13

Donderdag

“Dus ik wil dat je hem ergens heen brengt zonder dat iemand het merkt”, zei Stefán, “bedenk maar een plaats waar niemand aan denkt en zet je mobiel uit.”

Elín, de forsgebouwde chef van de uit twee mensen bestaande computerafdeling van de recherche, keek afwisselend niet-begrijpend naar de laptop en naar Stefán.

“Zeg dat nog eens”, zei ze.

Stefán zei het nog eens.

“Haal je geen geintje met me uit?” vroeg Elín.

Stefán schudde zijn hoofd. “Sorry. Geen geintje.”

“Vraag je me serieus of ik …”

“Volkomen serieus”, zei Stefán en hij leunde achterover in zijn stoel. “Ik weet dat het idioot klinkt. Maar zo is het nu eenmaal.”

Elín zei niets.

“Je kunt er niet zelf mee naar buiten wandelen”, voegde hij eraan toe, “je moet hier zonder iets vertrekken. Misschien dat ik hem door iemand naar je toe kan laten brengen. Waar moet ik hem laten bezorgen?”

Elín schudde haar hoofd. Dit was iets te bizar naar haar smaak. “Wat zegt Svavar?”

Stefán haalde zijn schouders op. “Hij zegt van alles, die brave kerel. Hij is volkomen over zijn toeren nu. Geloofde het eerst net zomin als jij en eiste dat ik die computer overdroeg, maar toen het langzaam tot hem doordrong wie het wil hebben en waarom, en dat ze ook nog onze telefoons afluisterden, ging hij helemaal uit zijn dak.” De vrolijkheid straalde uit Stefáns ogen toen hij de reactie van Svavar voor Elín schetste. “En nu zit hij ergens in crisisoverleg met de hoge heren en beraadt zich op maatregelen en een officiële reactie naar de minister en wie weet wat nog meer, als ik hem goed ken.” Hij duwde de computer in de richting van Elín. “Daar is hij goed in. Wil je dit voor me doen?”

Ze keek hem lang aan voor ze antwoordde. “Waarom denk je dat ik er niet rechtstreeks mee naar Leifur loop?”

Stefán glimlachte. “Dat kwam niet eens in me op.”

Ze glimlachte terug. “Denk je dat je mij een beetje kent?”

“Nauwelijks”, zei Stefán.

De glimlach maakte plaats voor bezorgde rimpels zodra Elín vertrokken was. Er moest contact worden opgenomen met de nabestaanden van Birgitta. De mensen van de kranten en de televisie hadden al gehoord dat Birgitta gevonden was en wachtten ongeduldig op het groene licht om het bekend te maken. Sommigen wilden niet langer wachten en zouden liever al bij oranje in actie komen dan het gevaar te lopen de laatste te zijn. Tot dusver had Stefán altijd het nare karwei op zich genomen om de naaste familie het slechte nieuws te brengen als het onderzoek onder zijn leiding plaatsvond, soms alleen, soms samen met een dominee. Hij kon het nu echter niet over zijn hart verkrijgen om naar de ouders van Birgitta te gaan. Hun te vertellen wat er gebeurd was en te vragen hun dochter te identificeren. Het de overige familie laten weten. De twee kinderen. Hij sloot zijn ogen, sloeg zijn armen over elkaar en zuchtte diep. Het was niet langer zijn zaak. Hij ging met vakantie. Het was al moeilijk genoeg om een half afgemaakt onderzoek achter te laten als hij niet ook nog eens dergelijke herinneringen met zich mee moest dragen, waar hijzelf en anderen alleen maar last van hadden. Daar stond tegenover dat het onomstotelijk tot zijn functie behoorde. Het was zijn taak, zijn plicht en Stefán was er de man niet naar om zich aan zijn plichten te onttrekken. Was het niet je reinste egoïsme om anderen met jouw taken te belasten, alleen omdat je nare herinneringen in je vakantie wilde voorkomen? Hij worstelde lang met zijn geweten en kwam uiteindelijk als winnaar uit de strijd. De dominee moest deze keer alleen gaan. Stefán ademde lichter en pakte de telefoon.

Het bezorgde gezicht verscheen opnieuw zodra hij die weer neerlegde. Het was een schrale troost. Hij kon zich eraan onttrekken de boodschap aan de ouders over te brengen. En de kinderen. Maar niet aan Kristinn, van wie hij niet verwachtte dat hij het bericht met minder emotie zou ontvangen dan zij, al was hij op papier alleen maar de gewezen echtgenoot en bovendien vele malen bedrogen voordat hij die rol kreeg toebedeeld. Met Kristinn moest hij zelf gaan praten. En goed letten op zijn reacties, als hij dat deed, de minste trilling van zijn oogleden en mondhoeken, elke beweging van zijn voet of zijn vinger, elke ademhaling, om uit te maken of hij hem een nieuw bericht vertelde of iets wat hij allang wist.

* * *

“Ja, ja”, zei Stefán en hij keek hen een voor een aan. “Dus de zaak is veel ernstiger geworden, maar tegelijk veel eenvoudiger. Ik zeg eenvoudiger, niet omdat ik ervan uitga dat hij gemakkelijk of snel wordt opgelost, maar omdat we nu in elk geval weten waar we naar zoeken, namelijk iemand die het motief en de gelegenheid had om deze vrouw te doden en haar in het reservoir in het midden van de Hvalfjörðurtunnel te gooien. Eenvoudiger omdat we ons niet langer hoeven afvragen wie ons in de weg lopen en waarom. En waarom ze daarmee zijn opgehouden. We horen hopelijk snel wat er in de computer verborgen is, maar wat het ook is, Birgitta heeft geen geheim prijsgegeven. Daar zorgde Óskartje wel voor. Ze was misschien wel van plan om dat te doen, maar er is niets wat daarop wijst en het is in elk geval niet gelukt. Dat kunnen we als motief zo goed als uitsluiten en daarmee kunnen we Leifur en zijn collega’s afschrijven. Voorlopig althans.”

“Is dat zeker?” vroeg Árni.

“Nee, maar als je doordenkt in de lijn van spionage en afpersing, dan is het op zijn zachtst gezegd onwaarschijnlijk en wij kunnen het ons niet veroorloven om een of ander Hollywoodscript te gaan volgen vóór al het andere klopt. Zoals ik het zie, is de enige reden waarom zij zich zorgen maakten, dat de computer tegelijk met Birgitta verdwenen was. Nu beide zijn gevonden, is de computer het enige waar ze aan denken en dat is alleen omdat wij hem in ons bezit hebben. En hopelijk houden we hem nog even tot we ontdekken wat hij te verbergen heeft. Svavar is daarmee bezig, maar wíj moeten erachter komen wie dat beste mens heeft vermoord. Ik heb een algemene vergadering belegd om acht uur vanavond en ga ervan uit dat jullie allemaal aanwezig zijn.”

Hij keek verontschuldigend naar Katrín, zodat het nauwelijks opviel, en zij stemde in met een onzichtbare hoofdknik.

“Maar voordat de vergadering begint, wil ik dat we nog eens doornemen wat we nu eigenlijk weten. Oké?”

Ze knikten.

“Dan beginnen we. Birgitta Vésteinsdóttir, zelfstandig systeemanaliste, bracht haar kinderen vrijdag rond etenstijd naar haar ex-man, Kristinn Kristjánsson …”

“… die haar vervolgens in de nacht van zaterdag op zondag naar Steinar reed”, viel Guðni hem in de rede. “Waarom verspillen we onze tijd als hij haar toch linea recta naar de verdommenis heeft geholpen?”

“Hoe verleidelijk en misschien zelfs wel logisch het ook schijnt te zijn om hier en nu te beslissen dat hij het heeft gedaan, hij is niet in staat om het te bevestigen, noch te ontkennen en dat zal nog wel tot morgenochtend duren”, zei Stefán. “En ik ben niet van plan om zo lang te wachten. Oké?”

Ze brachten geen tegenwerpingen in en hij ging verder.

“Wie het ook was, heeft niet te hard gereden, de flitspaal heeft hem ten minste niet op de foto gezet. De Technische Recherche is de video uit de toezichtcamera aan het zuideinde aan het bekijken, maar tot dusver belooft die niet veel goeds. Het enige wat ze durven te zeggen is dat tussen twaalf en drie uur ’s nachts vijf jeeps de tunnel in zijn gereden, waarvan twee een Vitara kunnen zijn geweest. Dat wordt hopelijk spoedig duidelijk, maar ze rekenden er niet op dat ze de foto’s zo helder konden krijgen dat de chauffeur herkenbaar was. Er heeft zich nog geen getuige gemeld die de jeep bij het platform bij Guðlaug heeft zien staan, maar we blijven oproepen plaatsen. Vroeg of laat vinden we iemand.”

Een halfuur later was de zuurstof in het kantoor van Stefán bijna opgebruikt en had zich vermengd met stinkvoetenlucht, zweetlucht, rookstank en nog onsmakelijkere geuren die ervoor in de plaats waren gekomen, ondanks het open raam, maar geen van hen leek zich daar iets van aan te trekken.

“Kunnen we er zeker van zijn dat María niet wat aan het rommelen is met de tijdstippen?” vroeg Katrín. “Had ze zelf ook niet wat op?”

Árni dacht na. “Ja, ja”, zei hij toen. “Ik denk het wel. Dat ze wat op had, bedoel ik. Maar ze was er verdomd duidelijk over dat ze haar zag lang nadat ze in de disco gearriveerd was en ze was er niet eerder dan rond halftwaalf.” Hij fronste zijn wenkbrauwen en probeerde zich het gesprek met María Dís weer woordelijk voor de geest te halen. Op de een of andere manier had hij het idee dat hij iets vergat wat ze had gezegd en wat toch van belang was, maar de halfopen badjas en het natte haar maakten het hem nu nog moeilijker dan toen het gesprek plaatsvond en hij gaf het op. “Hoe dan ook, Guðbjörg, de ex van Steinar, ging de wc uit toen María naar binnen ging. Guðbjörg is er echter van overtuigd dat ze Birgitta niet gezien heeft, niet daar voor die wc en niet ergens anders.”

“Dus een van beiden zit te liegen”, kwam Guðni tussenbeide.

Árni haalde zijn schouders op. “Niet noodzakelijk. María zei dat Guðbjörg nogal aangeschoten was. En bovendien kan Birgitta zijn weggelopen op het moment dat María de wc in ging.” Het was irritant, dat gevoel dat hij iets belangrijks vergat. Het was niet de eerste keer, maar er schoot hem niets te binnen.

“Maar dénk je dat ze aan het liegen was?” vroeg Katrín.

“Wie?”

“María. Denk je dat ze kan hebben gelogen toen ze zei dat ze Birgitta zag?”

“Waarom?”

“Ik weet het niet”, zei Katrín ongeduldig, “jij hebt met haar gesproken. Kan ze gelogen hebben?”

Árni knikte. “Ja, ja. Natuurlijk kan dat. En Guðbjörg kan ook hebben gelogen, zij wist in elk geval niets wat ons verder hielp. Maar ik weet het niet.”

“Wat weten we van deze vrouwen?” vroeg Stefán.

“De een is op het moment met hem getrouwd en bedriegt hem met zijn vriend en businesspartner”, zei Árni zonder aarzelen. “De ander is de moeder van drie van zijn kinderen, woont nog altijd in hun oude huis in Kópavogur en schijnt hem heel graag terug te willen.”

“En de vriend en businesspartner? Wat weten we van hem?”

“Teódór Skúlason”, zei Guðni minachtend, “is een fucking Griekse god, een steenrijke klootzak en slijmjurk.”

“En afgezien daarvan?”

“Afgezien daarvan bezit hij een paar ondernemingen die aandelen hebben in nog meer ondernemingen die min of meer elkaar bezitten en die er voornamelijk mee bezig lijken te zijn delen van zichzelf te kopen en te verkopen, als er maar aan verdiend kan worden. Hij kent de schoonheidskoningin al vijftien jaar en hij was het die haar in the first place bij Steinar introduceerde. Hij neukte haar toen zelf, maar ze dumpte hem tijdelijk voor Steinar. Ze dacht dat hij meer geld had dan Teódór. Komt er nu achter dat dat waarschijnlijk een stomme zet was en begon daarom maar weer met kleine Teddi.”

“En dat weet je omdat Teódór je dat vertelde?” vroeg Katrín gevat, “of omdat je zo’n grote mensenkenner bent? Vooral als het om vrouwen gaat, natuurlijk.”

Guðni rochelde in de richting van de prullenbak. “Teddi deed heel onschuldig toen ik hem sprak”, zei hij koel, “probeerde me te verkopen dat hij geloofde dat de koningin het erop hield dat ze een vergissing had gemaakt toen ze hem voor Steinar dumpte. Dat het Teódór was van wie ze werkelijk hield.” Hij rochelde nog eens. “Er is geen fucking psycholoog voor nodig om door die lulkoek heen te kijken. Ze houdt van zijn geld en hij weet het. Punt uit.”

Árni knikte onwillekeurig. Katrín keek hem onderzoekend aan.

“Wat?” vroeg ze.

“Niets”, mompelde Árni gegeneerd. Hij wilde niet ontkennen dat het een juiste interpretatie was, maar toch was hij er niet honderd procent van overtuigd dat hij María ook zo gemakkelijk als een geldbelust secreet zou afschilderen na één gesprek. Katrín sloeg haar armen en haar knieën over elkaar en haar ogen werden donkergroene streepjes.

“Oké”, zei ze, “waarom denk je dat Guðbjörg zo graag wil dat hij terugkomt?”

Árni kromp in elkaar onder deze onterechte aanval. Hij wilde haar zeggen dat ze op dezelfde hand waren, maar daar was het de plaats en het moment niet naar. En misschien was het niet eens helemaal waar, dacht hij, er waren nog geen vijf minuten verstreken sinds hij verlekkerd had zitten kijken hoe ze het derde knoopje van haar blouse losmaakte … Hij antwoordde en schetste wat zich die ochtend voor zijn ogen had afgespeeld nadat hij afscheid had genomen van Guðbjörg. Hoe zij en Steinar op de drempel hadden gestaan en elkaar hartstochtelijk hadden omhelsd en gekust nadat ze hem eerst geslagen had. Maar hij sloeg de klap over die hij zelf ontvangen had en zijn eigen overpeinzingen over de ongelijke verdeling van vrouwelijke gunsten. Guðni bespaarde hem de moeite.

Fucking brilliant. Zoals ik al zei, ze doen het allemaal met elkaar. Maar toch vooral met Steinar. Ook al is het nog zo’n ongelooflijke klootzak.”

Niemand leek daar iets aan te willen toevoegen. Stefán schraapte zijn keel en leunde naar voren over zijn bureau, steunend op zijn vuisten.

“En dan hebben we nog Kristinn”, zei hij, “die net zo graag wilde dat Birgitta weer terugkwam, zoals uit alles blijkt, of beter gezegd, dat hij weer bij haar terug mocht komen, als Guðbjörg erop gebrand leek Steinar weer thuis te hebben. De veelvuldig bedrogen echtgenoot en ook een mislukt computerdeskundige, is het niet?”

Katrín knikte. “En heeft ook nog eens losse handjes”, voegde ze eraan toe. “Hij houdt weliswaar vol dat hij haar nooit geslagen heeft, haar alleen een keer een draai om haar oren heeft gegeven in een op zich verklaarbare woede-uitbarsting. En dat kan ook wel kloppen, ik weet het niet. Er was iets …” Ze krabde zich in haar nek met het gummetje van haar gele potlood. “… iets wat hij zei. In verband met die gebeurtenis, toen hij haar sloeg. Of een draai om haar oren gaf. Het was Steinar die bij haar was toen hij thuiskwam, maar er was nog iets anders, iets wat hij zei …” Ze schudde haar hoofd. Árni keek gefascineerd toe. Guðni trok een grimas. De anderen vertrokken geen spier. “Het staat op de band”, zei ze, “ik moet het straks even checken.”

“Doe dat”, zei Stefán. “Zoals Guðni in het begin al opmerkte, ziet het ernaar uit dat hij niet helemaal eerlijk is geweest over het weekeinde dat hij de kinderen had en rond middernacht is weggegaan om Birgitta naar het huis van Steinar te rijden. We hebben daar twee aanwijzingen voor, ten eerste belde Birgitta hem rond halftwaalf, volgens de laatste informatie, en ten tweede hebben we een getuige die bevestigt dat hij niet alleen achter het stuur heeft gezeten van Birgitta’s jeep, maar dat hij het ook was die zich uitleefde op de jeep van de man die hem de horens had opgezet, met de gevolgen die Katrín beschreef …”

“Skari was er honderdtien procent zeker van dat hij het was die de auto bestuurde”, zei Guðni dwars. “En dan is er dat telefoongesprek, zoals je al zei. En bovendien is hij sinds ze verdwenen is een geestelijk wrak. Dat zegt slimme Kaatje toch of heb ik iets verkeerd begrepen?”

Katrín schudde haar hoofd, weliswaar traag en met een wantrouwig gezicht, maar hij was er tevreden mee.

“En daarnet zei je nog dat hij losse handjes had. We kennen de statistieken waaruit blijkt dat moordenaars vaak in nauwe betrekking tot hun slachtoffers staan. We weten ook dat hij een jaloerse bastard is en jij …” hij wees met zijn korte, gele wijsvinger naar Stefán, “zei dat hij wilde dat Birgitta weer naar huis kwam. Wat als ze niet meer thuis wilde komen? Nadat hij haar midden in de nacht had geholpen, bij de kinderen was weggelopen om haar rond te rijden, en zij wilde gewoon weer terug naar de disco? Wat als hij gezegd heeft, allerliefste Birgitta, wil je nu niet met mij mee naar huis gaan en zij hem gewoon heeft uitgelachen? Nog een keer? Hij had haar al eens eerder geslagen, wie zegt dat hij dat niet nog eens gedaan heeft, deze keer iets te hard? Dit is zo’n fucking open-and-shut-case dat ik nog eens herhaal, ik snap niet waar we mee bezig zijn. Laten we de Hond opdragen die vingerafdrukken in de Suzuki te vergelijken met die hij op de kap van de directeurs jeep vond. Ik verwed er een vermogen om dat ze precies overeenkomen. Laten we die vent dan zo onder druk zetten dat hij vanavond of morgenochtend bekent. I rest my case.” Hij stak zijn stukgekauwde en doorweekte sigarenpeuk weer in zijn mondhoek, leunde achterover in zijn stoel en genoot ervan te zien hoe de vier het tot zich lieten doordringen, ieder op zijn manier.

Katrín was de eerste die er iets op af te dingen had. “We weten ook dat hij haar terugreed naar de disco”, zei ze.

Guðni vertrok zijn gezicht voor hij zijn mond opende. Echt weer iets voor een vrouw, dacht hij.

“Is dat zo? Wie heeft haar daar gezien? Eén persoon. Eentje maar, de schoonheidskoningin.” Hij schudde zijn hoofd. “Zoals je al zei, misschien loog ze.”

“Maar waarom zou ze liegen? Als het is gegaan zoals jij zegt en hij haar nooit heeft teruggebracht, waarom zou María Dís dan moeten liegen dat ze haar later die nacht gezien heeft? Ze heeft daar geen enkele reden toe, als ze er niet zelf bij betrokken is.”

So?” Guðni legde zijn hand op zijn knie en leunde voorover. “Misschien is ze er wel bij betrokken, weet ik veel. En misschien wachtte Kristinn wel in de auto op haar tot Birgitta zich door hem naar huis wilde laten brengen. Maar ik denk eerder dat ze gewoon maar wat zit te zwetsen. Ze was dronken, ze was in de disco, ze zag wel een miljoen mensen, het is niet zo gek als je dan niet meer weet wanneer je die of die persoon precies hebt gezien.”

Hij staarde naar Katrín, daagde haar uit omdat ze het niet met hem eens was. Zij beet op haar onderlip en keek voor zich uit. Ze keek naar het witgeschilderde plafond en zweeg. Probeerde om nog meer zwakke plekken in de hypothese van die kerel te ontdekken, maar hoe ze het ook wendde of keerde, het kwam steeds weer op hetzelfde neer: je kwam steeds bij Kristinn uit. Het scheen de anderen net zo te vergaan, en hoewel Stefán geen reactie toonde, was hij duidelijk toch niet van plan om Kristinn uit zijn benarde positie te redden.

“Zoals ik al eerder zei, is Kristinn niet in staat om gehoord te worden en zal dat op zijn vroegst pas morgenochtend zijn”, zei hij nadat ze allemaal op zijn minst eenmaal hun neus hadden opgehaald. “Hij had drie promille alcohol in zijn bloed en het is niet uitgesloten dat hij nog wat anders dan brandewijn heeft genomen. Het zou al een wonder zijn als hij bij kennis is geweest. Svavar dient een verzoek in voor een huiszoekingsbevel voor zijn woning, Birgitta’s huis en zijn auto en dat is hopelijk vanavond rond. Ik draag de Hond helemaal niets op, of niets meer dan gebruikelijk, maar het is goed om erop te letten of hij een overeenkomst vindt tussen de vingerafdrukken, ik weet niet of hij daar al aan gedacht heeft. Maar hoewel we ervan uitgaan dat Kristinn in dit geval de boef is, is er niets op tegen om gewoon volgens het protocol te werken.”

Stefán stond op. “We nemen een pauze”, zei hij. “Laten we over een kwartier verder praten. Iedereen heeft ongetwijfeld behoefte aan koffie. En frisse lucht.”

* * *

Katrín zat doodstil, met haar ogen dicht, op een bankje op de parkeerplaats achter het bureau en ademde de met benzinedampen vermengde zomerlucht in. Ze wist niet waarom, maar ze wilde niet geloven dat de vader van die twee kinderen, met wie ze nog maar een paar dagen geleden had gepraat, hun moeder had gedood. Dat dit geestelijke wrak, zoals Guðni het had genoemd, deze meelijwekkende ondermaatse man die Kristinn bleek te zijn, in een plotselinge opwelling tot zo’n wanhoopsdaad was gekomen. Tweemaal was hij voor haar ogen ingestort. Geen van beide keren had hij iets gezegd of gedaan wat argwaan bij haar wekte. Had hij zich niet moeten verraden? Kon zelfs een zwakkeling als Kristinn erover zwijgen als hij een ander mens gedood had? Een mens die hij liefhad? Of die hij zei lief te hebben … Ze moest onwillekeurig even aan Sveinn denken, maar zette de gedachte snel van zich af.

Kristinn had Birgitta daar ’s nachts heen gereden, daar bestond geen twijfel over, dacht ze. Als hij daarover kon zwijgen in deze situatie, kon hij dan niet ook iets anders en veel ergers verzwijgen? Ze probeerde zich voor te stellen hoe hij zijn ex op haar hoofd sloeg. Dat lukte zonder moeite. Maar het was moeilijker om zich het vervolg voor te stellen, voor zich te zien hoe hij haar levenloze lichaam op de achterbank propte, met haar naar Kjós reed en de tunnel in, haar uit de auto droeg, haar in het reservoir gooide en dan naar huis reed, naar de kinderen, alsof er niets was gebeurd. Alles en iedereen ging bellen en de volgende avond naar haar zoeken en nog eens op maandagochtend, voor hij de politie belde en haar als vermist opgaf.

“Nog altijd verdomd warm.”

Katrín opende haar ogen. Árni stond voor haar met een kop koffie in zijn ene hand en een sigaret in de andere. Broekie, dacht ze. Toch was hij vast niet meer dan vijf jaar jonger dan zij. Hij ging naast haar zitten.

“Wat denk jij?” vroeg hij. “Heeft hij gelijk?”

“Guðni?”

Árni knikte en hij nam een trekje.

“Ik weet het niet”, antwoordde ze nadenkend. Ze aarzelde. Morgen moest ze het van Stefán overnemen. Als Kristinn morgenvroeg niet alles bekende, was het maar goed om zo veel mogelijk mensen op haar hand te hebben en misschien was dit een goede gelegenheid om daaraan te werken. “Ik ben niet overtuigd”, zei ze. “Moeten we daar niet duidelijk over zijn? Heb je hem ontmoet? Kristinn, bedoel ik?”

Árni schudde zijn hoofd. “Kan ik niet zeggen.” Hij haalde zijn zakasbakje tevoorschijn en tikte zijn as erin. Katrín keek verwonderd toe, maar zei niets. “Waarom vraag je dat?”

Ze beschreef in grote trekken haar ontmoetingen met Kristinn, wat hij gezegd had en hoe hij op haar was overgekomen, de drie keer dat ze hem ontmoet had, eerst in zijn kantoor, toen thuis bij Birgitta en de laatste keer in het kantoor van Stefán.

“Ik zie het gewoon niet voor me dat hij zo geraffineerd en kil is”, zei ze. “Als hij het mentale wrak is wat hij lijkt te zijn, dan is het niet waarschijnlijk dat hij de hele zondag en tot in de maandagochtend niets heeft laten merken. En als hij niet de stakker is die hij lijkt, is hij een verdomd goede toneelspeler.”

Árni stak nog een sigaret op. Je wist nooit hoe lang het duurde tot de volgende rookpauze. Was dit nummer tien? Elf? Hij keek in het pakje. Shit. Vijftien was waarschijnlijk dichter in de buurt.

“Moet dat zo zijn?” vroeg hij toen. “Is het niet mogelijk dat hij haar gedood heeft, opzettelijk of per ongeluk, daar om te beginnen op heeft gereageerd met een soort …” Hij krabde zich in de nek, terwijl hij naar het juiste woord zocht. “… een soort natuurlijk instinct of adrenalinekick of, of … weet je? En het een bepaalde tijd heeft uitgehouden, snap je, tot hij het gewoon … tot hij het opeens niet meer kon?”

Katrín stond op. “Ja. Dat is mogelijk.” Ze wendde zich tot Árni. “Dat is heel goed mogelijk. Ken je de theorie van Stefán over de drang tot bekennen? Als de misdaad groter is dan de misdadiger …”

“… dan houdt hij het niet uit en bekent hij vroeger of later”, vulde Árni aan.

Katrín knikte. “En hoe groter de misdaad is, hoe minder hij het uithoudt. Er zit veel in die theorie wat opgaat voor hem en hij is niet de enige. Anderen zeggen het misschien op een andere manier, maar de uitkomst blijft dezelfde. En Kristinn …” Ze schudde haar hoofd. “Kristinn is een piepklein mannetje. Het kan zijn dat hij een paperclip steelt of een vel papier uit de printer zonder met zijn ogen te knipperen, maar zoiets?” Een stofwolkje wervelde op onder haar voeten toen ze ongeduldig stampte, met haar handen in haar zij. “Ik denk het niet.” Ze keek op haar horloge. “We moeten weer naar binnen.”

Árni stond op en dribbelde achter haar aan als een trouwe hond. Hij maakte zijn sigaret uit in de deuropening en gooide de peuk in de asbak.

“Zei jij nou dat Kristinn had geëist dat we Steinar arresteerden?”

Katríns snelheid maakte dat hij buiten adem was en zijn gehijg viel nog meer op in het holle trappenhuis dan buiten in de open lucht.

“Twee keer”, beaamde Katrín. Zij blies niet door haar neusgaten. “Hij praatte vanochtend nauwelijks over iets anders en het eerste wat hij zei toen ik gisteren Steinars naam noemde, was dat hij haar zonder twijfel had vermoord.”

Árni moest bijna treden overslaan om haar bij te houden op de trap. Hij moest stoppen met roken, zo ging het niet langer. En ook meer bewegen. Niet te veel tegelijk, dacht hij, niet te veel tegelijk.

“Ik geloof niet dat María zat te liegen”, zei hij met piepende adem, “over het tijdstip, bedoel ik. Maar dat maakt niet uit. Ik vroeg me al eerder af wat Birgitta eigenlijk te zoeken had bij Steinar thuis.” Het viel nauwelijks op dat hij achterop was geraakt toen zij in een zoutpilaar veranderde op de overloop.

“Daar zeg je wat”, mompelde ze.

Árni probeerde niet te veel naar lucht te happen terwijl hij op adem kwam.

“Daar zeg je wat”, herhaalde Katrín en ze knikte goedkeurend voordat ze weer begon te lopen, maar nu iets langzamer. Árni glimlachte verlegen. Hij voelde zich net als toen zijn favoriete lerares hem in groep zeven prees voor zijn kerstopstel, alleen nu nog iets beter. Hier waren geen gemene lachjes en geluidloze persiflages die zijn plezier bedorven.