8

Woensdag

Het opschepperige glimlachje van Steinar stond Árni nog levendig voor de geest toen hij in Peutje ging zitten, zoals hij in een onbewaakt ogenblik besloten had de auto te noemen, iets waarvan hij zeker wist dat hij het nooit meer zou doen, want die naam kwam hem steeds zonder waarschuwing in gedachten als hij de sleutel in het contact stak, met het bijbehorende schuldgevoel dat hij ook al zo moeilijk kon kwijtraken. Het gesprek met Steinar zorgde er deze keer voor dat hij zich niet verloor in die hersenspinsels. Het was verleidelijk om alles wat die man gezegd had op de slechtste manier uit te leggen en Árni had er helemaal geen moeite mee om dat te doen. Steinar had eigenlijk heel erg weinig gezegd, maar dat kwam welbeschouwd nog beter uit bij het opstellen van een complottheorie. En die computer natuurlijk. Árni wisselde van cd voor hij wegreed. Some girls van de Stones maakte plaats voor Iceland National Park van Botnleðja.

De nieuwe computer van Steinar kwam precies overeen met de tower die gestolen was bij Computerwereld. Het scherm en het toetsenbord ook. Er verscheen een gelukzalige uitdrukking op het gezicht van Árni toen hij voor zich zag hoe hij het kantoor binnenviel met een huiszoekingsbevel in zijn zak, de fabrieksnummers vergeleek en vervolgens opdracht gaf de hele rotzooi naar buiten te sjouwen, terwijl hij Steinar in de boeien sloeg. Er waren maar twee kleine details die de Amerikaanse politiedroom van Árni verstoorden en het schaapachtige lachje van zijn gezicht wisten. In de eerste plaats was het niet de gewoonte dat mensen in de boeien werden geslagen, behalve in bijzondere gevallen als ze tegenstand verwachtten of iemand vluchtgevaarlijk was. En in de tweede plaats had er een rekening van Computerwereld voor drie van dergelijke torens met alles erop en eraan open en bloot op het bureau van Steinar gelegen. Negenhonderdzesenzeventigduizend en vijfhonderdtwintig kronen plus btw.

Árni stak een sigaret op, schakelde naar een hogere versnelling en drukte het gaspedaal in. Vrij als een vogeltje, dacht hij terwijl hij de Skipholt inreed, vrij en ik vermaak me prima … Kom op zeg, je mag toch wel een beetje dagdromen? De inbraak was in elk geval gepleegd en de computers gestolen. Het was veel gemakkelijker om Steinar dat in de schoenen te schuiven dan de verdwijning van Birgitta, vond Árni, kwitantie of geen kwitantie. Hoe kon je nu iemand ergens van verdenken en vragen stellen over iets waarvan je zelf geen idee had of er nog iets achter zat? Kwitanties, dacht hij. Het woord deed ergens een belletje rinkelen.

Hij remde hard en toeterde toen vlak voor hem een auto van een parkeerplaats wegreed. De bestuurder stak zijn middelvinger op en reed verder.

“Stomme idioot”, foeterde Árni. “Al die idioten en al dat geheimzinnige gedoe over alles ook.” Toen herinnerde hij het zich. Birgitta had de dag dat ze verdween haar creditcard gebruikt om te tanken. Hij kneep zijn ogen samen, maakte een scherpe bocht en reed regelrecht naar de Mjódd.

* * *

“Helaas, zoals ik al zei, ik kan er niets over zeggen, je moet met Svavar praten.” Stefán gebaarde naar Katrín, die aarzelend in de deuropening stond, dat ze moest binnenkomen en gaan zitten. “Nee … nee, Sveinbjörn, serieus, deze keer moet ik nee zeggen … ik weet het … ja … nee, niet on en niet off the record … sorry … jaaa … dag.” Hij legde neer en keek naar Katrín. “De radio”, zuchtte hij. “Neem me niet kwalijk.”

Katrín schudde haar hoofd.

“Geeft niet, hoor. Wat weet hij?”

“Ongeveer net zoveel als wij”, zei Stefán, ietwat verbaasd en geïrriteerd. “Of daaromtrent. Alles wat belangrijk is.”

“Guðni?”

Stefán draaide met zijn stoel. “Neeee, ik denk het niet.”

“Wie dan?” vroeg Katrín.

“Het hoeft niet iemand van ons te zijn. We hebben haar signalement verspreid, de reddingsdiensten zijn naar haar aan het zoeken en de Hond heeft de auto voor de Fjölbraut in Ármúli onderzocht. Er is met zo’n twintig, dertig man over gesproken. Er zijn allerlei vragen gesteld. Iemand heeft waarschijnlijk iets tegen iemand anders gezegd enzovoort. Dan hoef je alleen nog maar het een bij het ander op te tellen. Hij is daar goed in.” Stefán trommelde met zijn zware vingers op de stapel papieren en keek als gehypnotiseerd naar het stof dat opdwarrelde in de lijnrechte strepen middagzon die door de halfgesloten luxaflex naar binnen drongen. Katrín wachtte geduldig.

“Ik weet niet of jij in contact staat met iemand bij de pers”, zei hij toen hij eindelijk ophield met trommelen, “maar of jij het nu bent of niet …” Hij aarzelde. Hij leunde achterover in zijn stoel en sloeg zijn armen over elkaar. “Of jij het nu bent of niet”, herhaalde hij, “dan …” Hij begon weer te stotteren. Het was verschrikkelijk moeilijk, vond hij. Net als de preek die hij langgeleden tegen zijn zoons had afgestoken over seksualiteit, liefde en vrouwen. Over respect voor zichzelf, dat niet in de laatste plaats bleek uit het respect dat ze voor vrouwen hadden. Ongemakkelijk, moeilijk, maar op de een of andere manier onontkoombaar. En waarschijnlijk veel te laat, zowel toen als nu; in elk geval deed het gezicht dat Katrín trok onaangenaam veel denken aan dat wat zijn zoons destijds hadden opgezet, een combinatie van welwillendheid, medelijden en plaatsvervangende schaamte, met een vleugje ergernis.

“Wat ik probeer duidelijk te maken”, zei hij na een lange, vastberaden stilte van Katrín, “is eigenlijk alleen het volgende: zeg niets tegen de pers, behalve als je er zeker van bent dat het is toegestaan of als het je iets oplevert. En let goed op aan wie je iets vertelt wat je eigenlijk niet mag zeggen. Begrijp je wat ik bedoel?”

“Volkomen”, zei Katrín en ze glimlachte vaag. “Is Sveinbjörn jouw man? Ben jij een van zijn betrouwbare bronnen binnen de politie, beter gezegd?”

Stefán aarzelde weer, maar knikte toen.

Katrín bleef glimlachen. “Hij belt mij natuurlijk over vijf minuten”, zei ze. “Moet ik hem dan ook niets vertellen?”

Hij glimlachte terug. Ze waren die dag ongewoon gul met glimlachen. En ongewoon onzeker van elkaar. Geen van beiden begrepen ze de reden daarvan, al waren ze zich er allebei van bewust.

“In elk geval niet direct”, zei Stefán en hij probeerde het te laten klinken alsof niets vanzelfsprekender was dan twee politieagenten die met elkaar babbelden over de handigste manier om naar de pers te lekken. Het was tenslotte een belangrijk aandeel van hun werk en het was maar goed dat Katrín daar instructies over kreeg voor hij vertrok, al was het maar voor vier weken. Hij twijfelde niet aan haar oordeel, maar contacten met de pers was niet iets wat je leerde op de politieacademie, in elk geval niet zo dat je er iets aan had. Er werd alleen maar gezegd dat je moest zwijgen en naar je chef moest verwijzen, wat volgens hem helemaal verkeerd was. Hij was ervan overtuigd dat iedereen weleens met iemand praatte als het erop aankwam en dat het daarom veel belangrijker was om mensen te leren praten dan om ze te leren zwijgen. Of hij Katrín iets kon bijbrengen op dat gebied was weer een heel ander verhaal.

“Zoals ik al zei, volgens mij weet Svavar net zomin als wij wat er eigenlijk aan de hand is. En als hij niet uit zichzelf iets roept voor ik wegga, en je ook niets vertelt, dan kun je misschien ergens in de volgende week iets loslaten. Anoniem uiteraard. Dat waardeert hij.”

Katrín knikte en bladerde afwezig door de stapel voor zich, terwijl ze nadacht over de situatie.

“We hebben met veertien of vijftien mensen gepraat die op die avond aan het werk of aan het dansen waren in de Broadway”, zei ze na een poosje. “Na een dag of wat, als de jongens een lijstje hebben van de mensen die toen binnen waren, moeten we nog met dertig, veertig, misschien wel honderd mensen extra praten en na die gesprekken worden het er misschien nog wel meer. En dat allemaal om iemand te vinden die Birgitta zag weggaan of terugkomen en weer zag weggaan? En misschien iemand die bij haar was?”

Stefán knikte.

“Ik kan er niks aan doen, maar ik vind dat bespottelijk”, ging Katrín verder, aarzelend en vastberaden tegelijk. “Ik vind dat we ons op haarzelf en de mensen om haar heen moeten richten. Niet dat ik op dit moment nog weet wat we hun nog meer kunnen vragen. Maar toch. Ik bedoel, alleen al de tijd die het kost …”

“We kunnen er niet omheen”, zei Stefán. “Maar te oordelen aan hoe Svavar zich opstelt, moet het geen probleem zijn om versterking te krijgen om die lijsten door te werken. Ik zal erachteraan gaan. We gaan nu gewoon maar even door tot er iets uitkomt.”

“Als er iets uitkomt”, mompelde Katrín. “Wat denk jij?” vroeg ze toen en ze keek naar Stefán. “Is haar iets aangedaan of heeft ze zelf iets gedaan? Zoeken we naar een slachtoffer of een dader?”

“Een slachtoffer”, zei Stefán zonder aarzelen. “Als ik uit die twee moet kiezen, zeg ik slachtoffer.”

“Waarom?”

“De jeep. Het bloed.” Hij haalde zijn schouders op. “Voordat we de jeep gevonden hadden, had ik een muntje op moeten gooien.”

“Als je uit die twee moet kiezen? Zijn er nog meer mogelijkheden?”

“Waarschijnlijk niet. Maar dat is het gekke. Je weet helemaal niets. Ziet niets. Waar een licht zou moeten zijn om achteraan te lopen, is alleen maar diepe duisternis. Niet eens bakens langs de weg.”

Ze zaten zwijgend bij elkaar en staarden ieder met tegenzin naar de stapels voor hen.

Toen vermande Katrín zich, stond op en nam haar stapel onder haar arm. “Ja, ja”, zei ze vastberaden. “Zo gaat het niet langer.”

“Wat ga je doen?”

“Ik denk dat ik ga proberen erachter te komen wat ze het afgelopen halfjaar eigenlijk heeft uitgespookt. Kijken of ik niet ergens een baken vind”, voegde ze eraan toe en ze probeerde te glimlachen. “We weten alles wat ze gedaan heeft tot de jaarwisseling, maar daarna schijnt niemand een idee te hebben. Wat erop wijst dat het iets geheims moet zijn geweest. In haar ogen in elk geval.”

“Niet alleen in haar ogen, denk ik”, zei Stefán, “te oordelen naar al die poespas rond deze zaak.”

Hij trok een paar maal aan zijn onderlip, zo diep in gedachten dat Katrín het opvatte als een teken dat hun gesprek ten einde was en ze naar de deur liep, maar ze kwam niet ver. “Wat wil je dat ik doe?” Ze draaide zich naar hem om met een vragend gezicht.

“Zoals ik daarnet al zei, wil ik dat je deze zaak direct overneemt”, zei Stefán. “Jij bent nu de baas. Ik misschien nog wel formeel, maar toch. Ik ga nu met Svavar praten en om versterking vragen, maar daarna? Wat wil jij dat ik doe?”

Katrín ging weer zitten en haalde eens diep adem. “Oké. Wat wil je doen?”

Stefán dacht na. “Ik ben het met je eens dat we moeten weten waar ze de afgelopen maanden mee bezig was”, zei hij toen, “want of het nu met haar vermissing te maken heeft of niet, het heeft vast en zeker te maken met al die rare geheimzinnigheid die ons het leven zuur maakt. Dus ik wil ook graag proberen of ik daar iets over te weten kan komen. Van de andere kant.”

Katrín trok haar wenkbrauwen op.

“De grote onbekende vinden”, legde Stefán uit.

Ze knikte. “Doe dat.”

“Goed. En Katrín …” Hij trok weer aan zijn lip.

“Ja?”

“Als Guðni iets vervelends zegt …”

Ze trok een grimas. “Ik red me wel.” Haar armen over elkaar, haar benen ook en haar hoofd kaarsrecht op haar schouders.

“Daar twijfel ik niet aan.” Hij leunde over het bureau, steunend op zijn handen. “Wees er alleen niet te koppig in dat je alles zelf wilt doen. Ga naar Svavar als die kerel te ver gaat en laat je niet kennen. Goed?” Stefán keek vragend naar Katrín tot de spieren in haar nek zich iets ontspanden. “Oké.”

Stefán zat bewegingloos aan zijn bureau nadat Katrín vertrokken was en dacht na over alles, behalve wat in de documenten die voor hem lagen verborgen zat. “Wat wil je doen?” had ze gevraagd. Hoewel het hem gelukt was niets te laten merken, had de vraag hem ontwapend. En nu vroeg hij zich af waarom. En of het iets was wat hij zelf eens vaker moest doen. Vragen: ‘Wat wil je doen?’ Als het antwoord hem niet beviel, kon hij de mensen altijd nog op een ander spoor zetten, maar het kon geen kwaad om het te vragen. Hij kon het in elk geval proberen, dacht hij. Behalve bij Guðni, misschien. Hoewel. Misschien juist bij Guðni.

Jevla skit”, mompelde hij hardop in het Zweeds. Verdomde shit.

* * *

Het huis was een van de weinige in de straat die nog niet gerenoveerd waren, een achterhuis van twee verdiepingen boven op een kelder die half onder de grond zat. Een verroeste ijzeren plaat hing als een gekreukelde mantel over afgezakte schouders op de grijze betonnen muur. Op de grond groeiden brandnetels en zuring en kruipende boterbloemen tussen bierblikjes, pizzadozen, stukken hout, een kapotte wc-pot en een paar verdwaalde graspollen die weigerden het loodje te leggen. Árni stapte voorzichtig over de verende, rottende traptreden van de buitentrap en drukte op de bovenste bel. Het hart van de hoofdstad, dacht hij, en hij verwonderde zich erover dat de eigenaar van deze bouwval het nagelaten had om het in dezelfde toestand te brengen als de huizen ernaast. Die waren allemaal een nieuw leven begonnen nadat een onverbeterlijke groep helderzienden, mensen die ijverden voor de cultuur van de binnenstad, nieuwe rijken en onroerend goedspeculanten met oog voor modegrillen ze één voor één hadden opgekocht, gestript, versterkt, opnieuw betimmerd en geschilderd en zo hun waarde binnen een paar jaar of zelfs een paar maanden hadden vermenigvuldigd. De bel reageerde niet op de druk van zijn vinger en er kwam ook niemand aan de deur toen hij er met zijn knokkels op tikte. Er gebeurde niets. Hij klopte weer, nu een beetje harder, en de deur trilde in zijn sponning. Árni was alweer half de trap afgelopen toen hij uit het raam op de bovenste verdieping hoorde roepen.

“Hallo?”

Hij herkende de stem en keek naar boven. Een half hoofd met ongekamd, blond haar gluurde over de vensterbank. “Ik kom voor de computer.”

Het hoofd verdween en er klonk een onduidelijk gemompel door de kier van het raam. Even later verschenen er twee hoofden achter het vuile vensterglas. Árni kon ze niet goed zien en kon niet verstaan wat ze zeiden, maar hij begreep wel dat hij het gespreksonderwerp was en beleefde een van die maar al te schaarse ogenblikken dat hij blij was over hoe hij eruitzag en wat hij aanhad. “Je ziet er niet uit, jongen”, waren de woorden waarmee zijn moeder hem altijd begroette als hij weer eens langsging bij zijn ouderlijk huis, vooral nadat zijn vriendin en hij vier jaar geleden uit elkaar waren gegaan. “Heb je geen strijkbout, jongen?”

“Kom boven”, zei de door whisky getekende stem. “De deur is open.”

Árni gehoorzaamde.

De trap was steil en smal en elke trede kraakte vervaarlijk. De loper die hem grotendeels bedekte, was ooit gebloemd geweest, maar de stank die eruit opsteeg herinnerde aan alles behalve rozen. Een onbestemde geur van urine en braaksel drong tot Árni door, naast een stevige, allesoverheersende mengeling van sigarettenrook en verschaald bier, die erger werd naarmate hij hoger kwam. De overloop lag vol schoenen in soorten en maten en Árni was bijna gestruikeld over de grootste gympen die hij ooit gezien had toen de deur van de woning met bijbehorend gepiep werd geopend. De vrouw in de deuropening nam hem argwanend in zich op en hij probeerde verontschuldigend te glimlachen terwijl hij zijn evenwicht hervond en zijn hand uitstak.

“Árni.”

De vrouw deed een stap achteruit en knikte met haar hoofd in plaats van te groeten. Ze zag er beter uit dan hij zich had voorgesteld, een paar decennia jonger dan de stem, nauwelijks ouder dan vijfendertig en helemaal niet zo’n oude taart als hij om de een of andere reden gedacht had. Eigenlijk helemaal niet lelijk. En keurig ook. Haar haren waren bewust ongekamd in plaats van uit onverzorgdheid. De woning was echter nog armoediger dan waar hij op gerekend had, als je het een woning mocht noemen. Een hol of een stal leken betere omschrijvingen, toen hij de vergeelde stroken behang die van de muren en aan het plafond hingen zag en voelde hoe de vloerdelen onder het tot op de draad versleten vloerkleed bij elke stap doorbogen. Het rook er naar schimmel en het was moeilijk voor te stellen dat iemand die onder zulke omstandigheden leefde, een spelcomputer voor zijn verjaardag kreeg. Het werd er niet waarschijnlijker op toen hij zag dat er niet eens een televisie in de woonkamer stond. Hij ging er tenminste van uit dat dit de woonkamer was. Twee half kapotte stoelen stonden aan weerszijden van een grote, lage teakhouten tafel met ontelbare brandplekken en twee halfvolle asbakken tussen bierblikjes, colaflesjes en een half met chips gevulde schaal. Aan de andere kant van de tafel lag een man rokend op een oude, versleten bank die Árni allang op straat zou hebben gezet. Hij was een grote kleerkast van rond de dertig met een Iron-Maiden-T-shirt aan en een tijger, slangen en andere tropische diersoorten getatoeëerd op zijn lange, zware en behaarde armen.

“Hi”, zei de man.

“Hi”, zei Árni.

De vrouw liep de kamer uit en even later hoorde Árni geluiden die er volgens hem op wezen dat ze in de keuken was. De man staarde naar hem door de rook heen en fronste zijn wenkbrauwen. Árni keek voor zich en probeerde een ontspannen indruk te maken.

“Ken ik jou niet?”

Árni wierp een snelle blik op hem en schudde zijn hoofd. “Ik dacht het niet.”

De man ging rechtop zitten, drukte zijn sigaret uit en stond op. “Wis en waarachtig ken ik jou.”

Hij was op zijn minst 1 meter 90 en bijna net zo stevig en met net zo’n stierennek als Stefán, zonder dat er ergens een spoortje vet te bekennen was. Árni keek onwillekeurig naar de deur toen hij in zijn richting liep. Stom dat hij niet iemand had meegenomen, dat hij niet eens iemand had laten weten waar hij heen ging, zoals de regels voorschreven. Er verscheen een snelle glimlach op het gezicht van de man, terwijl hij naar hem wees. “Árni. Árni Eysteins”, zei hij triomfantelijk en hij stak zijn kolenschop uit. Árni week achteruit en struikelde over de drempel met als gevolg dat hij steil achterover viel. Het huis schudde op zijn grondvesten toen zijn achterhoofd met volle kracht de grond raakte en een oude zwart-witfoto van een jong bruidspaar van zijn haakje loskwam en op zijn neus terechtkwam. De man sprong naar voren en trok hem weer overeind, terwijl de vrouw de keuken uit kwam rennen. De bezorgdheid straalde van hun gezichten.

“Is alles in orde?” vroeg de man. Árni mompelde iets wat zo onduidelijk was dat hij het zelf niet verstond en raapte de foto op. Hij wilde hem weer op zijn plaats hangen, maar stopte midden in de handeling en staarde niet-begrijpend naar de trouwfoto van zijn opa en oma die hij elke dag gezien had gedurende de twintig jaar dat hij in zijn ouderlijk huis had gewoond en die hij nog minstens om de drie weken op zondag te zien kreeg.

“Ik neem ze altijd met me mee, die oudjes. Het eerste wat ik ophang, waar ik ook ben. Het zal wel een soort bijgeloof zijn.”

Árni keek in verwarring van de foto naar de kleerkast. “Maar … maar …”

De kleerkast glimlachte. “Hallo neef. God, wat is het lang geleden dat wij elkaar gezien hebben.”

“Koffie?” vroeg de vrouw.

* * *

“Ga zitten”, zei Stefán. Friðrik ging zitten. “Hoe is het gegaan?” Friðrik haalde zijn schouders op. “Goed, denk ik. Ik heb alle barkeepers gehad, op twee na, en een van de portiers. De andere is ergens aan het vissen, komt vrijdag pas weer terug. Maar ik heb zijn mobiele nummer. En ik weet eigenlijk niet hoe ver Árni is.” voegde hij er ongevraagd aan toe. “Hij was ook nog van plan om achter een computer aan te gaan. Heeft dienst, zei hij.”

“Dienst?” Friðrik herhaalde wat Árni hem die ochtend verteld had.

“Ik heb hem gezegd dat hij met jou moest praten. Om ervan af te komen.”

“Goed”, zei Stefán. Friðrik hoorde geen irritatie, maar wist dat dat niets zei. “En het resultaat?” Friðrik reikte in zijn binnenzak en haalde een paar dubbelgevouwen papiertjes tevoorschijn.

“Ik moet er nog even doorheen lopen”, zei hij en hij streek ze glad. “Enkele namen staan op twee of meer lijstjes, maar volgens mij zijn het zo’n vijftig, zestig namen in totaal. Een paar bekende namen. Politici, zakenlui, acteurs en dergelijke.” Hij gaf de papiertjes aan Stefán.

“Mooi”, zei Stefán en hij legde ze boven op de stapel voor zich, zonder ernaar te kijken. “We laten er nog iemand doorheen gaan. Iets anders, we hebben het er vanochtend niet meer over gehad, maar ben je naar alle plaatsen gegaan die we genoemd hadden om te zoeken naar de grote onbekende?”

“Nee. Niet naar het ministerie.”

“Het ministerie van Justitie?”

“Waren er nog andere in beeld dan?”

Stefán schudde zijn hoofd. “Nee”, zei hij. “Dan wil ik daar beginnen.”

Friðrik keek hem vragend aan.

“Ik wil die kerel vinden”, verklaarde Stefán, “en ik dacht erover om dat zelf te gaan doen.”

Friðrik vertrok geen spier.

Right. En wat moet ik dan doen?”

Stefán keek op zijn horloge. “Ik vind het mooi als je voor de avond alle barkeepers hebt gesproken. Dan zien we wel verder.” Zijn stoel kraakte toen hij achteroverleunde met zijn handen in zijn nek en zijn voeten op zijn bureau legde. “Heb je verder een idee? Wat wil je doen?”

* * *

“We zijn daar zeven jaar geweest”, zei de kleerkast, die nu ineens een achterneef van Árni bleek te zijn, de zoon van Dedda, zijn tante in Dalvík, die hij niet meer gezien had sinds de familiereünie in Stórutjörn in vierentachtig. Toen was hij nog klein en minnetjes geweest, herinnerde hij zich, veel kleiner dan Árni, die toch maar een jaar jonger was. Hij zat onder de krassen waar je maar blote huid zag en spuugde voortdurend op de grond, waar hij erg jaloers op was. Op de een of andere manier bracht Árni herinneringen aan zijn nicht altijd in verband met fluisterende hoofden die afkeurend schudden en tongen die klakkende geluiden maakten. En nu was hij een boomlange spierbundel met een doctoraal geschiedenis op zak.

“Dit voorjaar afgestudeerd”, zei Óli. “Onze huisraad is ergens opgeslagen en we krijgen in juli een woning. We mogen ondertussen hier bivakkeren. Mijn broer Siggi heeft dit krot van de winter gekocht en wil het slopen of opknappen. De kinderen zijn in het noorden. Blijven daar tot we verhuizen. En jij, wat heb jij te melden? Mama vertelde dat je nu bij de politie bent?”

Árni gaf toe dat dat zo was. Hij gaf ook toe dat hij nooit een studie geschiedenis had afgerond, om maar niet te spreken van een studie medicijnen, biologie, filosofie, astronomie of IJslands, dat hij gescheiden was, alleenstaand en kinderloos. Maar dat hij wel een huis en een auto had.

“Maar geen klederdrachtpoppen, hoor”, zei hij in een poging grappig te zijn en hij verborg zijn schaamte achter een geel koffiekopje, waar hij met overgave uit slurpte.

“Je hebt nog een paar jaar om dat goed te maken”, zei zijn achterneef.

“Ja, ja”, zei Árni en hij zette zijn kopje op de bevlekte tafel, die hij eigenlijk wel gezellig begon te vinden, net als de stoel waarop hij zat en de bank waarop zijn achterneef zich met zijn vrouw in zijn armen uitstrekte. Guðrún. Ze was eigenlijk best knap. Sexy stem ook … Hij keek voor zich en schonk zich nog wat koffie in.

“En je zoekt een spelcomputer?” vroeg Óli.

“Tja”, zei Árni, “eigenlijk niet …”

* * *

“Ik denk dat dat beter is, ja”, zei Friðrik en hij trommelde haastig met de vingers van zijn linkerhand op zijn stijf over elkaar geslagen knieën. “Hij zei dat hij bij het ministerie wilde beginnen, maar ik denk niet dat hij daar stopt, als ik hem een beetje ken. Het is alleen een kwestie van tijd. Ik ben er nog het meest verbaasd over dat hij er nog niet eerder achter is gekomen. Achter jou. Jullie kennen elkaar toch?”

“Nauwelijks”, zei de stem in de telefoon. “We hebben elkaar weleens ontmoet. Langgeleden. Maar ik ken hem wel. Als je begrijpt wat ik bedoel.”

Friðrik besloot niet te antwoorden. “All right, het komt waarschijnlijk wel goed. Ik probeer iets te verzinnen en zal morgenochtend met hem praten. Of vanavond. Bedankt.”

“Niets te danken”, zei Friðrik en hij legde neer. Eigenlijk mocht hij Stefán wel, dacht hij, en hij vroeg zich een ogenblik af of hij misschien een fout maakte. Toen richtte hij zich weer op zijn computerspel. Hij moest er nog maar twee omleggen, hooguit drie, en dan had hij de wereld gered. Nog een keer.

* * *

“… maar de reddingsdiensten zijn vandaag om vier uur van Garðskagi naar Kjalarnes gegaan. Volgens de inlichtingen van de nieuwsdienst wordt haar verdwijning echter behandeld als een misdaad en is er direct op maandag een groot onderzoek gestart. De politie weigert mededelingen te doen over het onderzoek, maar uit de informatie waarover de nieuwsdienst beschikt, kan worden opgemaakt dat het vermoeden bestaat dat haar iets is overkomen. De politie verzoekt eenieder die inlichtingen heeft over de verblijfplaats van Birgitta Vésteinsdóttir na middernacht …”

Katrín zette de radio uit. Ze popelde om Sveinbjörn te bellen. Hem te zeggen dat de politie – of in elk geval de afdeling die zich met het onderzoek bezighield – geen enkele tastbare reden had om te vermoeden dat Birgitta iets was overkomen. Integendeel, dat het onderzoeksteam geen idee had waar het eigenlijk naar zocht. Dat zou nog eens leuk nieuws zijn, dacht ze. Niet dat ze verlegen zaten om nieuws, de laatste dagen. De komkommertijd was ongewoon druk met die rotzooi rond de verdediging van het land en overal verbroken verkiezingsbeloften. Ze liet het vet van het spek afdruipen en legde het opzij. Toen deed ze broodkruimels in de pan, schudde ze af en toe om en strooide er knoflookpoeder overheen. De sla, de tomaten en de paprika zaten al in de kom. Alleen de dressing en het brood ontbraken nog.

“Eten!” riep ze. Ze vermengde de broodkruimels met de sla, voegde het spek toe en pakte de dressing uit de koelkast. “Waar is het brood?” vroeg ze toen Sveinn in de deuropening verscheen met de kinderen aan zijn benen hangend.

“Waar is het brood?” bauwden ze haar na.

“Waar is het brood?” neuriede Sveinn en hij strekte zijn arm uit naar de bovenste plank, waar hij het stokbrood had verstopt voor de twee hongerlappen. Katrín kon het niet nalaten even te glimlachen. Hij had zijn momenten, dacht ze. Toen herinnerde ze zichzelf eraan dat een paar momenten lang niet genoeg waren en ze besloot eens serieus met Sveinn te gaan praten als de kinderen aan het buiten spelen waren. Of hij dat nu leuk vond of niet.

“Verboden te vissen, verboden te vissen”, gilde Íris toen haar broertje kaas en spek uit de schaal pikte.

Katrín hoorde het niet. Ze was weer verdiept in haar werk en dacht erover na met wie ze moest praten om erachter te komen welke instelling het was geweest die Birgitta negenhonderdduizend per maand had betaald volgens de bankafschriften die ze twee uur geleden onder ogen had gekregen. Staatskas stond er op de afschriften. Dat zei iets, maar niet genoeg. Kende ze iemand die daar werkte?