11
Donderdag
De zure stank van brandewijn was zo doordringend dat Katrín zich moest verbijten om niet een hand voor haar neus te houden toen ze het kantoor van Stefán binnenkwam.
“Hij zegt dat jij hem verteld hebt dat Steinar in dezelfde disco is geweest als Birgitta”, zei Stefán. Ze knikte.
“Dus. Ik zei toch dazzedazei. En waarom zijn jullie nonieklaar met die klerezooi? Huh? Waarom niet?”
“Waar zijn de kinderen?” vroeg Katrín meteen en ze beet op haar tong.
“Wazzijddekinderuh, wazzijddekinderuh”, stamelde Kristinn.
Hij had zich duidelijk niet meer gewassen sinds ze hem de laatste keer zag, maar was wel zeer actief geweest met een andere vloeistof. “Bij hun oma, dat stomme rotwijf. Ik heb d’r nieaangeraakt. Gitta. Daddisseleugen!” Hij probeerde op de tafel te slaan. “Houvand’r. Waarom hebbuh jullie d’r nonie gevonden?”
Hij verzette zich niet toen hij werd weggeleid, maar ze hoorden zijn dronkemanspraat tot de deur naar de gang achter hem gesloten was.
“Ik dacht …” begon Katrín, maar Stefán onderbrak haar.
“Ik wilde alleen bevestigd hebben dat jij hem dat gezegd had. Het geeft niets, wilde het alleen even duidelijk hebben.”
Ze knikte. “Zielenpoot”, zei ze. “Was er niemand bij hen?”
“Jawel. Er was een mannetje van ons bij Birgitta thuis, waar hij ook was, vanaf het moment dat het zoeken begon. Hij heeft de kinderen naar Hjördís gestuurd, begreep ik, die kerel was al zo toen hij daar aankwam.”
“En de kinderen?” Stefán zuchtte.
“Zij waren natuurlijk vreselijk overstuur, de schapen. Moeder vermist en vader totaal over de zeik en straalbezopen. Maar dat konden wij natuurlijk niet weten.”
We hadden het wel kunnen weten, dacht Katrín, ik had dat moeten zien … Ze zette het van zich af, het diende geen enkel doel, alleen maar om haar een slecht geweten te bezorgen en ze had haar quotum daarvan al bereikt.
“En is er iemand bij hen? Bij Hjördís en de kinderen?” Stefán knikte. “Ja, ja. En bij Vésteinn. De grootvader. Hij is er ook nog. We moeten nog met hem praten.”
“Zei hij nog iets? Iets zinnigs?”
“Nee. Leeg dronkemansgelal. Wat jij ook hoorde en dat steeds weer opnieuw.”
“En hij wil dat we Steinar arresteren?” vroeg ze, toen ze bedacht dat Kristinn datzelfde dinsdag aan de keukentafel van Birgitta had verkondigd.
“Jaaa.”
“Waarom?”
“Dat is het ’m nou juist”, zei Stefán. “Misschien komen we daarachter als hij zijn roes heeft uitgeslapen. En dat andere ook.”
“Wat?”
“Wat Birgitta van hem wilde op zaterdagavond. Ik kreeg informatie van Telefonie. Volgens hen is er om drieëntwintig uur zesentwintig van de telefoon van Ásta Jónsdóttir gebeld naar een andere mobiel. En die staat op naam van Kristinn.”
* * *
“Nee”, zei Árni, “Ásta heeft Kristinn niet gebeld, en er is geen sprake van andere telefoongesprekken tussen elf en twaalf. Dus Birgitta moet hem gebeld hebben.”
“Waarom?” vroeg Friðrik.
Ze waren weer bij elkaar gekomen in het kantoor van Stefán en zaten in een halve cirkel rond zijn bureau.
“Om te vragen hoe het met de kinderen ging?” probeerde Árni.
“Maar waarom heeft hij er dan niets over gezegd?”
“Vergeten? Er is nogal wat over hem heen gekomen en hij lijkt er niet zo goed mee te kunnen omgaan, de arme kerel”, zei Katrín.
“Nonsens”, zei Guðni. “Die vent belt op maandagochtend hierheen en geeft haar op als vermist, zegt dat hij niets meer van haar gehoord heeft sinds hij op vrijdag de kinderen bij haar ophaalde. Heeft de hele zondagavond naar haar gezocht en gepiekerd waar ze zou kunnen zijn. Hij is niet vergeten dat ze gebeld heeft.”
“Maar?”
“Hij wilde het niet vertellen.”
“Waarom?” vroeg Katrín.
“The million dollar question”, zei Guðni.
“Sixtyfour million”, mompelde Árni.
“Wat?”
Hij werd rood. “Die uitdrukking. Het is niet million dollar question, maar sixtyfour million …” Hij zweeg. Ze keken allemaal naar hem. “Het is gewoon een kwestie van … van …” Hij hield zijn mond weer. En werd nog roder.
“Neem me niet kwalijk”, zei Guðni spottend. “Ik zal er voortaan aan denken.”
“We zullen er vanavond nog achteraan gaan”, zei Stefán zonder aandacht te schenken aan de woordenwisseling van zijn ondergeschikten. “Of morgenochtend. Dan moet er wel weer met die stakker te praten zijn. Tot het zover is hebben we nog genoeg andere dingen te doen.” Hij keek even in zijn aantekeningen om te zien welke punten hij nog had opgeschreven in het overleg dat hij met Katrín had gehad voordat de drie mannen erbij waren gekomen. “Hoe zei je ook alweer dat hij heette, die vent die gisteravond bij María was?”
“Teódór”, antwoordde Árni. “Teódór Skúlason. De auto staat in elk geval op zijn naam. Handelspartner van Steinar, geloof ik, of een vriend van hen beiden. Ze hebben hem allebei op hun lijstje staan.”
Guðni snoof. “Vriend van hen beiden, my ass. Geilt hij niet gewoon op die schoonheidskoningin?”
Árni haalde zijn schouders op.
“Dat is iets wat jij mag uitzoeken”, vervolgde Stefán onverstoorbaar. “Maar je moet het misschien anders verwoorden als je met hem praat.”
“My pleasure”, zei Guðni en hij grijnsde. “Dat is nog eens een volkje, hè? Ze duiken allemaal het bed in met elkaar. Kriskras.” Hij klopte wat as van zijn sigaar voor hij de peuk weer in zijn mond stak. “Fucking hippies. Free love en flower power.”
“Vraag even aan Árni naar de gegevens van die man voor je gaat. En Friðrik …”
Stefán deelde de opdrachten verder uit en stuurde ze een voor een weg tot hij alleen achterbleef met zijn pet in zijn handen en afwisselend naar de pet en de gesloten deur staarde. Hij was een trouwe aanhanger van de stelling dat je altijd alles wat waarschijnlijk leek tot op de bodem moest uitzoeken voor je een ander, onwaarschijnlijker pad insloeg, maar deze keer zag hij genoeg redenen om daarvan af te wijken. Hij rekende er niet op dat het veel zou opleveren in de zoektocht naar Birgitta, maar soms moesten principes voorrang hebben boven nut en hij kende zichzelf goed genoeg om te weten dat het zinloos was om zich ertegen te verzetten als hij in die stemming was.
“Ja, ja, mijn beste Leifur”, mompelde hij toen hij opstond, “we zullen eens zien wat jij aan de zaak hebt toe te voegen.”
* * *
“Hé!”
Árni keek om.
“Hé, jij!” De agent aan de balie wuifde naar hem. “Vroeg jij laatst niet naar Kleine Bleekneus? Reynir Hámund?”
Árni knikte.
“Hij ligt op de intensive care”, zei de agent, “werd vannacht in Öskjuhlíð gevonden. Meer dood dan levend door …” Hij aarzelde. “Ik weet eigenlijk niet waardoor. Maar in elk geval meer dood dan levend en dat is nog steeds zo.”
Árni dacht na. “En?” vroeg hij toen.
De agent keek hem verbaasd aan. “En niets. Ik dacht alleen dat je dat wilde weten. Je was laatst nogal bezorgd over hem, leek me.”
“Dank je”, zei Árni.
“Graag gedaan”, zei de agent mokkend en hij wendde zich weer tot zijn computerscherm, dat lang niet zo onbeleefd was als dat ventje dat dacht dat hij heel wat was.
Árni stapte naar buiten, de zomer in, die die dag wat minder uitbundig was. Een beetje vermoeid na het gedoe van de afgelopen week. Hij besloot toch een ijsje te halen voor hij op weg ging naar Kópavogur en stak zijn middelvinger op naar een toeterende buschauffeur toen hij op de Hverfisgata door het rode voetgangerslicht liep.
* * *
Hoe iemand dat mooi kon vinden, was meer dan Guðni kon begrijpen, maar het stoorde hem niet. Hij had zich er allang mee verzoend dat de mensheid gek was.
“Wat kost dat nou?” vroeg hij en hij knikte naar de 5 vierkante meter Kristján Davíðs aan de westmuur. Teódór glimlachte kalm, waarmee hij bevestigde wat hij dacht over dergelijke cultuurbarbaren.
“Laten we zeggen dat het een goede investering was.” Guðni gooide zijn peuk in de richting van de papierbak die in de hoek stond, pakte een nieuwe sigaar, beet het puntje ervan af en gooide het de peuk achterna.
“Wat kostte dat gekrabbel?”
De glimlach op het gezicht van Teódór maakte plaats voor een arrogante uitdrukking, die hem volgens Guðni weinig beter stond. “Ik begrijp niet wat dat ermee te maken heeft.”
“Maakt niet uit, hoor”, zei Guðni opgewekt en hij stak zijn sigaar aan zonder de moeite te nemen te vragen of dat mocht. “Je hoeft het ook niet te begrijpen. Wat kostte het?”
Teódór leunde achterover in zijn stoel en legde zijn samengebalde vuisten op zijn met leer beklede bureaublad.
“Meer dan jij denkt en minder dan waarvoor ik het zou verkopen.”
Idioot, dacht Guðni.
“Oké, waarom neukt die schoonheidskoningin met jou, krijgt ze niet genoeg bij haar directeurtje?”
* * *
“Friðjón hier. Stefán zei dat ik met jou moest praten.”
Katrín mompelde iets wat hij als instemming interpreteerde.
“We zijn klaar met de jeep. Zoals ik al zei, een kapperszaak op wielen en alles schoongeveegd. We vonden in totaal twee vingerafdrukken die bruikbaar zijn. Het roet is net als het fijnste vingerafdrukpoeder. Maar dan zwart, natuurlijk. Net als het dashboard; daarom heeft hij niet alles schoongemaakt. Heeft hij over het hoofd gezien.” Hij maakte een vreemd geluid, dat Katrín maar opvatte als een uitdrukking van tevredenheid. “De meeste haren komen overeen met het monster uit de haarborstel. Van de eigenares uiteraard. En de ene vingerafdruk ook. Maar de andere niet. Een halve duim en een kwart van de wijsvinger. Waarschijnlijk van dezelfde hand, gelijke grootte, maar dat is niet zeker. Haren op de achterbank. Zwart. Andere blond, niet ver van de bloedvlekken. Waarschijnlijk van een man. Het roet is een mengeling van allerlei rotzooi. Rubber, olie, uitlaatgassen … vooral benzine-uitstoot. maar ook stoffen die alleen in diesel voorkomen. En gruis. Steengruis. En meer.”
“Wat betekent dat? Een werkplaats?”
“Een werkplaats, bandenwerkplaats, garage. Zoiets. En zeg tegen dat pikkie dat te meten aan de inhoud van de tank de jeep tussen zestig en negentig kilometer gereden heeft nadat hij is volgegooid. Je krijgt het verslag nog per e-mail. Oké?”
Hij legde neer. Katrín staarde nog een paar seconden naar de telefoon voordat ze ook neerlegde. Over welk pikkie had hij het? Wie gebruikte zo’n woord trouwens? Ze zou nooit aan de Hond wennen. Ze kon zich misschien met hem verzoenen, maar nooit aan hem wennen. Hij leek zich met haar wel verzoend te hebben. Dat was een pluspunt. De telefoon ging weer en ze nam op.
“Hi.” Ze zuchtte hardop.
“Hi.”
“Moet je horen …” Ze wachtte. “Ik weet dat je zei dat ik niets moest doen, maar ik kon het toch niet laten om …”
“Wat heb je in godsnaam gedaan, Svenni?”
“Wacht nou even. Ik heb geen woord gezegd. Niet letterlijk.”
“Maar wat dan wel?” De korte, maar scherpe nagels van haar rechterhand drongen in een snel, maar onregelmatig ritme een voor een in het eiken fineer.
“Het kwam gewoon ter sprake”, zei Sveinn een en al onschuld. “We hadden het over Nonni, weet je nog wel, Nonni Gumm, die vorig jaar bij ons is weggegaan? Wat hij nu deed, en toen zei Eddi dat hij hem gisteren gezien had, snap je, en toen begon ik gewoon over andere mensen te praten die we kennen, snap je, en over wat ze nu deden en zo. Ben je er nog?”
Katrín antwoordde. “Ja, ik ben er nog.”
“Hé, niemand vermoedde iets, hoor. Echt niet. Ik heb het met geen woord gehad over …” hij ging zachter praten, “… je weet wel.”
Katrín hief in gedachten haar handen op. “Vertel het me gewoon”, zei ze.
“Kan niet. Als het waar is …” Hij aarzelde. “Kunnen we elkaar straks niet even zien? Tussen de middag.”
Katrín dacht na. “Oké. Waar?”
“Thuis. Volgens mij is dat het veiligst. Als het waar is, weet je, waar we het gisteren over hadden …”
“Tot zo dan”, zei ze. Ze verbrak de verbinding en lachte hardop. Die schat. Opeens voelde ze zich veel beter. “Wat een onverbeterlijke gek”, mompelde ze opgewekt. Te veel films gezien. Toen verdween de lach net zo snel van haar gezicht als hij verschenen was. Wat als Svenni gelijk had, terwijl zij nog geen conclusies durfde te trekken uit wat ze hem gisteravond had toevertrouwd? Come on, dacht ze. Maar was er dan iemand op het idee gekomen dat dit zo’n twee jaar geleden in Amerika gebeurd kon zijn? Of één jaar? En was het geen ongeschreven wet bij de IJslandse autoriteiten dat over die dingen gezwegen werd? Ze schudde haar hoofd. Er waren grenzen, verdorie. Hoopte ze. Vervolgens dacht ze na over wat de Hond gezegd had. Ze kwam tot de slotsom dat hoewel Friðrik een paar jaar jonger was, Árni het pikkie moest zijn en ze belde hem. Ze had gelijk.
“O jee, dat was ik vergeten”, zei Árni. “Ze heeft zaterdag getankt”, legde hij uit, “bij de Mjódd. Ik vond de pompbediende aan wie ze betaald had en hij verzekerde me dat hij de tank tot de rand toe had volgegooid. Ik vroeg de Hond de tank opnieuw te vullen om erachter te komen hoeveel er verbruikt was. Volgens Ásta was Birgitta gewoon thuis toen ze bij haar kwam eten. De rit naar haar huis en van daar naar de Broadway is misschien tien kilometer.”
Ze rekenden allebei in gedachten.
“Dus ze – of wie dan ook – heeft vijftig tot tachtig kilometer gereden in de nacht van zaterdag op zondag”, zei Katrín.
“Ja.”
“Dat is een aardig eindje.”
“Ja.”
* * *
Het zuidelijke deel van het westen van Kópavogur was Árni net zo vreemd als Mosfellsbær en het ging een ogenblik door hem heen dat hij de nieuwe auto misschien eens moest gebruiken om zich wat vaker buiten de binnenstad te wagen. Het kon met deze job natuurlijk geen kwaad als hij de omgeving een beetje kende, dat kon hem nog wel van pas komen. Hij was slechts een paar keer in Kópavogur geweest en er vaak doorheen gereden op weg naar de luchthaven. Hij kon zich niet herinneren dat hij ooit westelijker was geweest dan de kerk waar hij had geleden onder een misplaatst respect voor God en de mensen toen hij vijf jaar geleden de verkeerde begrafenis had bezocht waarbij hij de nabestaanden op beide begrafenissen – ook die waar hij wel had moeten zijn – voor het hoofd had gestoten. Toch bestond deze wijk duidelijk langer dan hijzelf, getuige de bouwstijl van de huizen en de hoogte van de bomen. Een paar verkeerde afslagen en negen van de twaalf tracks op de cd van Springsteen later vond hij het adres van Guðbjörg, dat waarschijnlijk tot voor kort ook het adres van Steinar was geweest. Glory Days van Springsteen moest maar wachten tot de terugweg.
Het eerste wat hem trof, was de weelde. Het volgende was de hand van Guðbjörg.
“God, neem me niet kwalijk”, zei ze en ze sloeg haar hand voor haar mond. Net als in de film, dacht Árni en hij wreef over zijn pijnlijke kin.
“Ik zal het proberen”, zei hij.
“Nee, echt. Neem me niet kwalijk. En kom binnen. Ik dacht dat je … iemand anders was.” Ze deed een stap achteruit en gebaarde dat hij binnen moest komen.
“We lijken nou niet echt veel op elkaar”, zei hij toen hij binnen was. “Steinar en ik, bedoel ik.”
Ze bloosde. Dat stond haar goed, dacht Árni en hij begon weer zijn hoofd te schudden over het onrecht in de wereld. “Ik neem tenminste aan dat je dacht dat hij het was?”
Ze knikte heel kort met haar roodharige hoofd.
“Verwachtte je hem?”
“Hij had hier al een uur geleden moeten zijn. Om de kinderen te halen.”
Natuurlijk, dacht Árni, die klootzak had kinderen. Niet twee, maar drie, als hij het zich goed herinnerde.
“Hij had beloofd vandaag met ze naar de kermis te gaan.”
Árni keek om zich heen.
“Ze zijn in de tuin”, zei Guðbjörg. “Tenminste, als dat ’t is wat je zoekt.”
Hij knikte.
“Koffie?”
Klassiek, dacht Árni.
“Ja, graag.”
Ze vroeg of hij de kamer in wilde gaan, waar de weelde nog groter was dan buiten en nauwelijks minder dan in de paleizen die hij kende uit het buitenland, al wist hij daar niet genoeg van om er iets van te zeggen. Ook de kinderen zag hij nu, twee waren er aan het spetteren in de hot pot en er lag een jong meisje op een schommelbank, met opgetrokken knieën. Het was een paradijs, afgezien van de verveelde blikken van de kinderen en de draai om de oren die meer zei dan alles wat Árni tot nu toe gehoord had over het contact tussen Guðbjörg en Steinar.
“Ik begrijp het gewoon niet”, zei Guðbjörg toen de koffie in mooie kopjes was geserveerd en ze in witleren stoelen zaten, “waarom ben je hierheen gekomen? Ik heb je toch alles door de telefoon verteld?”
Árni knikte. “Ja. En nu moet je het me nog eens vertellen.” Hij haalde zijn schouders op. “Zo nauwkeurig als je kunt.”
“Zoals ik al zei, ik heb Birgitta helemaal niet gezien in die disco. Kan ik nog nauwkeuriger zijn?” De ergernis was goed verborgen, maar drong toch door de gepolijste buitenkant heen.
“Maar heb je Steinar gezien?”
“Wat heeft dat er nu weer mee te maken?” Ze leek oprecht verbaasd.
“Misschien niets. Heb je hem gezien?”
“Ja.”
Árni meende te zien dat de gepolijste buitenkant begon te barsten. “Heb je hem gesproken?”
“Nee. Er valt niets te bespreken.”
De groengele staande klok sloeg drie keer en bracht Guðbjörg terug in de werkelijkheid. Ze haalde diep adem, nam een slok koffie, trok haar korte rokje recht over haar over elkaar geslagen benen en herschikte een haarlok die van zijn plaats was geraakt. Ze glimlachte kort. Árni glimlachte terug. Borsten, dacht hij. Mooie borsten. Moeder van drie kinderen, zou ze weer … Hij schraapte zijn keel.
“Waar ken je Birgitta van?”
“Ik kan nou niet zeggen dat ik haar echt ken”, antwoordde Guðbjörg.
De glimlach bleef onveranderd. Dat was haast ondenkbaar, vond Árni.
“Ik wist alleen wie ze was. Via Steinar; ze werkte soms voor hem. Koekje?” Ze hield hem een versierde zilveren schaal voor op een zwaar gedecoreerde voet.
“Nee, dank je. Wat is de relatie tussen haar en Steinar?”
“Weet je, ik snap echt niet waarom ik die vraag zou moeten beantwoorden. Is het niet beter om Steinar daarnaar te vragen?” De klap was vergeten, ze was weer in vol ornaat. Hij was hier klaar en Árni wist het, maar hij vuurde voor de vorm toch nog wat vragen op haar af. Ze glimlachte nog altijd toen ze afscheid nam met een keurige handdruk.
Árni zat net in de auto toen een rode Yaris snel de straat in kwam rijden en recht achter hem op zijn remmen stond. Steinar sprong uit de auto en rende de stoep van de voordeur op zonder hem op te merken. Árni draaide zich om in zijn stoel en wachtte gespannen af. Hij wachtte niet vergeefs; de deur ging open en de klap kletste op zijn rechterwang. Het vervolg was echter een beetje anders dan hij verwacht had. Ze stonden nog steeds met de armen om elkaar heen toen hij de auto startte en toen hij in de achteruitkijkspiegel keek terwijl hij rustig wegreed, bleef dat zo.
* * *
De oceaan was echt blauw buiten het raam van het kantoor van Leifur op de derde verdieping aan de Skúlagata, maar het was Stefán zelfs niet opgevallen als hij geel of rood was geweest. Zijn aandacht ging onverdeeld uit naar het gezicht van Leifur, dat moeite leek te hebben met het kiezen van een juiste uitdrukking.
“Ik begrijp niet waarom je er zo’n zaak van maakt. Ik probeerde je gisteren te bellen om het uit te leggen, maar je nam niet op. En ik zie ook eigenlijk niet wat het uitmaakt. Wij willen hetzelfde als jullie, Birgitta vinden, en we hebben jullie een schat aan informatie gegeven om mee te werken. Probeer me nu niet wijs te maken dat jullie daar niets aan gehad hebben. Dat is het enige wat ertoe doet.”
Stefán bleef zwijgen.
“Hé, come on, Stebbi, doe niet zo raar. Denk je dat je me zo aan het praten krijgt? Als een of andere kleine crimineel? Probeer dat maar niet.” Leifur draaide zijn stoel en zichzelf naar de Faxaflói en zat doodstil, met tegen elkaar gedrukte vingertoppen; er speelde een onrustige grijns om zijn lippen.
Stefán nam de gelegenheid te baat om zich onder zijn oksels te krabben en op zijn horloge te kijken. Hij had nog tijd genoeg en de stoel was best comfortabel.
* * *
“Hjörtur, Goggi en Palli”, zei Sveinn buiten adem toen ze aan de keukentafel zaten. “En Grétar, Óli en Biddi misschien ook.”
“Wie zijn Hjörtur, Biddi en Palli en Goggi en … en …”
“Grétar en Óli. Systeemanalisten en computerdeskundigen van wie niemand weet wat ze nu doen.”
“Nou en, is dat gek? Weten jullie wat alle systeemanalisten en computerfreaks in het land doen?” Katrín was geïrriteerd en verborg dat niet. Sveinn leek het niet te merken, hij trok zich er in elk geval niets van aan.
“Nee, nee, maar dit zijn allemaal topmensen binnen de branche, maestro’s van de computer, begrijp je, en meestal weet er altijd wel iemand waar ze mee bezig zijn. Maar nu weet niemand iets. Of in elk geval niet van Hjörtur en Biddi en Palli. En toch bulken ze van het geld. Dat deden ze natuurlijk altijd al, maar ik heb begrepen dat ze nu in nieuwe auto’s rijden, Biddi heeft een reusachtige slee en Hjörtur een Range Rover en ze eten altijd buiten de deur en wat al niet, maar niemand heeft er het flauwste idee van wat ze doen. Eddi zag Hjörtur laatst en was hem een beetje aan het uithoren, maar hij kreeg alleen wat blabla te horen dat hij druk was met van alles. Ik heb vorige maand zelf een keer met Palli geluncht en dat was hetzelfde vage verhaal. Niets concreets. Van die andere drie weet ik het niet precies, over hen zijn de meningen verdeeld.” Katrín zuchtte.
“En wat zegt ons dat?”
“Nou, dat ze daar ook bij betrokken zijn. Je weet wel. Waar Birgitta in zit. Of in zat.” Verbeeldde ze het zich of keek Sveinn werkelijk snel om zich heen terwijl hij dat zei? Zittend aan een keukentafel op de vierde verdieping van een flat aan de Háaleiti? Katrín moest zich beheersen om niet in lachen uit te barsten. In plaats daarvan klopte ze Sveinn op de rug van zijn hand en stond op.
“Oké. Geef me de namen van die kerels, de volledige namen alsjeblieft en dan zullen we erop letten.” Ze liep naar de koelkast en pakte skyr en room. “Wil je ook?”
Hij schudde zijn hoofd. “Nee. Ik heb zo een afspraak met de jongens in de Kaffivagn. Wat afspraken maken over het weekeinde. Dan neem ik wel een broodje of zo.”
“Afspraken over het weekeinde?”
“We gaan de gletsjer op. Weet je dat niet meer?”
Katrín begon staand de skyr uit het potje te lepelen en goot er tussen de happen door room bij.
“Ik neem vanaf vrijdag waar voor Stefán”, zei ze toen het potje halfleeg was. “Weet je dat niet meer?”
Sveinn haalde zijn schouders op. “En?”
“Wat moeten we dan met de kinderen? Ik moet als het nodig is weg kunnen.”
“Mijn moeder?” zei hij aarzelend.
“Ze zijn al ongeveer de hele week bij je moeder. Wat me eraan herinnert dat je ze vandaag moet ophalen. Ik moet waarschijnlijk tot in de avond werken.”
“Goed. Dan zullen we daar maar eten.”
“En?”
“En wat?”
“Het weekeinde? Ze kunnen niet altijd bij je moeder zijn. Die heeft ook recht op haar vrije tijd en ze moeten ons ook af en toe zien. Het zijn ónze kinderen. Weet je dat niet meer?” Ze had direct spijt van haar woorden. Ze had op gezeur gerekend waar ze op dit moment geen tijd voor had en ook geen zin in, maar voor de tweede maal binnen een etmaal ontwapende Sveinn haar volledig met zijn reactie.
“Dan neem ik ze gewoon mee. Denk je niet dat ze dat leuk zullen vinden?”
Ze plofte neer op de eerste de beste stoel en goot de laatste room in het potje skyr voor ze antwoordde. “Ja.” Ze slikte. “Ja, Svenni, ik denk dat ze dat heel erg leuk vinden.”
“Dan is dat opgelost”, zei hij vrolijk en hij sprong op. “Weet je zeker dat je niet wilt dat ik wat meer probeer uit te vissen over Hjörtur en de anderen? Over wat ze aan het doen zijn?”
“Honderd procent zeker.”
“Oké. You’re the boss. Dan ga ik maar.”
Als een blad aan een boom, dacht Katrín toen ze alleen was. Omgeslagen als een blad aan een boom. Ze schraapte de laatste restjes uit het potje en likte de lepel af. Vijfhonderd gram skyr en bijna een heel flesje room in vijf minuten. Misschien was Sveinn niet de enige in de wereld die veranderde. Ze zette de radio aan.
* * *
Zijn mobieltje ging op het moment dat Árni de Reykjavíkurvegur inreed. Of was het de Hvalfjörðurvegur? Het was een van beide. Wat kon een mens toch stom doen, dacht hij. Alsof hij niet al genoeg aan zijn kop had zonder die computernonsens. Hij besloot het te negeren. Te doen alsof er niets aan de hand was. De telefoon direct na het eten terug te geven en zichzelf van die taak te verlossen. Het ziekenhuis werd zichtbaar aan zijn rechterhand en hij dacht onwillekeurig aan Kleine Bleekneus die daar op de intensive care lag, tussen hemel en hel als hij de agent goed begrepen had.
Árni keek op de klok op het dashboard. Kwart over twaalf. Misschien moest hij even bij die kerel gaan kijken? Hij schudde zijn hoofd, verbaasd over zichzelf. Waarvoor? Waarom was hij aan het piekeren over een halfdode oude zwerver die hij niet eens kende? Springsteen was afgelopen en Árni dwong zichzelf naar de reclame voor het nieuws te luisteren om er zeker van te zijn dat hij het nieuws zelf niet zou vergeten. Worst en cola. Daar ging het om. Verstandiger om zijn tijd daarin te steken dan in een nutteloos bezoek aan een onbekende stakker die buiten westen was. Misschien had hij zelfs tijd voor een hamburger. En een sigaret. Hij reikte naar het pakje. Nummer drie, dacht hij. Het komt allemaal nog.
Kort voor één uur maakte hij zijn vierde uit, verfrommelde het zakje van de hamburger, gooide het in de plastic zak die aan de versnellingspook hing en haalde de mobiel tevoorschijn. Er verscheen een bericht op zijn scherm dat hij een voicemail had.
“Fuck it”, mompelde hij. “Twee manieren om te reageren en geen van beide goed.” Hij bedacht dat hij niet kon volhouden dat hij ze niet gezien had en hij maar beter naar het bericht kon luisteren voor hij de mobiel en de plichten die ermee samenhingen inleverde. Hij belde de voicemail.
“Die verdomde idioot!”, bracht hij uit, “godverdegodverdegodver.”
Árni legde de mobiel neer, schakelde en reed weg. Het was ook maar beter om versterking te vragen. Hij besloot om te zien of Katrín beschikbaar was. Zijn woordkeuze bracht een grimas op zijn gezicht. Hoezo beschikbaar? Weinig kans. Hij kon maar beter Guðni bellen. Hij kende hem.
“Roet”, mompelde hij. Hij schudde zijn hoofd, verwonderd over zichzelf en al zijn collega’s. “Die stomme vent.”
* * *
Niets, dacht Stefán toen hij de burelen van de Nationale Recherche verliet, niets wat ik niet al eerder wist. Toch was hij tevreden met het resultaat. Leifur had om de waarheid heen gedraaid als een kat om de hete brij, maar het was Stefán toch gelukt om genoeg uit hem te trekken om te bevestigen dat ze de juiste conclusies hadden getrokken over wat Birgitta de afgelopen tijd aan het doen was. Het was bijvoorbeeld zonneklaar dat Leifur meer belangstelling had voor haar computer dan voor haarzelf. Stefán was er ook zeker van dat Leifur geen reden had om iets anders te denken dan dat Friðrik nog steeds op zijn hand was. Niet dat het er vanaf nu nog iets toe deed, behalve misschien voor Friðrik, maar alleen al het feit dat hij zoveel had kunnen vissen zonder er iets voor terug te geven verschafte hem een kinderlijk plezier, waarvan hij zonder schaamte genoot. Het plezier werd echter een beetje vergald door het feit dat die gek niets meer leek te weten dan zij over het lot van Birgitta.
Zijn telefoon trilde in zijn borstzak.
“Stefán.” Hij luisterde aandachtig en versnelde onwillekeurig zijn tred op de stoep in de richting van Hlemmur. Hij mompelde iets onduidelijks en knikte. “In orde”, zei hij toen hij het bureau binnenliep, “we zijn er hooguit over een halfuur. Laat de tunnel afsluiten, haal de verkeerspolitie erbij om het verkeer om te leiden en roep de reddingsdiensten terug. Ik waarschuw de Hond. En de anderen. Ik neem nog contact op.”