zich dicht. Ze hoorden haar door de gesloten deur heen snikken. De jongen keek onthutst naar Stefán.
“Mama is helemaal niet weg. Is ze weg? Nou? Is ze weg?”
“Tja”, zei Stefán en hij pakte zijn hand, “we weten niet waar ze is, vriend.”
“Ze is op haar werk”, zei Ásgeir, “dat zei ik daarnet toch al.” Zijn mondhoeken begonnen te trillen. “Is ze niet op haar werk, oma?” Hij liep naar zijn oma, die hem op schoot nam.
“Ja, ja, ze is vast en zeker op haar werk, liefje”, zei ze. “Kom, we moeten even met Dísa praten.” Ze knikte naar Stefán en Katrín ten afscheid terwijl ze opstond. “We zullen haar vragen of ze koekjes met ons komt bakken.”
“Oef”, zei Katrín, toen ze weer op straat stonden. “Ik hoop maar dat ze ergens op een feestje is blijven hangen, die vrouw.”
“Ja, hm”, stemde Stefán in, “zeg dat wel. Of met een gebroken been in de bergen ligt.”
“Maar je denkt niet dat dat zo is, of wel?”
Ze gingen in de auto zitten.
“Het is veel te vroeg om al iets te veronderstellen”, zei Stefán en hij reed weg.
“En die ‘man’? Die vanochtend langskwam? Wie was dat, denk je?”
Stefán schudde zijn hoofd. “Ik heb geen idee. Ik hoop alleen dat … hoe heet hij ook weer? Haar ex?”
Katrín bladerde in het dossier tot ze zijn naam vond. “Kristinn.”
“Juist. Kristinn. Ik hoop alleen dat hij daar iets meer van weet.”
Ze zwegen de hele weg naar Borgartún, waar Kristinn werkte. Het was Stefán die de stilte verbrak, op het moment dat ze uit de auto stapten.
“Wat is Tekken 4?”