17
Vrijdag
De politie van Borgarnes was niet blij geweest met de boodschap, maar stuurde toch nog maar een keer een wagen naar het Skorradal. De twee agenten in de auto waren dezelfde als de eerste keer en ze waren het erover eens dat hoewel de noordzijde aantrekkelijker was, het ook helemaal niet verkeerd was om aan de zuidzijde van het meer te zitten. Zeker als het huisje vrijwel helemaal op het strand lag, zoals dit.
“En ook nog eens met zulk weer”, zei degene die aan het stuur zat terwijl hij het raampje verder opendraaide. Er klonk afgunst in zijn stem door. “Het stikt hier van de bliek, wist je dat?”
Zijn collega schudde zijn hoofd.
“Echt reuzenbliek, om precies te zijn. Tweeëntwintig pond was de grootste die gevangen is. Echt een monster. Stel je eens voor, je bent met een bootje op het strand, je vist tot het middag wordt, en dan kom je in je huisje en ga je met een ijskoud biertje op de veranda zitten. En na het barbecuen ’s avonds ga je weer vissen. Niet slecht, hè?”
“En dan heb ik het niet eens over de twee of drie vrouwen die je tot je beschikking zou hebben”, zei hij dromerig. “Topless als het kan.” De bestuurder lachte. “Jij hebt geen enkele vrouw tot je beschikking”, zei hij, “behalve misschien die van jezelf als je genoeg je best doet. Hoe je haar aan de haak hebt geslagen, is mij een raadsel.”
“Ik héb in elk geval een vrouw”, zei zijn collega gewichtig, “en het is geen wonder dat jij niet begrijpt hoe ik haar heb versierd.”
Ze waren al op de oprit voor de chauffeur een passend antwoord had weten te bedenken op deze misselijke aanval onder de gordel. Een blauwe Hyundai Sonata stond naast het huisje.
“Kijk eens aan”, zei de chauffeur verbaasd. “Wat doen we nu?”
Zijn collega haalde zijn schouders op. “Aankloppen.”
Ze stapten uit de auto. Vogels zongen om het hardst in de omringende bomen en het grind knarste onder hun grote voeten toen ze aarzelend bleven staan en hulpeloos om zich heen en naar elkaar keken.
“Wat zeiden ze ook weer in het zuiden?” vroeg de bestuurder ten slotte. “Denken ze dat hij gevaarlijk is?” Meer was er niet nodig om een reactie uit te lokken.
“Bang?” vroeg de ander spottend en hij spuugde uit pure mannelijkheid op de grond voor hij de krakende trap op stampte. De chauffeur, die volgens het boekje hoger in rang was dan de ander, vermande zich en volgde hem. Een gezicht verscheen voor het raam op het moment dat zijn collega zijn hand ophief om te kloppen en verdween net zo snel weer.
“Achterdeur!” riep hij en hij rende over de veranda die rond het huisje stond. Ze kwamen bijna tegelijkertijd bij de openstaande achterdeur, ondanks de voorsprong van de bestuurder.
“Daar!”
Ze sprongen van de veranda af en renden in oostelijke richting achter het huis langs. Kristinn ging niet zo snel, dik en blootsvoets op het rotsige strand. Hij keek over zijn schouder en leek te beseffen dat hij niet ver zou komen. Ze vertraagden hun pas toen hij zich omdraaide en bleef staan. De bestuurder haalde handboeien tevoorschijn ondanks de duidelijke overgave die de vluchteling uitstraalde.
“Kristinn Kristjánsson?” vroeg hij voor de zekerheid.
Kristinn knikte. Nam toen een razendsnel besluit en rende weer weg, recht het water in.
“Hé!” riep de chauffeur. “Hé, kom terug, man, wat voor een klote …” Hij schudde zijn hoofd en keek naar zijn collega, die met open mond naar Kristinn staarde. “Krijg nou wat”, mompelde hij, “wat je allemaal niet meemaakt.”
Ze keken toe hoe Kristinn moeizaam voortploeterde over de stenen langs de oever en met veel geplons begon te zwemmen waar ze ophielden.
“Ga achter hem aan”, zei de chauffeur.
“Wat bedoel je?”
“Ga achter hem aan, man. Breng hem aan land. Of volg hem tot aan de overkant, als hij zo ver komt. Ik volg jullie wel.” Hij viste zijn telefoon uit zijn borstzak. “Ik probeer om assistentie te vragen. Een boot te vinden of zo.”
“Geen sprake van. Ga zelf maar achter hem aan.”
Nu was het de beurt aan de chauffeur om op de grond te spugen. “Ga achter hem aan, man”, brieste hij. “Als die sukkel verdrinkt, dan zitten we diep in de shit. Vooral jij als je weigert orders op te volgen.” Hij hield zijn ogen op Kristinn gevestigd terwijl hij belde. Zijn collega vloekte alles wat los- en vastzat bij elkaar, met name die zwemkampioen en zijn zogenaamde chef, maar begon toch het ene na het andere kledingstuk uit te trekken. Vervolgens waadde hij zonder aarzelen het ijskoude water in en zette hij koers richting Kristinn, die op zo’n 100 meter uit de oever in behoorlijke moeilijkheden leek te zijn geraakt.
* * *
Óskar was onvermurwbaar. Had niets gezien, niets gehoord, wist niets.
“Ik sliep”, zei hij. “Ik was diep in slaap. Er zit een hele verdieping tussen ons in, als je dat nog niet had opgemerkt.”
Hij stond rechtop, midden in zijn keuken, als een zelfbewuste straatjongen. Hij leek de behandeling die hij gisteren van Guðni had gekregen, helemaal vergeten te zijn.
“Goed.” Árni stond op en stak zijn hand uit. “Sorry voor het ongemak.”
Óskar keek hem argwanend aan, maar nam zijn hand toch aan. “Het was niets.”
“Je hebt gelijk”, zei Árni, “het was inderdaad niets.” Hij glimlachte. “En ik betwijfel of Guðni het genoeg vindt. Hij komt natuurlijk later nog even bij je langs. Wees gerust.”
Óskar trok zijn hand terug. “Ik zweer het”, zei hij smekend, “ik heb geen moer gezien. Dat is de waarheid.”
Árni knikte. “Mooi. Guðni zal zeker blij zijn om dat te horen.”
“Echt”, piepte Óskar. “Ik heb helemaal niets gezien. Maar …” Hij wreef over zijn kaak, alsof hij ineens iets zag. “Maar misschien heb ik wel iets gehoord. Geloop.”
“Wanneer?”
“Tja. Een uur of drie? Misschien iets later?”
Het was weer een onderdanige Óskar die met veel beleefdheidsvertoon afscheid nam van Árni, en er was weinig over van de stoere bink die hem ontvangen had. Árni voelde zich er niet lekker bij. Hij wist niet wat hij het ergst vond, wie hij het meest verachtte. Óskar vanwege zijn overduidelijke angst voor Guðni, Guðni voor wat hij gedaan had om die kerel zo bang te maken, of zichzelf omdat hij er zo gewetenloos van geprofiteerd had om zijn doel te bereiken.
“Een klotejob”, mompelde hij onderweg naar beneden. “Een mensonterende klotejob.” Hij besloot om Guðni toch nog even bij die vent langs te sturen. Hij wist eigenlijk wel zeker dat Óskar weinig aan dit gesprekje had toe te voegen, maar het was niet genoeg. In zo’n geval is het niet genoeg om ergens zeker van te zijn, dacht hij, je moet door en door zeker zijn …
* * *
“Mooi”, zei Stefán, “we sturen er een wagen heen.” Hij legde neer. “Ze hebben hem op het droge.”
Katrín sprong op. “Ik ga.”
“Nee”, zei Stefán, “jij blijft hier. Jij moet hier blijven.” Hij schoof zijn pet op zijn achterhoofd en leunde op zijn ellebogen.
Katrín ging weer zitten. “Jaaa. Natuurlijk moet ik dat.” Ze veroorloofde zich een diepe zucht. “Het begint allemaal wel een grote rotzooi te worden.”
Stefán bromde instemmend.
“Moeten we er niet van uitgaan dat Kristinn dit gedaan heeft?” vroeg ze. “Dat van vannacht, bedoel ik?”
“Daar moeten we wel rekening mee houden, ja”, beaamde Stefán, “in elk geval tot er iets anders aan het licht komt. Dat gebeurt hopelijk voor hij in de stad is.”
Het mes had op de grond gelegen, bebloed tot aan het heft, zodat de vingerafdrukken met het blote oog te zien waren. De aanvaller had duidelijk grote haast gehad en geen moeite gedaan zijn sporen uit te wissen. Stefán had gevraagd om ze zo snel mogelijk met de vingerafdrukken van Kristinn te vergelijken.
“Maar het kan natuurlijk ook helemaal niets met dat andere te maken hebben”, begon hij, tegen beter weten in.
Katrín schudde haar hoofd. “Dat zou dan wel een onwaarschijnlijk toeval zijn”, zei ze.
“Ja, ja, maar die dingen gebeuren.”
“Ik geloof er niets van. Dit moet op de een of andere manier samenhangen, of Kristinn het nu gedaan heeft of niet. Maar hij was er zo vast van overtuigd dat Steinar …” Ze hakkelde. “Dit is allemaal zo ellendig. En ongelooflijk.”
“Heb je eigenlijk ooit begrepen waarom hij dacht dat Steinar Birgitta had vermoord?”
“Niet echt.” Katrín kneep haar ogen dicht toen ze de beschuldigingen van Kristinn weer oprakelde en er iets in probeerde te ontdekken waar ze wat aan konden hebben. “Niet echt”, herhaalde ze na een korte stilte, “ik kreeg alleen het gevoel dat Steinar gewoon vijand nummer één was voor Kristinn. Hij gaf hem de schuld van alles wat er verkeerd was gegaan in zijn leven. Dat is niet ongebruikelijk bij zulke … zulke mannen als hij. Ze moeten een zondebok hebben, ze zijn nooit zelf verantwoordelijk voor hun rotzooi. En Steinar is natuurlijk geknipt voor die rol. Rijk, knap, hij ging naar bed met zijn vrouw …” Ze haalde haar schouders op. “Maar toch denk ik niet dat hij … dat Kristinn mans genoeg is om zoiets te doen.”
“Dat weten we dadelijk”, zei Stefán. “Maar wat denk jij? Denk je dat die kerel er iets mee te maken heeft?”
“Steinar?”
Stefán knikte.
Katrín dacht erover na. “Tja. Niet meer dan we al dachten. Hij was in de disco. Ze kenden elkaar. Waren in een rechtszaak verwikkeld, begrijp ik. Over geld. Dat zijn allemaal goede redenen om iemand te vermoorden.” Ze keek naar Stefán. “Wie weet”, voegde ze eraan toe, “het is in elk geval niet onwaarschijnlijker dan iets anders.”
“Heb je nog geïnformeerd bij het ziekenhuis?”
“Ja. Hij wordt buiten bewustzijn gehouden, maar lijkt het wel te gaan redden.” Ze zuchtte weer, nu iets minder diep. “Maar het heeft niet veel gescheeld. Die ene steek was maar een haartje verwijderd van een slagader en hij heeft veel bloed verloren. Het ziet ernaar uit dat die Dís toch nog zijn leven heeft gered.”
“Gered …?” vroeg Stefán verbaasd. “Door hem drie uur lang in zijn eigen bloed te laten liggen?”
Katrín schudde haar hoofd. “Nee. Daarmee heeft ze hem bijna vermoord. Maar ik begrijp dat hij die drie uur alleen maar heeft overleefd door de plaid die ze over hem heen heeft gegooid uit opvallend mededogen en zorg over het welzijn van haar echtgenoot.” Ze schudde haar hoofd. “Houdt ze nog vast aan dat verhaal?”
“Ja”, bromde Stefán. “En ik heb toestemming gegeven haar te laten gaan. Het enige waarvoor ik haar überhaupt wilde laten arresteren, is het feit dat niets erop wijst dat er is ingebroken, plus dat hij naakt was. Hij zal toch niet de deur voor iemand hebben opengedaan zonder een badjas aan te trekken, en dus moet degene die dit gedaan heeft, zichzelf hebben binnengelaten. De Hond is ervan overtuigd dat het een man was die het mes heeft gehanteerd, of in elk geval een veel sterkere vrouw dan María, vandaar dat ik vond dat ik haar niet langer kon vasthouden.”
“Geen tekenen van inbraak”, zei Katrín nadenkend. “Ook niet van een oude inbraak? Of in elk geval een oudere? Recente reparaties?”
Stefán schudde zijn hoofd. “Nee. Als Birgitta inderdaad binnen is geweest, dan had ze waarschijnlijk een sleutel. Wat mooi aansluit bij wat Óskar vertelt over haar bezoekjes uit de tijd voor hij trouwde, al beweert María dat er in de stad geen reservesleutel aanwezig was.”
“Er zaten geen sleutels in haar zakken, toch?” vroeg Katrín, al kende ze zowel het antwoord op de vraag als de implicatie ervan.
Stefán schudde weer zijn groene hoofd. “Nee. Ze zaten waarschijnlijk aan dezelfde sleutelbos als de autosleutels. Guðni is ook bezig om van die Teódór bevestigd te krijgen dat María tot in de ochtend bij hem was. Voor zover hij dat kan bevestigen, wel te verstaan.”
“Daar ook niets? Niets … verdachts bij hem? Bij Teódór?” Er klonk iets wanhopigs door in Katríns stem. Ze klampte zich vast aan strohalmen en ze wisten het allebei.
“Guðni was er niet zeker van.” Stefán aarzelde. Hij wist dat dat twee dingen kon betekenen: er klopte iets niet met Teódór of Guðni mocht hem niet. Of allebei. Hij schudde zijn hoofd. “Niets waar je een hand op kunt leggen in elk geval.”
“Vinger, bedoel je”, zei Katrín, “niets waar je een vinger op kunt leggen.”
“Misschien”, zei Stefán. “Ik heb trouwens honger.” Hij keek op zijn horloge. “Ze zijn hier niet eerder dan over een uur met Kristinn, en de Hond is nog bij Steinar en María bezig. Wat jij nu allereerst moet doen, is voorwerk, met name voor de Hond en zijn team. Maar eerst”, zei hij en hij stond op, “moet je iets fatsoenlijks eten. Ik betaal.”
“Zullen we niet gewoon naar de snackbar gaan of een pizza bestellen of zo?”
“Deze keer niet”, antwoordde Stefán. “Het is nog niet te laat om je promotie te vieren, al hebben we niet zo veel tijd, ben ik bang.”
* * *
“De grote Stefán belde me vanochtend”, zei Leifur spottend. Hij nam ruim de tijd om zijn voortanden met een tandenstoker te bewerken voor hij verderging. “Hij wilde weten of ik in de disco was geweest.”
Friðrik knikte. “Ik weet het.” Hij schraapte zijn keel. “En? Was je in de disco?”
Leifur keek hem aan. “Als ik in de disco was, dan is dat mijn zaak. Iedereen heeft toch zeker recht op een privéleven?”
Friðrik bleef beleefd onder de schaterlach die op deze opmerking volgde. Wat een dwaas, dacht hij tevreden. Het zou een makkie zijn om carrière te maken binnen deze afdeling als ze allemaal zo slim waren.
“Ik weet waar de computer is”, zei hij luchtig. Hij legde zijn handen in zijn nek en leunde achterover in zijn stoel. Leifur leunde naar voren. Gretig. Met een schittering in zijn ogen, dacht Friðrik, met een fucking schittering in zijn ogen. Hij lachte bij zichzelf.
“Waar?”
“Ik wilde het niet door de telefoon zeggen”, antwoordde Friðrik. Hij keek naar Leifur. Dit was echt geweldig leuk. “Vanwege … je weet wel …”
Leifur knikte. “Ja, ja. Waar is hij?”
“Elín heeft hem. Van de computerafdeling.”
“Ik weet dat Elín hem heeft”, verzuchtte Leifur ongeduldig. “Dat ligt voor de hand. Maar waar is Elín? We hebben overal gezocht …”
Friðrik hief zijn hand op. “Laat me het uitleggen.”
Friðrik vertelde Leifur waar Elín was. Hij zorgde er echter wel goed voor dat hij heel vaag bleef in zijn uitleg hoe hij daarachter was gekomen, want hij wilde niet dat Leifur wist dat hij de verblijfplaats van de computer al een half etmaal kende, zonder het te zeggen en nog minder dat hij hem zelf een halfuur lang zonder toezicht onder zijn hoede had gehad voor hij aan haar werd overgedragen. Stefán had dat natuurlijk als een soort proef beschouwd toen hij hem de avond tevoren met de computer naar Elín stuurde. Hij had hem bij zich geroepen en fluisterde hem bijna toe waar hij hem heen moest brengen. Zei alleen dat het zeer onwaarschijnlijk was dat Leifur en zijn mannen hem in de gaten hielden, maar Friðrik wist nu wel beter. Het was een test, zodat die jongen kan laten zien aan welke kant hij staat. Zo moest Stefán gedacht hebben. En nu zou hij daar waarschijnlijk snel achter komen, maar dat maakte niets uit. Hij was helemaal niet van plan geweest iets te zeggen en wilde voor die proef slagen. Geen fuck aan Leifur en zijn team geven. Tot Stefán hem weer van die shit-opdrachtjes gaf. Toen had hij er genoeg van. Misschien was het weer een proef geweest, misschien moest hij nog eens zijn trouw bewijzen door zonder mopperen duizend inhoudsloze verklaringen door te bladeren, maar hij deed niet meer mee aan die onzin. Er waren grenzen.
“Mooi”, zei Leifur en hij keek weer naar hem toen hij de telefoon neerlegde. “Prima. Het wordt geregeld.”
“Wat gaan jullie doen?” vroeg Friðrik. “Binnenstormen met een heel bataljon en die computer meenemen?”
Leifur lachte zacht. “Nee nee nee. We gaan hier bij ons iets zachtzinniger te werk. Als het mogelijk is, wel te verstaan.” Hij sloeg zijn handen ineen op zijn platte buik en draaide heen en weer in zijn stoel. Irritante gewoonte, dacht Friðrik.
“Elín zal over enkele minuten wel een duidelijke boodschap van haar chef krijgen”, zei Leifur spottend. “Ik was gisteravond te laat om Stefán tegen te houden”, legde hij uit. “Daar moeten we nog iets aan doen. De communicatielijnen zijn soms nog te lang. Maar dat komt.” Hij hield op met zijn gewiebel in zijn stoel.
Friðrik knikte bemoedigend en Leifur kwam lekker in zijn rol. “Dat komt allemaal nog. Het heeft natuurlijk zijn tijd nodig, maar de mensen beginnen langzamerhand te beseffen wat een enorm werk we hier verrichten en hoe belangrijk het is dat we een directe lijn hebben met de top. Zeker nu we een nieuwe minister hebben. Hij heeft veel begrip voor ons getoond. En voor ons werk. Veel begrip.” Leifur benadrukte elk woord. “En steun”, voegde hij eraan toe. “Zoals ik je de vorige keer al zei, er staan ons grootse dingen te wachten.”
“Ik weet het”, zei Friðrik met een ernstig gezicht. “Ik weet het. En je weet vast nog wel wat ik toen zei. Maar voor het zover is, zeg maar, wil ik graag onze positie aan de andere kant versterken, als dat mogelijk is. Ik heb hier een naam …” Hij haalde een papiertje uit zijn zak. “Kun je me helpen en kijken of deze vrouw tussen één en drie uur in de nacht van zaterdag op zondag mobiel heeft gebeld?”
Leifur pakte het papiertje aan. “Geen punt.” Hij trok het toetsenbord naar zich toe en sloeg zo hard op de toetsen dat het kraakte. “Ze is niet geregistreerd”, zei hij, “dus ze staat niet in het telefoonboek. Ik moet een stapje verdergaan …” Hij klopte verder. “Alsjeblieft.”
Friðrik stond op en pakte het vel papier dat uit de printer rolde. “Dank je.”
“Het was niets”, zei Leifur. “Ik hou je in gedachten voor de toekomst.” Hij knikte Friðrik nog eens toe ten afscheid.
Sukkel, dacht Friðrik en hij stapte de kamer uit. Leifur was niet degene die besloot of hij van baan zou verwisselen of niet. Dat deed de top, waarvan hij zo benadrukte dat hij er contacten had. Friðrik grijnsde. Hij was rechtstreeks bij de recherche binnengerold, nadat hij met goed gevolg de politieacademie had doorlopen, en hij twijfelde er geen moment aan dat de weg naar deze afdeling net zo geplaveid voor hem was als ze extra mensen gingen aannemen. Zijn contact met de top was uitstekend. Niet in de laatste plaats met de man die alles besliste. Die nieuwe, begripvolle. Hij keek naar het vel papier in zijn hand. Er stonden drie telefoonnummers op die in de nacht van zaterdag op zondag tussen één en drie uur waren gebeld met de telefoon van de vrouw die beweerde dat ze hem waarschijnlijk tussen halftwee en twee uur diezelfde nacht aan Birgitta Vésteinsdóttir had uitgeleend. De eerste naam deed geen bel rinkelen. De derde, vijf minuten voor drie, was de taxicentrale. Maar de middelste naam was bekend.
“Guðbjörg”, mompelde Friðrik. “Guðbjörg Jónsdóttir. Die naam heb ik eerder gehoord.”
* * *
Toen Árni terugkwam op het bureau, vond hij niemand op zijn plaats. Niemand om mee te praten, niemand om zijn verhaal aan te doen, niemand om een hapje mee te eten. Hij vertrok onmiddellijk weer, maar nam de lift naar de voordeur in plaats van de trap naar de achterdeur, zoals hij gewoon was.
“Hoge ome!”
Árni keek om. Een eenogige, bebaarde en bebloede reus in een groen jasje keek met een scheef lachje naar hem; hij stond met handboeien om tussen twee geüniformeerde collega’s van Árni.
“Ik bezit IJsland”, donderde hij, “zeg dat tegen ze, hoge ome! De bergvrouwe is van mij!”
De grote kerel werd weggetrokken voor hij meer kon zeggen en Árni liep verward verder, de zon in. Daar kwam hij nog eens twee collega’s tegen met een andere kennis van hem uit Hlemmur tussen zich in, veel kleiner en veel erger mishandeld dan de eerste, half buiten westen, maar toch in de boeien. Ondanks de dikke lippen en de blauwe ogen herkende hij de man die lachend naast de eenogige reus had gezeten, de dag dat hij bij het driemanschap op het bankje informeerde of ze wisten waar Kleine Bleekneus was. Hun vriendschap was er in de tussentijd duidelijk niet op vooruitgegaan. Árni probeerde zich voor te stellen wat er misgegaan kon zijn tussen deze oude en naar het zich liet aanzien goede drinkgezellen, maar hij gaf het al snel op. De mogelijkheden waren zo talrijk dat een dergelijke vraag geen enkele zin had.
* * *
“Een mens moet eten”, zei Stefán en hij lachte schuin naar Katrín, “je moet erop toezien dat je genoeg eet … niet te veel, want dan trekt al je bloed naar je maag en komt er van de rest niets meer terecht, maar genoeg. Wat er ook gebeurt.”
Het was de eerste keer dat Katrín hierbinnen was en ze knikte afwezig en keek om zich heen. De middagdrukte was grotendeels voorbij, maar aan sommige tafels zaten nog mensen, zowel binnen als buiten op het betegelde terras, enkelen nog aan de maaltijd, anderen achter een kop koffie of een glas wijn. Het was licht binnen en het plafond was hoog, maar tussen de muren was niet al te veel ruimte en de tafels stonden dicht op elkaar, vond ze, net als in al die gelegenheden die overdag restaurants waren, maar ’s avonds veranderden in een traditioneel IJslands zuipcafé en die het ervan moesten hebben zo veel mogelijk mensen in een beperkte ruimte te proppen.
“En één glas is gewoon gezond”, zei Stefán toen een in het zwart geklede serveerster hun wijn bracht. “Eigenlijk zou je elke middag een glas moeten nemen”, voegde hij er met een wijs gezicht aan toe. “Proost.”
Katrín was er niet zeker van of ze deze laatste les van hem moest onderschrijven. Ze had nooit alcohol gedronken tijdens werktijd en vond het vreselijk om met die regel te breken, maar omdat dit het initiatief was van haar chef, liet ze het deze keer maar gebeuren.
“Proost”, zei ze en ze nipte voorzichtig aan het donkerrode vocht. Het was in elk geval lekker, of het nu gezond was of niet. Ze nam nog een piepklein slokje voor ze het glas weer neerzette.
“Ik dacht dat je witte wijn dronk bij vis.” Stefán haalde zijn schouders op.
“Dat is de algemene opinie in IJsland. Maar het gaat zeker niet overal op. In Spanje, Frankrijk, Italië …”
Ze hief haar hand op. “Ik weet het, ik weet het.” Ze aarzelde. “Ga je vandaag?” vroeg ze toen en ze probeerde zo natuurlijk mogelijk te klinken, uitdagend noch afwachtend. Katrín hoopte dat het niet doorschemerde dat ze er helemaal niet zeker van was op welk antwoord ze hoopte, maar wist ook dat Stefán een ander gehoor had dan de meeste mensen.
“Ja”, zei Stefán rustig. “Ik ga vandaag.” Hij keek op zijn horloge. “Om precies te zijn over drie uur en vijftien minuten.”
De twijfel verdween uit Katríns gedachten zodra hij deze woorden had uitgesproken. Dit was het antwoord waar ze op gehoopt had. De angst die haar achtervolgd had, angst voor de verantwoordelijkheid, de aanvaringen met Guðni, de twijfels van Svavar en haar collega’s, maar toch in de eerste plaats de angst voor de mogelijkheid dat ze alles verprutste, maakte plaats voor een onverklaarbare, maar onwankelbare zekerheid dat dit was wat ze wilde, kon en moest doen. Het was geen enkel probleem.
“Daar drink ik op”, zei ze even rustig, “en maak je geen zorgen.”
“Ik maak me geen zorgen”, antwoordde Stefán, “niet om jou in elk geval.”
Hun glazen tikten tegen elkaar en Stefán moest weer even lachen. Deze keer glimlachte ze terug. Toen nam hij zijn pet af en legde hem op tafel. De kringen onder zijn bruine, bloeddoorlopen ogen waren groter geworden, vergeleken bij de laatste keer dat ze ze zag.
“Ik maak me zorgen over deze hele zaak”, zei hij.
Katrín opende haar mond, maar Stefán hield haar tegen.
“Niet over het onderzoek.” Hij keek Katrín aan. “Als ik me daar zorgen over maakte, zou ik niet weggaan. Oké?”
Katrín mocht niet blozen van zichzelf en knikte in plaats daarvan. Het eten werd gebracht, gestoomde roodbaars voor Stefán en cajunkip voor Katrín. Ze aten snel en zwijgend.
“Wat zei Leifur eigenlijk precies?” vroeg Katrín toen de borden waren weggehaald, de koffie op tafel stond en ze genoeg tijd had gehad om te overwegen wat Stefán met zijn woorden bedoeld kon hebben. Stefán leegde het suikerzakje in zijn kopje en keek haar vragend aan. Ze gaf hem het hare. Hij gooide dat erbij en roerde lang voordat hij antwoord gaf.
“Leifur”, zei hij voor hij een slok koffie nam, “is een ongelooflijke klootzak.” Hij trok een vies gezicht en wuifde naar de serveerster in de verte. “Heb je meer suiker?” vroeg hij. Toen wendde hij zich weer tot Katrín. “Hij beweert dat hij niet in de disco aanwezig was. Ik sprak met die radioman en hij zegt ook dat hij er niet was. Ik heb geen reden om zijn getuigenis in twijfel te trekken, behalve dat ik zijn naam heb zien staan, en het ligt natuurlijk voor de hand om Steinar ernaar te vragen als hij weer aanspreekbaar is, wanneer dat ook is. Hij was het die Leifur heeft ontmoet. Of die hem zag.” Hij vertrok zijn gezicht weer. “Het ligt allemaal heel gevoelig. Alles wat met die computer en dat controlesysteem te maken heeft is taboe. Niemand weet iets, niemand zegt iets. Het is er gewoon niet, punt uit. En het maakt niet uit wat we zeggen of doen, er verandert niets aan.”
“Wat zegt Svavar?” Katrín dronk haar pikzwarte koffie, hoewel haar glas rode wijn nog halfvol naast haar kopje stond.
“Svavar, ja”, zei Stefán. Hij sloot zijn ogen, zette zijn pet af, wreef krachtig over zijn schedel en zette hem toen weer op. “Svavar is een prima kerel, maar hij is ook ontzettend laf, zoals je weet.”
“En dat betekent?”
“Dat betekent dat ook al heeft hij gisteravond de strijdbijl hoog door de lucht gezwaaid, hij hem nu zo diep begraven heeft dat hij hem natuurlijk nooit meer terugvindt.”
Katrín leunde achterover. Hij is niet alleen oud en moe, dacht ze, hij is ook nog eens dichterlijk geworden. Maar goed dat hij met vakantie gaat.
“En dat betekent?” herhaalde ze. De serveerster verscheen met twee suikerzakjes en Stefán leegde ze allebei in zijn kopje. Zonde van de koffie, dacht Katrín.
“Hij belde me vanochtend”, zei Stefán na een half kopje. “Precies toen jij koffie ging halen. Wilde weten waar de computer was. En Elín.”
“Waarom?”
“Dat zei hij niet. Maar ik ga ervan uit dat iemand hem er op zeker moment van heeft overtuigd dat hij hem maar beter te pakken kon krijgen. En Svavar doet niets wat niet in zijn straatje past. Dat weet jij ook wel.”
“En dus?”
“Dus zei ik hem dat ik ook niet wist waar ze waren. Waar geen woord van gelogen is.” Hij keek op zijn horloge. “Helaas. Ik hoop alleen maar dat ze snel iets van zich laat horen, dat brave mens.”
Katrín keek ook op haar horloge. Ze dronk de laatste koffie uit haar kopje en pakte haar tas. “Ik denk dat we maar eens naar het bureau moeten gaan.”
Stefán hief zijn hand op. “Ja, ja. Rustig aan. Als er iets is wat jij moet leren, Katrín Anna Eiðsdóttir, dan is het je te ontspannen.”
Ze bloosde. Hij had haar niet meer Katrín Anna genoemd sinds ze haar hand had opgestoken tijdens een van zijn colleges op de politieacademie. En haar volledige naam had hij nog nooit uitgesproken, behalve die ene keer toen ze tegenover hem zat en ze officieel bij de recherche ging werken. Toen was hij achter zijn bureau gaan zitten, met diezelfde, vreemde, groene pet op zijn hoofd, en had hardop uit haar curriculum gelezen, terwijl zij op de stoel voor hem zat te zweten. Nu vroeg ze zich af of hij misschien dronken was. Ze kwam tot de conclusie dat dat niet kon. Niet na één glas rode wijn bij een volledige maaltijd. Zijn ogen glinsterden ondeugend, ondanks de kringen, toen hij opstond.
“Stop je portemonnee weg”, zei hij. “Ik betaal, jij rijdt.”
Ze bloosde nog meer. Het was alsof hij haar gedachten kon lezen.
* * *
Krankzinnig, dacht Friðrik. Gewoon bespottelijk. Toen Guðbjörg haar mobiele telefoon niet opnam, had hij haar nummer thuis gebeld, waar een of ander huilend kind hem vertelde dat ze naar het ziekenhuis was om pappie op te zoeken. Friðrik besloot haar achterna te gaan en had geen spijt van die beslissing. Zoiets had hij nog nooit meegemaakt. Kreten van pijn en luide verwensingen vlogen heen en weer toen de vrouwen met bijbehorend geraas over de grond rolden. Twee verpleegsters die uit een naastgelegen kamer kwamen toeschieten, keken verschrikt van het tafereel naar Friðrik.
“Siliconentrut!”
“Gestoorde koe!”
“Hoer!”
“Hij heeft je verlaten, ouwe taart …” María rukte een handvol lichtrood haar uit het hoofd van Guðbjörg en bracht daarmee een luid gekrijs en gescheld teweeg.
Ze krijste zelf van pijn toen Guðbjörg haar de mond snoerde door haar met vlakke hand in het gezicht te slaan en met al haar kracht door te duwen terwijl ze de gebalde vuist van haar linkerhand tegen haar oor ramde. Friðrik besloot met tegenzin dat hij waarschijnlijk moest ingrijpen. Hij trok aan de arm van Guðbjörg, die op dat moment bovenop lag en trok haar overeind.
“Dames toch”, zei hij op belerende toon, “zo gedragen we ons toch niet in een ziekenhuis …”
Twee beveiligingsmannen kwamen de gang in rennen op het moment dat María hem begon te schoppen en Guðbjörg zich met haar volle gewicht op hem stortte. Toen gingen ze door met vechten tot de beveiligingsmannen erin slaagden ze uit elkaar te halen en ze met hulp van de verpleegsters in bedwang te houden. Dat was echter niet genoeg om de scheldkanonnade te stoppen die zonder onderbreking uit beide vrouwen bleef ratelen tot ze allebei in een aparte kamer waren opgesloten. Toen pas bogen de verpleegsters zich over Friðrik, die gemangeld in de gang lag, terwijl de bewakers de politie belden, zonder dat hij er een speld tussen kreeg.
* * *
Een déjà vu. Er was geen ander woord voor dit verschijnsel, dacht Árni toen hij voor de klok op Hlemmur stond. Hij keek om zich heen. Daar stond een stel jonge meiden te fluisteren, een oude man zat op een bankje en een blonde vrouw verdween om de hoek. Andere jonge meiden, een andere oude man en een andere vrouw, maar toch. Een bus kwam piepend tot stilstand bij de halte. Bus 5. Nu, dacht hij, nu verschijnt Kleine Bleekneus en vraagt me om een sigaret. Het moment ging voorbij. Árni schudde zijn hoofd en stak een sigaret op. Hij bevroor. Bus 5, dacht hij, het was niet bus 5 geweest die maandag aan kwam rijden, maar bus 2. En het was geen bioscoopreclame die op de achterkant had gestaan, maar een tijdschriftreclame die hij ineens duidelijk voor ogen zag toen hij daar blind voor zich uit stond te staren. Hij gooide de sigaret ongerookt in de goot en rende weg.
“Wat was er net aan de hand?” vroeg hij, uitgeput en hijgend, hoewel het maar een sprintje van nauwelijks 100 meter was geweest.
De agent trok zijn ene wenkbrauw vragend op.
“Daarnet”, verduidelijkte Árni, “toen ik naar buiten ging. Die zwervers die jullie hier in de handboeien naar binnen brachten en al dat geschreeuw?” De agent knikte en trok een gewichtig gezicht.
“Ja, dat”, zei hij. “Ik wilde het nog tegen je zeggen, maar Kleine Bleekneus is dood.”
Árni schudde zijn hoofd. “Dat weet ik”, zei hij ongeduldig. “En?”
De agent glimlachte. “En die twee hadden ruzie over zijn testament. Nou ja, ik ga ervan uit dat Óðin de buit heeft ingepikt.” Hij glimlachte nog steeds. “Hij heet natuurlijk niet echt Óðin, maar dat oog, snap je, en die wijn …” Árni keek hem niet-begrijpend aan. “Óðin, weet je wel, die god? Hij was eenogig en nam niets tot zich, behalve …”
“Behalve bier, ik weet het”, zei Árni en hij hief ongeduldig zijn hand op. “Maar wat bedoel je met zijn testament?”
“Ze hebben hun eigen territorium, die kerels. Hun plek. En sommige plekken zijn beter dan andere. Kleine Bleekneus ‘had’ Hótel Ísland en die fijne heren waren het er niet over eens wie dat zou overnemen.”
Árni greep zich zo stevig vast aan de balie dat zijn knokkels wit werden. “Wat levert dat op … dat ‘bezit’ van zijn plek?”
De agent haalde zijn schouders op. “Gewoon. Het recht om als eerste het vuilnis te doorzoeken. Misschien geeft het personeel je wel het overgebleven voedsel voor het wordt weggegooid.” Hij stak zijn wijsvinger in zijn rechteroor en wreef krachtig. “Een fles met de resten uit de halflege glazen als het personeel aardig is.” Hij bekeek zijn vinger en beoordeelde het resultaat voor hij hem aan zijn broek afveegde en keek toen weer naar Árni. “Waarom? Is er iets mee?”
“Nee”, zei Árni. “Nee. Niets waar jij iets aan kunt doen in elk geval.”
De engelen des doods, dacht hij toen hij door de galmende gang liep. De ravenzwarte engelen des doods. Hij ging aan zijn bureau zitten en pakte de telefoon.
“Ja, goedemiddag”, zei hij, “Árni is mijn naam, Eysteinsson, van de politie. De recherche. Ik ben op zoek naar informatie over een reclame op een van jullie bussen …”