19

Vrijdag

“Oké”, zei Katrín, “we zullen het nog één keer doornemen en misschien deze keer iets uitgebreider. Guðni, jij eerst. Van A tot Z, alsjeblieft.”

Ze zaten nu in het kantoor van Katrín, ieder met een kartonnen bekertje met dampende koffie uit de automaat. Ze had de zonwering omlaag gedaan en de ventilator op de hoogste stand gezet, maar het was nog altijd even warm, benauwd en drukkend in de kamer. Guðni nam ruim de tijd om de roos van zijn schouders te kloppen en genietend op het in de koffie gedrenkte tabaksstompje in zijn mond te kauwen voor hij hen op de hoogte stelde van wat hij wijzer was geworden van de twee verpleegsters en hun draaierige, maar toch nog heel heldere collega die met twee gebroken ribben, een lichte hersenschudding en een ernstig beschadigd zelfbeeld in het ziekenhuis lag. Guðni’s stem was niet geheel vrij van spot toen hij de verklaring van de verpleegsters over de poging tot vrede stichten van Friðrik herhaalde.

“Maar het ziet er dus naar uit dat de schoonheidskoningin geen woord gelogen heeft over dat laatste telefoontje”, zei hij en hij nam weer een slokje van zijn slobber.

“Hoe is hij daar achtergekomen?” vroeg Katrín argwanend. “Zomaar ineens?”

Guðni haalde zijn schouders op. “Weet ik niet. Heb ik hem niet gevraagd. Maar hij is er op de een of andere manier achtergekomen en ik ging alleen op zijn gegevens af en heb een en een bij elkaar opgeteld. Ik denk dat het het makkelijkst is als jullie gewoon naar de tape luisteren.” Hij haalde een cassettebandje uit zijn binnenzak en legde het op tafel. “Alles volgens het boekje”, zei hij, “op de band, in aanwezigheid van een getuige.” Hij leunde achterover in zijn stoel en haakte zijn duimen in de lussen van zijn riem.

Katrín pakte het bandje en probeerde zowel het zelfingenomen gezicht van die vent als het lichtgroene hemd dat tussen de knopen van zijn overhemd zichtbaar was te negeren.

“Vrijdag de zevenentwintigste juni tweeduizenddrie, vijftien uur negenenveertig. Aanwezig zijn GuDni Páll Pálsson, hoofdcommissaris, Einar Árnason, politieagent, en GuD-björg Jónsdóttir …”

Katrín keek vragend naar Guðni, die grijnzend terugkeek.

“Hé, ik vond dat dat wel kon, wat is er nou? No harm in a little fun, toch?”

Katrín schudde haar hoofd en liet de band doordraaien.

“Birgitta Vésteinsdóttir belde je vlak voor halftwee in de nacht van zaterdag op zondag, toen jullie allebei aanwezig waren in de discotheek Broadway. Wat wilde ze van je?”

“Ik weet niet waar je het over hebt.”

“Geen geouwehoer, Birgitta belde je. Dat is niet iets wat we vermoeden, dat is iets wat we weten. Wat wilde ze?”

“Ze wilde niks, ze belde me helemaal niet.”

Listen, honey, hou die bullshit nou maar voor je. We weten dat ze je belde, no question. Ik ken vrouwen zoals jij. ’s Ochtends sherry en ’s avonds port en daartussenin niks dan de snob uithangen. De komende dagen geen sherry en geen port. Oké? Wat wilde Birgitta?”

Er volgde een lange stilte. Iemand haalde zijn neus op, waarschijnlijk Guðbjörg, vervolgens was het weer stil.

Katrín keek weer vragend naar Guðni. “Volgens welk boekje is dat?” vroeg ze.

Guðni grijnsde alleen maar en knikte met zijn hoofd in de richting van de bandrecorder. “Rustig maar, het komt zo.”

“Wat wilde Birgitta?”

“Ik wil een advocaat.”

“Je hebt helemaal geen advocaat nodig, je bent niet eens gearresteerd.”

“Waarom ben ik dan hier?”

“Omdat je zojuist een fucking politieman hebt mishandeld en een van de laatste mensen bent die met Birgitta Vésteinsdóttir gesproken hebben voor ze werd vermoord. Heb jij haar vermoord?”

“Ik wil naar huis. Als ik niet gearresteerd ben, wil ik naar huis.”

“Je gaat niet naar huis. En je krijgt ook geen advocaat. En je krijgt ook geen jus. Niet voordat je me vertelt wat Birgitta van je wilde.”

Het werd weer stil, deze keer verstoord door een zacht geruis en een metalige klik.

Guðni wierp een blik op Katrín. “Een heupfles”, zei hij en hij grijnsde. “Ik zette hem voor haar neus. Echt zo’n type uit de buitenwijken, dat wijf.”

“Zin in een slokje, schat?”

Katrín zette de recorder uit, haar gezicht was vuurrood.

“Volgens het boekje?” vroeg ze kil. “Volgens het boekje? Had je soms Chandler of Hammett in gedachten?” Ze onderdrukte de neiging om met haar voet te stampen en te schreeuwen, maar dat maakte niet veel verschil.

Guðni haalde zijn schouders op. “Hé, is het nou weer niet goed? Ik heb uit haar gekregen wat we nodig hadden, we kijken later wel naar de formaliteiten. Luister toch gewoon naar de fucking tape, mens.”

Katrín schudde haar hoofd. Wat een ongelooflijke klootzak, dacht ze. Gewoon ongelooflijk. Na alles wat ze gedaan had om …

Ze duwde de bandrecorder van zich af.

“Nee”, zei ze beslist. “Ik luister daar niet meer naar. Niet nu in elk geval. Wat had ze verder te zeggen?”

Guðni staarde haar aan. Pokkenwijven. Altijd hetzelfde. Weten niet wat ze willen. “Dat heb ik jullie daarnet verteld.”

“Vertel het nog maar eens. In het IJslands, alsjeblieft.”

Árni dacht dat Guðni een klein beetje rood werd, maar hij herstelde zich snel.

“Luister naar de tape.” Hij stond op, spuugde zijn peuk in het koffiebekertje en gooide dat in de prullenmand. “Ik moet poepen”, zei hij en hij beende de kamer uit.

De rode kleur op Katríns gezicht was duidelijker en blijvender dan op dat van Guðni. Árni bestudeerde zijn tenen. Ik moet eens nieuwe schoenen kopen, dacht hij. Of deze eens poetsen.

“Goed”, mompelde Katrín. Toen zette ze de recorder weer aan.

Dreigementen, beloften en stiltes van verschillende lengten wisselden elkaar de volgende vijf minuten af. Het was vooral de grove uitleg van Guðni van de boodschap van Birgitta die eindelijk de gewenste reactie uitlokte.

“Hou verdomme je bek!” schreeuwde Guðbjörg. Vervolgens begon ze te huilen, zacht maar hevig, met lange uithalen. Guðni toonde weinig medelijden. Geen eigenlijk, dacht Árni later, en hij vroeg zich af of hij net zo hard zou kunnen zijn. En of dat iets was om na te streven.

Birgitta had Guðbjörg gebeld om haar te zeggen dat ze het kon vergeten dat Steinar ooit nog terugkwam. Hij stond op het punt om María Dís te verlaten, maar niet om terug te keren naar Kópavogur, maar om naar Fossvogur te gaan, naar haar. Ze zei tegen Guðbjörg dat ze naar de parkeerplaats aan de achterkant moest komen om dat bevestigd te krijgen, Steinar zou op weg daarheen zijn en was van plan om met haar mee te gaan. Nu.

“Ze zat met haar hand in zijn kruis en haar tong in zijn keel, die verdomde hoer, en ik … ik werd zo kwaad! Zo verschrikkelijk kwaad! Hij had gezegd dat het een vergissing was geweest, met die kleine slet, een stomme vergissing en dat hij weer thuis wilde komen. Had me van alles beloofd en zo … ik geloofde het gewoon niet. Geloofde niet dat hij daar midden in de heldere nacht dat krankzinnige mens stond af te lebberen … hoe dan ook, er lag daar een stapel stenen en ik … ik pakte er een met beide handen vast en … en …”

Guðbjörg, die deze tekst half snikkend had uitgesproken, haalde haar neus op en haalde enkele malen diep adem voor ze verderging, haast fluisterend.

“Ik was dronken … echt stomdronken. Ik was niet van plan om … om … ik dacht niet helder meer, liet me gewoon gaan, ik was zo kwaad … zo vrese …”

Guðni snoof minachtend. Of misschien grinnikte hij. Árni vertrouwde hem dat wel toe.

“En toen wat? Je sloeg haar half dood op die parkeerplaats en wat toen? … Praat eens wat harder, mens, wat gebeurde er toen?”

“Ik ging naar binnen … Steini … Steini sloeg me in mijn gezicht en schold me uit en stuurde me weer naar binnen. Hij zei dat ik moest verdwijnen en dat ik … mijn mond moest houden. Meer moest drinken. Veel meer moest drinken en dan naar huis moest gaan. En dat deed ik toen maar. En nu wil ik naar huis. Meteen.”

Op dat moment was er geen twijfel mogelijk. Guðni grinnikte.

“Je gaat weer naar Kópavogur, honey, maar niet naar huis. Je beweert dus dat je niet weet wat er verder gebeurde? Onschuldig als een fucking baby?”

Maar Guðbjörg was klaar. Guðni bleef haar nog een poosje treiteren, maar kreeg niets meer uit haar dan verzoeken om een advocaat of toestemming om naar huis te gaan. Katrín zette het apparaat uit. De afkeer stond op haar gezicht te lezen toen ze naar Árni keek.

“Wat moet je nou met zo’n kerel?” vroeg ze.

Árni haalde zijn schouders op.

“Oké, het volgende hoofdstuk”, vervolgde ze. “Steinar. Wat zei je nou over die … hoe noemde je hem ook weer?”

“Kleine Bleekneus?” Katrín knikte. Árni bevochtigde zijn lippen. Hij herhaalde het verhaal over zijn ontmoeting met Kleine Bleekneus maandag op Hlemmur.

“Toen drong het tot me door. Waar hij bang voor was”, legde hij uit. “Het was een reclame achter op de bus die net stopte. Het was me toen niet opgevallen, ik lette er niet speciaal op. Maar toen Geir me vertelde over die zwarte engelen des doods …” Hij geneerde zich een beetje toen die melodramatische term een ongelovig lachje op Katríns gezicht toverde. “Hij gebruikte die woorden zelf, en toen Geir me dat vertelde, dacht ik nog dat hij misschien bang voor mij was geweest, de stakker. Omdat ik helemaal in het zwart gekleed was, snap je”, verklaarde hij, ongewoon snel pratend. Hij schraapte zijn keel. Vertelde hoe hij het tafereel die ochtend weer voor zich had gezien, hoe de twee zwervers hadden gevochten om de nalatenschap van kleine Bleekneus en de bevestiging door Geir van het tijdstip. “Hij had ze gezien … die ‘engelen’ bedoel ik, in de nacht van zaterdag op zondag”, vervolgde Árni. “En op maandag zag hij weer iets wat hem bang maakte. En dat kwam op de een of andere manier opeens allemaal bij elkaar in mijn hoofd. Toen belde ik en werd het bevestigd. Het was een tijdschriftreclame achter op die bus, de voorpagina met Steinar en María Dís, allebei in het zwart gekleed. verliefd in italië was de kop.”

Weer verscheen er een glimlach om de lippen van Katrín en weer geneerde Árni zich.

Hij schraapte nogmaals zijn keel. “En dus was ik er zeker van dat hij ze die nacht op die parkeerplaats heeft gezien. Steinar en María. Toen kwam de verklaring van de Hond over de vingerafdrukken van Steinar en bingo …” Hij schudde zijn hoofd. “Maar het moeten dus Steinar en Guðbjörg zijn geweest die hij gezien heeft. Zij was misschien ook in het zwart. Ze zijn allebei blond, al is Guðbjörg eerder rood te noemen. Ik begreep van Geir dat die kerel nogal gestoord en zweverig was. Het is dus niet onwaarschijnlijk dat hij ze heeft verward.”

Katrín knikte. “Kan zijn”, stemde ze in. “Zoals Stefán al zei, het is allemaal duidelijk.” Ze zuchtte. “Op één ding na, misschien. Hoe heeft hij het voor elkaar gekregen? Waren er niet twee of drie getuigen die beweerden dat hij de hele tijd in de discotheek is geweest? En hij nam een taxi naar huis, ik herinner me niet dat de taxichauffeur heeft geklaagd over roet op de stoel of dat collega’s die ’s nachts in zijn auto keken hem een beetje vies vonden. Wat hij wel geweest moet zijn, als je kijkt naar het vuil in de jeep.”

Árni dacht na. “Ik vroeg me laatst af”, zei hij, “of hij altijd hetzelfde aanhad. Of gewoon een saaie smaak heeft.” Hij glimlachte dom. “Waarschijnlijk is dat ook zo. Hij is naar huis gegaan, heeft eenzelfde of bijna eenzelfde pak aangetrokken en is weer naar de disco gereden. Had het meeste roet eraf geklopt toen hij weer uit de jeep stapte en niemand heeft iets gemerkt. Hij is alleen even binnen geweest om María te zien en voor een alibi te zorgen.”

“En die getuigen waren María en Teódór, die allicht blij waren dat ze hem zo min mogelijk zagen, en natuurlijk Guðbjörg”, zei Katrín en ze legde de stapel opzij waarin ze dat had opgezocht. Ze begon de papieren op haar bureau bijeen te rapen en er een stapel van te maken. “Misschien wil je het ziekenhuis even voor me bellen voor je naar huis gaat en vragen hoe het met de moordenaar gaat.”

Árni knikte. “Er is nog iets”, zei hij aarzelend.

Katrín keek op. “Ja?”

“Ik zat erover na te denken of dat kon. Als kleine Bleekneus hen daar die nacht heeft gezien.”

“Ja?”

“Is het dan niet net zo waarschijnlijk dat zij hem ook gezien hebben?” Katrín dacht na.

“Is er iets wat erop wijst dat hij om zeep geholpen is?” vroeg ze ten slotte. Árni schudde zijn hoofd.

“Ik weet het niet. Geir wist nog niets.”

“Het zou mooi zijn als we daar duidelijkheid over hadden voor we met Steinar babbelen.” Ze legde de stapel opzij. “Wanneer dat ook is.”

* * *

“Zijn alle papieren in orde?” vroeg Svavar.

Katrín knikte en gaf hem het dossier. Hij krabbelde zijn naam op de juiste plaats zonder te lezen wat er stond. “Ik zal hem bellen. Jij presenteert de zaak, oké?”

Katrín knikte weer. Ze had gehoopt dat Svavar het op zich zou nemen om met de verzoeken naar de rechter te gaan, had er niet op gerekend dat haar wens niet zou uitkomen. Twee arrestatiebevelen en een huiszoekingsbevel. Een redelijke score in de eerste zaak onder haar leiding.

Svavar keek haar aan met een goedkeurende blik, waarvan ze niet helemaal zeker was of ze hem verdiende, wilde of begreep.

“Dus het is allemaal rond?” vroeg hij glimlachend.

“Min of meer”, gaf ze aarzelend toe. “Nog wel een paar losse eindjes.”

Hij knikte met zijn zilvergrijze, goed verzorgde leidershoofd. “Natuurlijk. Er is altijd iets. Wat blijft er nog over?”

Ze haalde haar schouders op. “Haar computer. We hebben nog niets van Elín gehoord.”

Svavar vertrok zijn gezicht. “Dat heeft niets met deze zaak te maken.” Hij sloeg met zijn vlakke hand op zijn bureau om dat te benadrukken. “Ik wil dat eens en voor al duidelijk hebben. En ik vind eigenlijk dat dat jou duidelijk zou móéten zijn, te oordelen naar wat je hier beweerd hebt.”

Ze antwoordde niet.

“Ik wil dat je hem direct naar Leifur brengt als je hem in handen krijgt”, zei hij. Er was niets vergoelijkends in zijn stem meer te horen. “Als je hem in handen krijgt, wel te verstaan. En zonder dat erin gesnuffeld wordt. Is dat begrepen?”

Katrín werd rood. Niet erg, maar genoeg om het zelf te voelen en zichzelf erom te verwensen. Ze schraapte haar keel. “Ja.”

“Goed. Nog iets?”

Ongeduld is een ondeugd, dacht Katrín. Ze rechtte haar rug.

“Ja. Er is nog iets. We weten dat ze die nacht niet alleen naar Steinars huis is gegaan. Ze is ook naar het huis van zijn handelspartner en vriend gegaan, die bovendien een liefdesrelatie had met zijn vrouw – de huidige vrouw van Steinar, dus – voor ze terugkeerde naar de disco.”

Svavar dacht daar even over na. “En? Verandert dat iets?”

Katrín haalde haar schouders op. “Weet ik niet. Waarschijnlijk niet. Maar dat is ook een open eind.”

“Hm.” Svavar draaide heen en weer in zijn stoel, met zijn handen gevouwen over zijn platte buik. Hij verwachtte er duidelijk niet veel van. “Oké.”

Katrín wilde hem zeggen dat hij moest ophouden met dat gewiebel. Hij was geen haar beter dan kleine Eiður, haar zoon, ondanks een leeftijdsverschil van vijftig jaar.

“En dan is er natuurlijk nog het motief”, zei ze rustig. “Of de motieven. We weten – of denken te weten – waarom Guðbjörg Birgitta aanviel. Maar we weten nog niet wat Birgitta in het huis van Steinar te zoeken had, we weten niet wat er op de diskette stond die ze voor het gezicht van Kristinn heen en weer zwaaide en last but not least we hebben geen idee waarom Steinar besloot om zich van Birgitta te ontdoen in plaats van wat elk verstandig mens in zijn plaats zou doen, namelijk de ambulance bellen.”

Svavar hield zijn hoofd schuin, verslapte de greep waarmee hij zichzelf omklemd hield en duwde zijn vingertoppen tegen elkaar. Niet veel beter, dacht Katrín.

“Enig idee moeten we toch wel hebben?” zei hij. “Ligt het niet voor de hand dat die drie dingen met elkaar samenhangen? Wat ze zocht, de diskette en de reactie van Steinar?”

“Jawel”, gaf Katrín toe. “Misschien is het niet voor de hand liggend, maar wel waarschijnlijk. Naar wat Kristinn beweert, dacht ze in elk geval dat ze na dat bezoek een of andere greep op Steinar had.” Ze haalde haar schouders op. “Hij heeft zich daar natuurlijk uit willen losmaken.”

Svavar rekte zich uit en leunde op zijn bureau. “Misschien dacht hij dat ze dood was?”

Katrín speelde afwezig met een potlood dat op het bureau lag. Dat was een mogelijkheid waar ze ook aan gedacht had.

“Ja”, stemde ze in, “misschien heeft hij dat gedacht. Maar ook als dat zo was”, voegde ze eraan toe, “dan was het toch voor de hand liggender geweest om 112 te bellen.”

“Ja, ja”, zei Svavar. “Zeker. Dat is zo. Maar dat kan Steinar ons waarschijnlijk allemaal uitleggen als het zover is.”

“Daar reken ik op, ja.”

“En hebben we genoeg om hem te beschuldigen? Zonder hun verklaringen?”

Katrín knikte. “Ik denk van wel. En we krijgen hopelijk nog meer als we zijn woning doorzoeken. Met name de computer. Daar staat waarschijnlijk op wat Birgitta tegen hem in handen had, wat het ook was.”

“Mooi”, zei Svavar en hij haalde opnieuw zijn glimlach van stal. Katrín had hem er bijna op gewezen dat ze zijn mislukte Harrison Ford-imitatie wel waardeerde, maar ze deed het niet, want ze hield niet van Harrison Ford. Net zomin als van Clint Eastwood of Sylvester Stallone. Kevin Spacey was meer haar type. En Pacino, al was dat eigenlijk een halve dwerg …

“Katrín?”

Ze schrok op.

“Is alles in orde?” Svavar keek haar onderzoekend aan.

Ik moet koffie halen, dacht ze. Of even gaan liggen.

“Ja, ja. Ik zakte even weg, neem me niet kwalijk. Wat zei je?”

“Niets belangrijks. Ga met die papieren naar de rechter, laat de woning van Steinar verzegelen en ga dan naar huis om te slapen. Dat lijkt me geen overbodige luxe.”

Katrín nam hem argwanend op, maar vond geen spoor van verwijt, in zijn stem noch op zijn gezicht, en ze ontspande zich weer.

“Dat doe ik.” Ze stond op en pakte het dossier.

“En, Katrín?” vroeg Svavar toen ze al in de deuropening stond. Ze draaide zich om. “Hoe is het met Guðni?”

“Guðni?”

“Ja, gedraagt hij zich een beetje?”

Ze dacht na. “Nee”, zei ze. “Guðni is gek.” Ze draaide zich om en sloot de deur achter zich. Svavar riep haar iets na, maar ze hoorde niet wat het was. In elk geval deed ze alsof ze het niet hoorde.

* * *

“Nee”, zei Geir, “het was een natuurlijke doodsoorzaak.” Hij nam een slok. Een stel van rond de vijftig zat in een hoekje te fluisteren en twee mannen van in de veertig, allebei met hun jas aan, ondanks de zomerse warmte, zaten aan een tafeltje bij de deur en leken nogal bedrukt. Árni en Geir zaten op de bank langs de bar, aan de kant van de wc’s. Verder was er niemand in de Næstibar en het was al na negen uur.

“Als je in zo’n geval over een natuurlijke doodsoorzaak kunt spreken”, voegde Geir eraan toe en hij schudde zijn grijs omrande hoofd. “Ernstige nierschade en totale uitval van de lever in combinatie met hypothermia, neem me niet kwalijk, onderkoeling, als gevolg van langdurig drugs- en alcoholmisbruik.”

Hij ging verder en schudde zijn hoofd, zacht maar zonder ophouden. “Wat is er natuurlijk aan als een man van nog niet eens zestig jaar zo sterft? Bijna hartje zomer, eenzaam en verlaten op Öskjuhlið? Natuurlijk zou je dat niet moeten doen, maar …” Hij slikte. “Soms kan ik het niet laten mezelf de schuld te geven. Dan zit ik te piekeren of ik niet iets had kunnen doen. Of dit ook gebeurd zou zijn als ik niet … als ik hem veertig jaar geleden niet in de steek had gelaten.” Árni dacht een traan te zien die op het punt stond een spoor te trekken over de donkere wal onder zijn linkeroog, maar Geir voorkwam dat op het laatste moment met een snelle beweging van zijn hand.

“Maar dat zijn zinloze gedachten. We drinken op Reynir Hámundur Aðalsteinsson, een groot mens.”

“Proost”, zei Árni. “Ik draag zelf ook een last op mijn schouders”, bekende hij aarzelend na een korte stilte. Geir knikte, alsof het iets was wat hij altijd geweten had en wat hij alleen maar bevestigd wilde hebben. “Weet je, Geir”, vervolgde Árni en hij vroeg zich tegelijkertijd zelf af waarom hij die twee met elkaar in verband bracht, dood en seks, maar ging toch verder. “Als ik een vrouw zie, dan is altijd … of bijna altijd het eerste wat in mijn hoofd opkomt dat ik best met haar naar bed zou willen. Of niet, snap je?”

“En dan?” Geir dronk zijn glas leeg.

“En dan wat?” vroeg Árni.

“En wat is het volgende wat in je hoofd opkomt?”

Árni haalde zijn schouders op. “Gewoon. Van alles. Dan pas kijk ik wie het is en wat ik haar te vertellen heb. Of zij mij. Maar dat is altijd het eerste. Ik kan er niets aan doen; het is om gek van te worden.”

“Waarom?”

“Wat bedoel je waarom?”

“Waarom irriteert je dat zo?”

“Ach, ik vind het gewoon niet in orde. Op de een of andere manier … onnatuurlijk. En vernederend.”

“Voor wie?” vroeg Geir.

Árni dacht na voor hij antwoord gaf. “Zowel voor mij als voor de vrouwen eigenlijk. Maar vooral voor hen, natuurlijk.”

“Ik begrijp dat niet”, zei Geir en hij gebaarde naar de barman. “Nog eens hetzelfde.” Hij wendde zich weer tot Árni. “Waarom is het vernederend voor hen dat je je afvraagt of je zin hebt om met ze het bed in te duiken of niet?”

Árni had het antwoord direct klaar. “Omdat ik ze dan reduceer tot seksobjecten en niets anders”, mompelde hij. Het was niet de eerste keer dat hij daarover nadacht. Maar het was wel de eerste keer dat hij erover praatte en het verraste hem hoe gemakkelijk hem dat afging, hoewel hij nog nauwelijks iets gedronken had. En ondanks het feit dat zijn gesprekspartner zijn voormalige aanstaande schoonvader was en tweemaal zo oud als hijzelf.

“Ik beoordeel ze alleen op hun uiterlijk”, zij hij na een korte stilte, “mijn eigen schoonheidsstandaard, op hun …” hij aarzelde. Had willen zeggen ‘geilheid’, maar er waren grenzen. Die man was immers tweemaal zo oud als hij. “Op hun verleidelijkheid”, vervolgde hij, “seksueel gezien, bedoel ik, voor mij persoonlijk.”

“En waarop niet?” vroeg Geir verbaasd.

Árni hief zijn handen op. “Karakter”, zei hij. “Eigenschappen. Wat ze verder te bieden hebben. Als mens, begrijp je?”

“Nee”, zei Geir. “Ik begrijp het niet. En het is ook niet waar. Je beoordeelt ze ook op die andere dingen. Het duurt alleen langer. Het is niet altijd het eerste wat bij je opkomt, maar het komt. Het duurt soms even om te beseffen dat je graag met ze naar bed zou willen. Maar je vraagt het je altijd af. Vroeg of laat. Hoe dan ook. Een ogenblik maar. Een half misschien. Maar het is gewoon de natuur. De mannelijke natuur. Het vernedert niemand. En nie-

mand hoeft er last van te hebben.”

“Ik heb er last van”, zei Árni. “Eindeloos.”

“Dan moet je er iets aan doen.”

“Dat probeer ik ook. Maar het gaat niet. Zoals ik al zei, het is om gek van te worden.”

“Dat bedoel ik ook niet. Je doet er niets aan. Zat je niet te luisteren, jongen? Je moet je erbij neerleggen. Het is nu eenmaal zo, is altijd zo geweest en zal altijd zo zijn. Bij ons allemaal. Of in elk geval de meesten. Je moet er alleen mee leren omgaan, net als wij allemaal.”

“En hoe gaan jullie er dan mee om?”

“We maken er geen probleem van. Piekeren er niet over. Merken het eigenlijk niet eens meer. Het is gewoon een van de vele dingen die altijd in ons hoofd opkomen als we een babbeltje maken met die schatten en het is alleen een probleem in jouw hoofd omdat je er een probleem van maakt.”

De barman zette whisky voor Geir en bier voor Árni neer. Geir smakte met zijn lippen na de eerste slok en klakte met zijn tong.

“Perfect. Seks, mijn beste Árni, is een van de oerbehoeften. Als we een bed zien, denken we aan slaap. Als we voedsel zien of de geur ervan ruiken of erover praten, denken we aan eten. Hoe het zal smaken. Of we het lekker vinden of vies of gewoon in orde. Het is eigenlijk nog te veel gezegd dat we eraan denken, vaak is het gewoon een automatisme, een soort pavlovreactie die door ons hoofd schiet en zo snel weer verdwijnt dat je niet eens van een gedachte kunt spreken. En als we vrouwen zien, dan denken we aan seks. Bewust of onbewust. Dat zit nu eenmaal in ons, anders bestonden we niet. Leg je erbij neer. Verzoen je met je ballen, vriend, en de erfenis van generaties. Of het juk. Maar ik zal je zeggen, ik zit ook niet te wachten op een generatie die zo beschaafd en intellectueel is geworden dat mannen van dat juk verlost zijn.” Er was een twinkeling in zijn ogen te zien toen hij naar Árni keek en zijn glas hoog in de lucht hief. “Op de vrouwen.”

“Proost”, zei Árni weinig enthousiast en hij bracht het glas naar zijn lippen. “Op de vrouwen.” Ze zaten een poosje stil bij elkaar. “En als we honger hebben?” vroeg Árni aarzelend. “Echt uitgehongerd zijn?”

“Dan denken we aan niets anders dan vrouwen en seks”, antwoordde Geir en hij grijnsde.

* * *

Katrín woog de schijf in haar handen. Ze vond hem nogal licht, vergeleken bij wat ze hoopte dat erop stond. Elín had hem stiekem in haar jaszak laten glijden toen ze haar de computer overhandigde.

“Ik ga ervan uit dat je hem moet inleveren”, had ze gezegd. Ze had het schijfje in haar zak gestopt en haar aangekeken. Een samenzweerderige blik, dacht Katrín. Ze had geknikt en ze hadden zonder nog een woord te wisselen afscheid genomen.

Leifur kwam vrijwel op hetzelfde moment dat Elín door de deur verdween, binnenstormen. Heel vreemd. Ze hadden het bureau duidelijk in de gaten gehouden. Op Elín gewacht. Katrín vroeg zich af hoe deze mollige, langzame vrouw het voor elkaar had gekregen om binnen te komen zonder dat ze haar hadden kunnen tegenhouden. Ze kon niets bedenken. Ze had echter geen woorden vuilgemaakt aan Leifur toen hij probeerde haar uit te horen, erachter probeerde te komen hoeveel zij en de anderen wisten. Toen ze geen antwoord gaf, begon hij haar te bedreigen. Hij had het over serieuze gevolgen als ze niet wilde samenwerken in ‘deze gewichtige zaak’ en zwaaide met contacten op andere politiebureaus en een abrupt einde van de toch glanzende carrière die voor haar lag. Ze bleef zwijgen en toen veranderde hij van aanpak, begon haar te betichten van kortzichtigheid, communisme, gebrek aan vaderlandsliefde en subversieve gedachten. Toen dat niet hielp, probeerde hij een derde manier. De zachte. “Je begrijpt het niet”, zei hij. “Het gaat niet alleen om Amerika of IJsland. Het betreft de hele wereld. Ik weet niet wat jij denkt, hoe veel jij weet, maar wij zijn the good guys in dit verhaal. Vergeet dat niet.”

Katrín wist niet of ze moest lachen of huilen toen hij al die lege frasen liet rollen, de een nog belachelijker dan de ander. Op het eind had ze hem gewoon de computer overhandigd, hem de deur uitgezet en die voor zijn neus dichtgegooid.

En nu stond ze hier, in haar lege huis, met het schijfje in haar handen. Dat was een wonderlijk gevoel. Ze had het gevoel dat deze vrijdag langer had geduurd dan de hele week bij elkaar, maar ze wist dat hij nog niet voorbij was. Zich tot ver in de zaterdag zou uitstrekken. De vermoeidheid die haar bijna geveld had toen ze beneden aan het trappenhuis had gestaan, was helemaal verdwenen. In plaats daarvan werd ze overvallen door een vreemde mengeling van leegheid en doelbewustheid toen ze haar verlaten woning binnenstapte, een mengeling die haar weleens tot na het weekeinde op de been zou kunnen houden. Duisternis, dacht ze. Het wordt verdorie maar niet donker, deze dagen. Ze pakte de telefoon en belde Sveinn.

“Hai”, zei ze toen hij opnam. “Hoe gaat het?” Ze zette met haar linkerhand de computer aan. Het kraakte en zoemde in de telefoon in haar rechterhand.

“Prima”, antwoordde Sveinn. Hij leek in hogere sferen. Letterlijk en figuurlijk. “We gaan net de helling op.”

Ik ook, dacht Katrín, ik ook …

* * *

Teódór was nieuwsgierig en scheurde de eerste envelop vol verwachting open. Meestal waren het alleen rekeningen, bankafschriften en reclames die op hem lagen te wachten als hij ’s avonds thuiskwam. Brieven als deze waren zeldzaam, brieven die hij niet verwachtte, waarvan hij niet wist van wie ze kwamen of wat erin stond. Brieven met kleurige, buitenlandse postzegels. En met afzenders van wie hij nog nooit gehoord had.

Dear Mr Skulason,

We thank you for your generous contribution to our efforts towards relieving the suffering of the hungerstricken population of …

Teódór fronste zijn wenkbrauwen. Wat was er aan de hand? Hij las verder. Een miljoen dollar. Hij zou die stichting, een of andere instelling waarvan hij nog nooit gehoord had, een miljoen dollar hebben geschonken. Hij schudde zijn hoofd. Dit moest een misverstand zijn. Een naamgenoot van hem misschien. Maar hij had geen naamgenoot. Hij had in elk geval geen algemene naam, dat was duidelijk. Hij opende de volgende brief. Die was precies hetzelfde. Hij werd bedankt voor een gift van een miljoen dollar aan een instelling die hij niet kende, maar die scholen beheerde in een land dat hij ook niet kende. Gabon, dacht hij. Is dat een land? Een vage herinnering aan een dode Franse acteur kwam in zijn hoofd op, maar hij duwde die snel van zich af en scheurde de derde brief open. Daarin werd hij bedankt voor de derde miljoen.

“Jezus Christus”, mompelde hij tussen zijn opeengeklemde tanden en hij ging achter zijn computer zitten. Zette hem aan. Het duurde maar een halve minuut voor hij via draadloze verbinding contact had met het net en met de bank. Nog een halve minuut later tilde hij de computer in de lucht en smeet hem op de grond. “Jezus fucking Christus!” schreeuwde hij terwijl hij uit alle macht tegen de brokstukken schopte. María Dís verscheen in de deuropening, een en al schrik, met een slecht weggewerkt blauw oog aan de ene kant en drie goed zichtbare krassen over haar wang aan de andere kant van het gevecht met Guðbjörg.

“Wat is er?” Teódór schopte weer tegen de computer zonder haar een blik waardig te keuren. “Teddi, come on, wat is er aan de hand?” herhaalde María. Hij plofte neer in een stoel.

“Alles”, zei hij. “Alles gaat fout.” Hij wierp een blik op haar. “Zijn jullie allemaal zo?” vroeg hij kil.

“Wat bedoel je?” zei María terug. Net zo kil. Ze wist niet wat, maar er was iets helemaal niet in orde. Helemaal anders.

“Zo verdomd wraakzuchtig.” María keek hem nadenkend aan.

“Dat hangt er natuurlijk van af wat jullie ons aandoen”, zei ze toen. “En hoe.” Hij ontmoette haar blik zonder te verblozen.

“Gitta en ik waren ooit samen, wist je dat?” vroeg hij.

María trok wit weg.

“Niet openlijk natuurlijk, ze was nog getrouwd met die loser …” Hij keek naar haar. “Ik dumpte haar voor jou. Totaal”, voegde hij er nadrukkelijk aan toe. “In tegenstelling tot wat Steinar gedaan heeft.” Hij schudde zijn hoofd. “Christus, dat was vier jaar geleden …”

María ging voor hem op haar hurken zitten. “En wat nu?” vroeg ze. “Wat is er gebeurd, Teddi?” Ze nam zijn handen in de hare. Hij kneep er even in.

“En zij heeft …” Hij zocht naar de juiste woorden. “Zij heeft mijn rekeningen leeggehaald. Op Jersey. Alles, tot de allerlaatste kroon die ik …” Weer had hij moeite het juiste woord te vinden. “Die ik in de loop der jaren heb gespaard”, zei hij verlegen na een korte stilte.

María werd bleek en kneep steviger in zijn handen dan ze besefte. Hij probeerde zich goed te houden.

“Ook wat wij … wat wij …?”

Teódór maakte de zin voor haar af.

“… Van Steinar gestolen hebben?” De kleur kwam terug op María’s gezicht, met dubbele kracht. “Dat ook”, zei hij. “Zeshonderd miljoen in totaal, mijn liefje. Zeshonderd miljoen voor de arme kindertjes in Afrika.” Hij barstte in lachen uit. Schaterde krampachtig en onbeheerst. Kon niet meer stoppen. Ze maakte haar handen los en keek de andere kant op.

“Je houdt me voor de gek”, zei ze. Beledigd. Argwanend. Boos. Hij stopte met lachen, net zo snel als hij ermee was begonnen.

“Nee”, zei hij, “ik hou je niet voor de gek.” Hij glimlachte zuur naar haar. “We zijn heiligen, lieve Mæja. De heilige Teódór en fucking María, mother of Jesus. We zijn verdomme engelen, met een besproken plaats in de hemel, wist je dat? We hebben al die kleine, lieve, zwarte kindertjes gered …” Hij begon weer te lachen, maar nu zachter en minder heftig.

“Ik zou die stomme koe kunnen vermoorden”, zei María terwijl ze zich op de vloer liet zakken. Teódór glimlachte nog breder.

“Te laat, schatje, te laat.” Hij stond op. Haalde een fles mousserende wijn uit de koelkast in de keuken en opende hem. “Bovendien zitten we nog niet direct in geldnood”, zei hij en hij proostte met María. “In tegenstelling tot die arme Steinar.”

* * *

HS, PSG, GM. Katrín vergeleek de initialen met de handgeschreven lijst van spilzieke computerdeskundigen van wie Sveinn en zijn collega’s niet wisten wat ze de laatste maanden uitspookten. Klopt tot op de laatste komma, dacht ze. Sveinn. Helemaal gelukkig in de bergen en de kinderen al even vrolijk, zo leek het, als je afging op het telefoongesprek dat ze twee uur geleden met ze had. Ze was de tel kwijt hoe vaak ze geprobeerd had Sveinn zover te krijgen dat hij ze meenam op een tocht de bergen in met de jeep, maar hij had het steeds te ingewikkeld gevonden. Tot nu. Zijn zorgeloosheid en frivoliteit die grensden aan onverschilligheid, zijn ongeremdheid en haast grenzeloze vertrouwen dat alles altijd wel weer op zijn pootjes terechtkwam, dat waren de dingen die haar destijds in Sveinn hadden aangetrokken, afgezien van zijn uiterlijk, natuurlijk. Daar was nog altijd niets op aan te merken. Het probleem was alleen dat ook zijn geest eigenlijk onveranderd was gebleven. Hij was nog altijd eenentwintig. Of zeventien. Ze fronste haar wenkbrauwen. Was dat een geluk of een probleem? Was zij te veel veranderd of hij te weinig? Waren haar zorgen voor de toekomst en om de kinderen een teken van rijpheid of van vermoeidheid? Van uitgeputheid, misschien? Ze schudde haar hoofd. Idioot. Maar misschien nam ze het leven iets te serieus. Hij scheen de afgelopen dagen een heel klein beetje in de goede richting te zijn bijgedraaid. Had daarvoor wel een flinke schop onder zijn kont nodig gehad, maar toch … Misschien werd het tijd dat zij haar nagels eens een beetje introk. Onzin, dacht Katrín. Integendeel. Die nagels waren duidelijk al die tijd veel te vriendelijk geweest. Zij had hem ermee laten wegkomen. Het laten gebeuren. Ze had zich begraven in haar werk, ze had het slagveld thuis verlaten. Steeds maar weer. Maar niet langer. Ze glimlachte vaag voor zich uit. Geen dag langer. Het zou lukken, ze was er zeker van. Ze was dol op Sveinn, hoe kon het ook anders na al die jaren? Ze dacht zelfs dat ze nog altijd van hem hield, wat dat ook mocht betekenen. Ondanks alles.

Katrín haalde de cd uit de computer en schakelde hem uit. Birgitta had een nauwkeurige boekhouding bijgehouden. Data, namen, zowel van personen als stichtingen en bedrijven, wie wat deed, waar en wanneer en in opdracht van wie. Het was niet gek dat die zogenaamde geheime dienst dat in handen wilde hebben. Ze verstopte de schijf onder haar ondergoed voor ze naar bed ging. Stond toen weer op en verplaatste hem, zette hem bij de andere cd’s bij de computer. Ze lag een poosje te woelen waarna ze hem verplaatste naar de woonkamer, achter het enige echte kunstwerk in huis. Een portret door Hjördís Frímann. Haar appeltje voor de dorst. Het enige geschenk van Sveinn dat haar verrast had de afgelopen zeven of acht jaar. Prettig verrast, wel te verstaan. Een halfuur later sprong ze weer uit bed, pakte de cd en legde hem in het laatje van haar nachtkastje. Er waren nu eenmaal grenzen aan paranoia, zei ze hardop. En sliep als een blok.

* * *

Het blok steen waarop hij zat, was prettig ruw, zonder grof te zijn. De rust was alomvattend, zoals alleen aan het IJslandse strand mogelijk was in een stille, heldere zomernacht, als niets hem verstoorde, behalve de geur van zeewier. De zee kabbelde stil en verlokkend tegen de oever, ijskoud en dodelijk als je dieper kwam. Árni had er altijd naar verlangd om op zo’n moment in zee te springen en een flink eind te zwemmen. Hij wist dat sommigen eraan toegaven en ervan genoten. Maar hij wist ook dat hij er niet van zou genieten. Hij genoot ervan om hier te zitten en te kijken. En te luisteren naar het zeewier. Op dit uur van de nacht had je de drukte van de dag zo achter je gelaten. Hij was hierheen gereden met drie bier in zijn buik. In zijn bloed. Wist dat hij niet kon rekenen op enig mededogen van zijn collega’s van de verkeerspolitie, maar nam het risico. Des te gewetensvoller piste hij in het zwarte zand voor hij weer in de Peugeot stapte en naar huis reed.